ABRvS, 10-07-2019, nr. 201807963/1/V6
ECLI:NL:RVS:2019:2364
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-07-2019
- Zaaknummer
201807963/1/V6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:2364, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑07‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2018:7321, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 10‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 24.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
201807963/1/V6.
Datum uitspraak: 10 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 augustus 2018 in zaak nr. 17/1735 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (lees: de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid).
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 24.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 12 mei 2017 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.S. Kikkert, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.S.P. Smelik, zijn verschenen. Voorts is verschenen W.H.P. Janssen, arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt ook de minister verstaan.
Inleiding
2. Ambtenaren van de Politie Landelijke Eenheid hebben op 25 september 2015 een onderzoek ingesteld op het terrein van Rijkswaterstaat De Kar in Apeldoorn. Tijdens dit onderzoek hebben zij een vreemdeling met de Servische nationaliteit (hierna: vreemdeling 1) aangetroffen die als chauffeur werkzaamheden verrichtte in een vrachtauto die op naam stond van [appellante]. Arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW (hierna: de arbeidsinspecteurs) en medewerkers van de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: de ILT) hebben vervolgens nader onderzoek gedaan en hebben op 1 februari 2016 en op 8 april 2016 administratief onderzoek uitgevoerd bij [appellante]. Uit informatie ontvangen van een medewerker van de ILT hebben de arbeidsinspecteurs opgemaakt dat twee vreemdelingen met de Filipijnse nationaliteit (hierna respectievelijk vreemdeling 2 en vreemdeling 3) eveneens als chauffeur werkzaamheden hebben verricht in vrachtauto's die op naam van [appellante] stonden.
Het vervolgens door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakte boeterapport van 21 juli 2016 houdt in dat [appellante] vreemdeling 1 op 25 september 2015 en vreemdelingen 2 en 3 van 11 februari 2016 tot en met 11 juni 2016 arbeid heeft laten verrichten, terwijl zij voor deze werkzaamheden niet over tewerkstellingsvergunningen beschikte en de vreemdelingen niet over een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden beschikten.
Heeft de staatssecretaris [appellante] gedwongen om bewijs tegen zichzelf te leveren in strijd met het nemo tenetur-beginsel?
3. [appellante] heeft het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris haar recht heeft geschonden om geen belastend bewijs tegen zichzelf te leveren, ter zitting van de Afdeling ingetrokken.
Is [appellante] werkgever van de vreemdelingen?
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris haar terecht als werkgever van de vreemdelingen heeft aangemerkt. Zij voert aan, onder verwijzing naar huurovereenkomsten die zij met de Slowaakse firma [bedrijf] heeft gesloten, dat zij een aantal vrachtauto's aan die firma heeft verhuurd. Volgens haar heeft [bedrijf] blijkbaar werknemers uit derde landen op die vrachtauto's laten werken, waar zij verder niets mee van doen had. Dat [bedrijf] sinds 25 augustus 2015 is ontbonden, betekent volgens haar niet dat de firma feitelijk niet meer bestaat. Zij stelt dat de huurpenningen ook na de ontbinding via een doorlopende balans zijn betaald, dat tijdens de controle op 25 september 2015 een transportvergunning en een CMR-vrachtbrief op naam van [bedrijf] zijn aangetroffen in een van de vrachtwagens en dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat hij al vier jaar in dienst is bij [bedrijf].
Verder betoogt zij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 12 mei 2017 onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de staatssecretaris vreemdelingen 2 en 3 niet heeft gehoord.
4.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en daarmee te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Het bestaan van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Dat een vreemdeling in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid heeft verricht is voor het aannemen van feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).
Uit de uitspraken van de Afdeling van 11 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9313, en 17 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF0955, volgt voorts dat de ruime uitleg van het werkgeversbegrip in de Wav meebrengt dat instemming met of wetenschap van de arbeid voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet is vereist en dat alleen het mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan als het laten verrichten van arbeid wordt opgevat.
4.2. De staatssecretaris heeft aan de boeteoplegging onder meer de planning van ritten met vrachtauto's van [appellante] ten grondslag gelegd. Deze planning is als bijlage 7 bij het boeterapport gevoegd. De arbeidsinspecteurs hebben in het boeterapport toegelicht dat zij deze informatie uit de administratie van [appellante] hebben verkregen. In zijn schriftelijke uiteenzetting, ter zitting van de rechtbank en ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris verduidelijkt dat de arbeidsinspecteurs op 8 april 2016 de gehele administratie van [appellante] hebben gekopieerd en dat bijlage 7 volledig afkomstig is uit deze administratie.
Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het boeterapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
[appellante] heeft enkel gesteld dat de brondocumenten ontbreken waarop bijlage 7 is gebaseerd, maar zij heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de arbeidsinspecteurs naar voren gebracht. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de door de arbeidsinspecteurs beschreven manier waarop zij inzage hebben verkregen in de administratie van [appellante] en de manier waarop zij bijlage 7 hebben opgesteld. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, volgt uit deze bijlage dat de gehele planning en aansturing van de vrachtauto's heeft plaatsgevonden vanuit [appellante].
4.3. Daarnaast hebben ambtenaren van de Politie Landelijke Eenheid tijdens het onderzoek op 25 september 2015 vreemdeling 1 gehoord. Hij heeft weliswaar verklaard dat hij al vier jaar voor [bedrijf] werkt, maar hij heeft daarnaast verklaard dat [appellante] eigenaar is van [bedrijf] en dat het een aantal keren is voorgekomen dat er geen werk was en dat hij toen van [appellante] heeft vernomen dat hij naar huis kon gaan en de vrachtauto in Nederland moest laten staan. Ook hieruit volgt dat de contractuele relatie van [appellante] met [bedrijf] niet beperkt was tot de verhuur van vrachtauto's, maar dat de planning en aansturing vanuit [appellante] plaatsvond en dat zij feitelijk de vreemdelingen arbeid heeft laten verrichten. Alleen al hierom heeft de staatssecretaris [appellante] terecht als werkgever aangemerkt. Het betoog van [appellante] over de economische activiteiten van [bedrijf] behoeft daarom geen bespreking.
4.4. Dat vreemdelingen 2 en 3 niet als getuigen zijn gehoord, leidt niet tot het oordeel dat het besluit van 12 mei 2017 onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu op de staatssecretaris geen plicht rust om alle betrokken personen als getuige te horen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3195). Daar komt bij dat het, gelet op het hiervoor overwogene, voor de staatssecretaris niet noodzakelijk was om vreemdelingen 2 en 3 te horen om tot boeteoplegging te kunnen overgaan.
Het betoog faalt.
Hebben vreemdelingen 2 en 3 arbeid verricht in Nederland?
5. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris geen bewijs heeft aangedragen dat vreemdelingen 2 en 3 in Nederland arbeid hebben verricht. Volgens haar volgt uit de bijlagen bij het boeterapport alleen dat de bestuurderskaarten van deze vreemdelingen op verschillende data in bepaalde vrachtauto's in Nederland aanwezig zijn geweest, maar volgt hieruit niet dat vreemdelingen 2 en 3 ook daadwerkelijk die vrachtauto's hebben bestuurd. Daarnaast betwist zij de juistheid van de inhoud van bijlage 7.
5.1. In bijlage 6 bij het boeterapport is een overzicht opgenomen van de bestuurderskaarten van vreemdelingen 2 en 3 en de vrachtauto's waarmee gereden is. De arbeidsinspecteurs hebben dit overzicht ontvangen van een medewerker van de ILT en de juistheid van de inhoud van deze bijlage wordt niet door [appellante] betwist. In bijlage 7 is per vrachtauto aangegeven welke ritten door Nederland zijn gepland. Door deze ritten aan de bestuurderskaarten van vreemdelingen 2 en 3 te koppelen, is de staatssecretaris tot de conclusie gekomen dat deze vreemdelingen in Nederland arbeid hebben verricht.
5.2. Zoals onder 4.2 is overwogen, gaat de Afdeling ervan uit dat bijlage 7 aan de hand van de administratie van [appellante] is opgesteld. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] aangevoerd dat het mogelijk is dat ritten in de praktijk afwijken van de planning zoals weergegeven in bijlage 7, maar zij heeft deze stelling niet gestaafd. De Afdeling ziet dus geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van bijlage 7. De rechtbank heeft daarnaast terecht overwogen dat als uitgangspunt geldt dat degene op wiens naam de bestuurderskaart staat, geacht wordt als chauffeur op de desbetreffende vrachtauto te hebben gereden. [appellante] heeft enkel in het algemeen gesteld dat chauffeurs regelmatig op een bestuurderskaart van een collega rijden, maar heeft deze stelling niet gestaafd of toegespitst op vreemdelingen 2 en 3.
5.3. [appellante] voert verder aan dat uit de omstandigheid dat zij van de ILT een boete heeft gekregen omdat zij de rij- en rusttijden ondeugdelijk en onbetrouwbaar heeft geregistreerd, volgt dat de staatssecretaris ten onrechte van de juistheid van de gegevens uit haar administratie is uitgegaan. Ter zitting van de Afdeling heeft zij daarnaast aangevoerd dat de stelling van de staatssecretaris niet klopt dat zij een boete heeft gekregen omdat de chauffeurs zich niet zouden hebben gehouden aan de wettelijk vastgestelde arbeids- en rusttijden. Zij stelt daarentegen dat zij een boete heeft gekregen voor fraude in het algemeen. Daargelaten dat zij deze laatste stelling niet heeft gestaafd, heeft [appellante] hiermee evenmin aannemelijk gemaakt dat de gegevens uit specifiek bijlage 7 onbetrouwbaar zijn. Zij heeft met de verwijzing naar deze overtredingen dus niet aannemelijk gemaakt dat wat betreft vreemdelingen 2 en 3 niet mag worden uitgegaan van het uitgangspunt dat degene wiens naam op de bestuurderskaart staat, daadwerkelijk op de desbetreffende vrachtauto heeft gereden. Gelet hierop is de staatssecretaris terecht tot de conclusie gekomen dat vreemdelingen 2 en 3 arbeid hebben verricht in Nederland. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. De staatssecretaris heeft [appellante] terecht als werkgever van de vreemdelingen aangemerkt en is terecht tot de conclusie gekomen dat vreemdelingen 2 en 3 in Nederland arbeid hebben verricht. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris [appellante] terecht een boete heeft opgelegd.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019
670-887.