HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278.
HR, 11-10-2022, nr. 21/01648
ECLI:NL:HR:2022:1428
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2022
- Zaaknummer
21/01648
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1428, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑10‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:958
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:735
ECLI:NL:PHR:2022:735, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑08‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1428
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Schuldwitwassen van contant geldbedrag van € 800,- (art. 420quater.1.b Sr). 1. Bewijsklachten. 2. Kon hof bewezenverklaard feit kwalificeren als schuldwitwassen a.b.i. art. 420quater Sr? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01648
Datum 11 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2021, nummer 22-000428-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Cantarella, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2022.
Conclusie 30‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Schuldwitwassen van een geldbedrag à €800,- (art. 420quater Sr). Falend eerste middel over de bewijsvoering van de bewezenverklaring. Het tweede middel dat klaagt dat het hof het bewezenverklaarde feit ten onrechte als schuldwitwassen heeft gekwalificeerd berust op een kennelijke misslag van het hof in de bewezenverklaring. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01648
Zitting 30 augustus 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 8 april 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens "schuldwitwassen", veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven geldbedrag van € 800,00 verbeurdverklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en M.G. Cantarella, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde feit (schuldwitwassen) niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het bewezenverklaarde feit ten onrechte als schuldwitwassen heeft gekwalificeerd.
2. Samenvatting van de feiten en het procesverloop
2.1
De verdachte is in eerste aanleg veroordeeld voor schuldwitwassen. Namens de verdachte is op 5 februari 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2020. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd omdat het tot een andere strafoplegging komt.
2.2
Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de verdachte door de politie op 26 november 2018 staande is gehouden, waarop hij ongevraagd heeft verklaard dat hij in een tasje in de buddyseat van de scooter waarop hij reed geld (€ 800,00) bij zich had in de vorm van verpakte munten. Gevraagd naar de herkomst van het geld heeft de verdachte wisselend verklaard. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat de verdachte een verklaring heeft afgelegd dat het geld van ene [betrokkene 1] was, maar dat hij geen verdere persoonsgegevens van hem heeft. Op basis van de eerdere wisselende verklaringen over de herkomst van het geld en de latere, niet-concreet verifieerbare en op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken verklaring over de persoon genaamd [betrokkene 1] als eigenaar van het geldbedrag, heeft het hof geoordeeld dat het niet aannemelijk is geworden dat het geld uit legale bron afkomstig is. De verdachte is vervolgens veroordeeld voor schuldwitwassen.
2.3
Het hof heeft ten aanzien van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 26 november 2018 te 's-Gravenhage, van voorwerp(en), te weten een contant geldbedrag van € 800,00, de herkomst heeft verborgen en die voorwerp(en) voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, redelijkerwijs moest vermoeden, dat deze voorwerp(en), onmiddellijk of middellijk, afkomstig waren uit enig (eigen) misdrijf.”
2.4
De bewezenverklaring steunt op de volgende, in de bijlage van het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen van Politie, eenheid Den Haag, nr. p11500-2018318982-4, d.d. 26 november 2018, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisanten:
Op maandag 26 november 2018 reden wij, verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], tijdens onze surveillance in een opvallend dienstvoertuig op de Oudemansstraat te Den Haag. Wij zagen dat daar een snorfiets behoorlijk hard reed. Wij zagen dat de bestuurder de stoep op reed en vervolgens stopte. Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant 3], de bestuurder aangesproken en vroeg hem om zijn rijbewijs. Het bleek dat de bestuurder niet in bezit was van een geldig rijbewijs. De bestuurder bleek te zijn: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats]. Omdat de bestuurder niet de tenaamgestelde van de snorfiets was deden wij een check op het chassisnummer. Hierbij opende [verdachte] de buddyseat. Ik, verbalisant [verbalisant 3], checkte samen met verbalisant [verbalisant 1] het chassisnummer. Dit bleek te kloppen. Bij het natrekken in het politiesysteem bleek de bestuurder in 2015 een antecedent te hebben voor een overval op geld- en waardetransport. Ik, [verbalisant 3], vroeg aan [verdachte] of hij strafbare dingen in de buddyseat had liggen in de vorm van drugs of wapens. Ik zag dat de bestuurder een zwart tasje uit de buddyseat pakte en ik hoorde hem zeggen dat hier geld in zat. Ik zag dat in het tasje rolletjes met muntgeld zaten. Ook ik, verbalisant [verbalisant 1], zag de rolletjes met muntgeld. Ik, verbalisant [verbalisant 3], vroeg aan de bestuurder waarom hij de rolletjes bij zich had. Ik hoorde hem zeggen dat hij dit vandaag voor zijn broer had gepind. Daarop vroeg ik aan hem of hij dit kon laten zien met een kwitantiebewijs. Hij gaf aan dat hij die niet had. Daarop vroeg ik, verbalisant [verbalisant 1], of hij via zijn bank kon laten zien dat hij gepind had. Ik hoorde hem zeggen dat hij dit niet vandaag gepind had en dat hij het niet kon laten zien. Hierop confronteerde ik, verbalisant [verbalisant 3], [verdachte] met het feit dat hij kort hiervoor had gezegd dat hij het vandaag gepind had. Hierop begon hij twijfelend te praten en gaf hij aan dat hij het geld vandaag toch niet had gepind. Hierna zei [verdachte] dat niet hijzelf, maar zijn broer gepind had. Toen ik, verbalisant [verbalisant 3], hem vroeg of hij dan zijn broer wilde bellen om hem een screenshot of iets dergelijks te sturen hoorden wij dat [verdachte] weer een ontwijkend antwoord gaf. Op dat moment zag ik dat hij ineens ging rennen. Wij, Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben te voet de achtervolging ingezet. Ik, verbalisant [verbalisant 3], reed met het opvallende dienstvoertuig achter de verdachte en [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aan. Ik stapte vervolgens uit het dienstvoertuig en rende achter de verdachte aan. De verdachte rende op dit moment ongeveer 10 meter voor mij uit. De verdachte stopte vervolgens met rennen. Ondertussen was ik, [verbalisant 2], ook ter plaatse gekomen en konden wij, de verdachte om 16:30 uur aanhouden. Later werd de snorfiets en het geld wat in de buddyseat van de snorfiets werd aangetroffen door ons in beslag genomen. Aan het bureau bleek het om een geldbedrag van 800 euro aan rolletjes muntgeld te gaan.
2. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte van Politie, eenheid Den Haag, nr. p11500-2018318982-4, d.d. 26 november 2018, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als de op 26 november 2018 afgelegde verklaring van de verdachte:
De scooter waarop ik reed is van mijn oudste broer. Ik heb op dit moment geen rijbewijs. Ik ben vandaag staande gehouden en ik moest mijn ID laten zien. Toen deed ik mijn buddy open en daar zat ineens geld in.”
2.5
Daarnaast bevat de bijlage van het arrest de volgende nadere bewijsoverweging:
“Nadere bewijsoverweging over het bewezenverklaarde
Witwassen kan bewezen worden verklaard wanneer ofwel op grond van de beschikbare bewijsmiddelen een rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf waaruit de betreffende voorwerpen afkomstig zijn ofwel, indien dit verband niet kan worden gelegd, dat het op grond van vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Om te kunnen concluderen dat het niet anders kan zijn dan dat voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn, dient allereerst op grond van (de door het Openbaar Ministerie aangedragen) feiten en omstandigheden een ernstig vermoeden van witwassen worden aangenomen. Indien dit ernstig vermoeden wordt aangenomen, mag van een verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de/het betreffende voorwerp(en). Die verklaring moet vervolgens concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk zijn aan te merken.
Het hof leidt uit de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen en de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring de volgende feiten en omstandigheden af.Nadat de verbalisanten de verdachte staande hadden gehouden en hem -in verband met antecedenten voor een ernstig misdrijf- hadden gevraagd of hij wapens of verdovende middelen bij zich had, verklaarde de verdachte ongevraagd dat hij in tasje in de buddyseat van de scooter waarop hij reed geld bij zich had. De verdachte heeft dit geld -in de vorm van verpakte rollen muntgeld- vervolgens getoond aan de verbalisanten. De verbalisanten hebben vervolgens geconstateerd dat er rollen muntgeld in het tasje zaten. Desgevraagd naar de herkomst van de rollen muntgeld verklaart de verdachte eerst dat hij het geld die dag had gepind, vervolgens dat hij het geld de dag ervoor had gepind, en vervolgens dat zijn broer het geld had gepind. Gevraagd naar enig door hem of zijn broer te leveren bewijs van die pintransactie en geconfronteerd met het feit dat hij kort daarvoor wisselend heeft verklaard over wanneer en door wie het geld was gepind slaat de verdachte vervolgens op de vlucht.Op basis van deze feiten en omstandigheden kan een ernstig vermoeden van witwassen worden aangenomen.Omtrent de herkomst van het geld stelt het hof vast dat de verdachte verschillende verklaringen heeft gegeven. Zo heeft de verdachte bij zijn staandehouding eerst verklaard dat hij het geld die dag had gepind, vervolgens dat hij het de dag ervoor had gepind, en daarna dat zijn broer het geld had gepind. Vervolgens verklaart de verdachte bij zijn verhoor dat hij de buddyseat van zijn scooter opende en daar ineens geld in lag, om vervolgens te verklaren dat het geld, € 800,- aan verpakte rollen muntgeld, aan een persoon genaamd [betrokkene 1] toebehoort. Echter, desgevraagd kan de verdachte van deze persoon, genaamd [betrokkene 1], die volgens eigen zegge van de verdachte tot diens vrienden/kennissenkring behoort, geen verdere persoonsgegevens geven, noch weet de verdachte hoe hij deze [betrokkene 1] kan bereiken. Ter terechtzitting in hoger beroep blijft de verdachte bij zijn verklaring dat het geld aan [betrokkene 1] toebehoorde en hij verklaart ook dat hij nadien nog met [betrokkene 1] heeft gesproken, maar dat hij de kwestie van het geld -dat in beslag is genomen- niet ter sprake heeft gebracht, noch dat [betrokkene 1] naar dat geld heeft gevraagd.
Conclusie Op basis van de eerdere wisselende verklaringen over de herkomst van het geld en de latere, niet-concreet verifieerbare, en op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken verklaring over de persoon genaamd [betrokkene 1] als eigenaar van het geldbedrag, is niet aannemelijk geworden dat het geld uit legale bron afkomstig is, en komt het hof tot de conclusie dat het niet anders kan dat het bedrag van € 800,- aan verpakte rollen muntgeld - onmiddellijk of middellijk - van enig misdrijf afkomstig is. De verdachte heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan witwassen.”
3. Het eerste middel
3.1
Het eerste middel valt in twee klachten uiteen. Er wordt geklaagd (1) dat uit de bewijsmiddelen de bewezenverklaring voor schuldwitwassen niet kan volgen, althans dat het oordeel dienaangaande ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd en (2) dat het hof ten onrechte zowel schuldwitwassen als eenvoudig schuldwitwassen bewezen heeft verklaard en aldus op een ontoelaatbare wijze de keuzemogelijkheden in de bewezenverklaring heeft opengelaten.
3.2
In de toelichting op de eerste deelklacht wordt aangevoerd dat de bewezenverklaring is gestoeld op de eigen verklaringen van de verdachte afgelegd bij zijn aanhouding, bij de politie en ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep. De steller van het middel is van mening dat het hof op grond van de bewijsmiddelen ten onrechte tot het oordeel komt dat uit de in de bewijsmiddelen vermelde feiten en omstandigheden het bewezenverklaarde kan volgen, omdat:(i) uit het proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van het aangetroffen geld volgt dat uit onderzoek nietis gebleken dat de rollen geld afkomstig zijn van diefstal. Daaruit volgt dus niet dat het geld gestolen is, althans door (enig) misdrijf aan een rechthebbende is onttrokken;(ii) uit de bewijsmiddelen en de daarin genoemde verklaringen van de verdachte enkel blijkt dat het geld aanwezig was in de buddyseat en dat het niet van hem was. Dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is kan volgens de steller van het middel niet uit de bewijsmiddelen volgen.
3.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2021 heeft de verdachte – voor zover relevant – als volgt verklaard:
“Het geld dat op 26 november 2018 in Den Haag in de buddy lag van de scooter waarop ik reed was niet van mij. Ik had de scooter, die van mijn broer was, uitgeleend aan [betrokkene 1]. Toen ik de scooter terugkreeg van [betrokkene 1] lag dat geld er al in. [betrokkene 1] behoort tot mijn vriendenclub. Ik blijf bij mijn verklaring die ik in eerste aanleg en bij de politie heb afgelegd. Mijn broer wist niet dat ik zijn scooter aan [betrokkene 1] had uitgeleend. Het geld bestond uit 16 rollen muntgeld van elk 25 stuks 2 euro munten. Mij wordt voorgehouden dat ik tegenover de politie wisselend heb verklaard over de herkomst van het geld. Ik zou eerst hebben verklaard dat ik dat geld zelf zou hebben gepind en daarna dat mijn broer het geld zou hebben gepind. Ik heb na dit voorval nog wel contact gehad met [betrokkene 1], maar ik heb geen verdere gegevens over hem behalve dat ik weet dat hij [betrokkene 1] heet. Ik heb hem na het voorval nog wel ontmoet op het pleintje waar wij als groep vaak samenkomen. [betrokkene 1] heeft mij niet meer gevraagd waar het geld is gebleven. Iedereen komt op dat pleintje. Ik heb nog wel tegen [betrokkene 1] gezegd dat het zijn schuld is dat ik toen ben opgepakt. [betrokkene 1] weet dat ik met dat geld ben opgepakt. Ik heb hem nog wel gesproken, maar niet meer over dat geld. Dat ik tegenover de politie zou hebben verklaard dat ik dat geld zelf had gepind is niet juist. Het klopt dat ik tegen de politie heb gezegd dat er geld in het tasje zat. Het tasje stond open en ik zag dat er geld inzat. Ik weet niet meer wat voor een soort tasje het was. […]”
3.4
Blijkens datzelfde proces-verbaal is het volgende door de raadsman van de verdachte naar voren gebracht:
“De raadsman voert het woord tot verdediging en hij voert hiertoe aan: Het is niet zo dat de verdachte wisselend heeft verklaard over de herkomst van het geld. De verdachte heeft namelijk maar één verklaring afgelegd, en dat is zijn verklaring tegenover de politie bij gelegenheid van zijn verhoor op 26 november 2018. Hetgeen de verdachte eerder heeft verklaard bij zijn staande-houding kan niet gelden als een verklaring in een verhoorsituatie. Voorts is het niet ongewoon of onmogelijk om rollen muntgeld te pinnen, zoals de verdachte heeft verklaard. Ook is het niet vreemd dat de verdachte geen verdere gegevens van de persoon genaamd [betrokkene 1] kan verstrekken, nu dergelijke oppervlakkige omgangsvormen in het milieu waarin de verdachte verkeert eerder regel dan uitzondering zijn. Bovendien mag er pas een duidelijke uitleg omtrent de herkomst van dat geld van de verdachte worden verwacht indien er sterke aanwijzingen zijn dat het geld van misdrijf afkomstig is, en van dergelijke sterke aanwijzingen was in de onderhavige zaak geen sprake. Voorts ben ik van oordeel dat -in het geval het hof tot strafoplegging zou besluiten- de gevorderde taakstraf van 50 uren een te zware straf is.”
Eerste deelklacht
3.5
Over de stelling ter onderbouwing van de eerste deelklacht, dat uit het proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van het aangetroffen geld volgt, dat uit onderzoek niet is gebleken dat de rollen geld afkomstig zijn van diefstal, kan ik kort zijn. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat dit verweer daar is gevoerd. Dit verweer kan niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht, aangezien de beoordeling daarvan mede een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is. Voor zover de klacht gebaseerd is op deze stelling, faalt deze.
3.6
Voor zover het middel inhoudt, dat niet uit de bewijsmiddelen kan volgen dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is, kan het volgende worden vooropgesteld.
3.7
Bewezenverklaard is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen, strafbaar gesteld in art. 420quater Sr, dat luidt:“1 Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
3.8
Uit de bewijsmiddelen behoeft niet te kunnen worden afgeleid i) dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf en ii) door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.1.
3.9
Uit HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:23522., volgt ten aanzien van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, zoals dat voortkomt in de witwasbepalingen:
“2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een
vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.”
3.10
In onderhavige zaak heeft het hof – samengevat – de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld:i) de verdachte is staande gehouden en hem werd in verband met antecedenten van een ernstig misdrijf gevraagd of hij wapens of verdovende middelen bij zich had;ii) de verdachte verklaarde hierop ongevraagd dat hij in zijn buddyseat van de scooter waarop hij reed een tasje met geld bij zich had;iii) de inhoud van het tasje bestond uit verpakte rollen muntgeld;iv) op de vraag naar de herkomst van dit geld geeft de verdachte wisselende verklaringen afgelegd, namelijk dat hij het geld die dag had gepind, vervolgens dat hij het geld de dag ervoor had gepind en tot slot dat zijn broer het geld had gepind;v) gevraagd naar enig door hem of zijn broer te leveren bewijs van die pintransactie en geconfronteerd met het feit dat hij kort daarvoor wisselend had verklaard over wanneer en door wie het geld was gepind, sloeg de verdachte op de vlucht.
vi) ter zitting is de verdachte gebleven bij zijn verklaring dat het geld aan [betrokkene 1] toebehoorde en heeft hij ook verklaard dat hij nadien nog met [betrokkene 1] heeft gesproken, maar dat hij de kwestie van het geld -dat in beslag is genomen- niet ter sprake heeft gebracht, en dat [betrokkene 1] niet naar dat geld heeft gevraagd.
3.11
In tegenstelling tot wat de steller van het middel beweert, ligt in de overwegingen van het hof besloten dat aan de eerste “stap”, het aandragen van feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, is voldaan. Vervolgens is door het hof aan de verdachte de mogelijkheid geboden een verklaring te geven voor de herkomst van het aangetroffen bedrag. Door het hof is de verklaring dat het geld aan ene [betrokkene 1] toebehoort, aangemerkt als een niet-concreet verifieerbare en op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken verklaring.
3.12
Gelet hierop is het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat het geld uit legale bron afkomstig is en het niet anders kan zijn dat het bedrag van € 800,00 aan verpakte rollen muntgeld afkomstig is van enig misdrijf, niet onbegrijpelijk.
3.13
In zoverre faalt de eerste deelklacht.
Tweede deelklacht
3.14
De tweede deelklacht houdt in dat het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte het geldbedrag van € 800,00 voorhanden heeft gehad terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geldbedrag van enig eigen of andermans misdrijf afkomstig is. Daarmee heeft het hof zowel schuldwitwassen als eenvoudig schuldwitwassen bewezenverklaard, terwijl het hof gelet op de ongelijke strafmaxima een keuze hieruit had moeten maken. Door zowel het schuldwitwassen als het eenvoudig schuldwitwassen bewezen te verklaren heeft het hof op een ontoelaatbare wijze de keuzemogelijkheden in de bewezenverklaring opengelaten.
3.15
Eenvoudig schuldwitwassen is strafbaar gesteld in art. 420quater.1 dat als volgt luidt:
“Schuldwitwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig schuldwitwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de vierde categorie.”
3.16
In het algemeen geldt dat een zogenoemde alternatieve bewezenverklaring toelaatbaar is voor zover de keuze uit de in de tenlastelegging alternatief vermelde kwalificaties voor de strafrechtelijke betekenis van het feit van geen belang is. Een dergelijk belang is er wél indien op de alternatieven ongelijke strafmaxima van toepassing zijn.3.Dat laatste is in onderhavig geval aan de orde nu ingevolge art. 420quater Sr schuldwitwassen met een gevangenisstraf van ten hoogste 2 jaren is bedreigd en eenvoudig schuldwitwassen met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden.
3.17
In de onderhavige zaak meen ik echter dat sprake is van een kennelijke misslag. Het klopt dat het hof in de bewezenverklaring het woord “eigen” tussen haakjes heeft laten staan.
Het hof heeft echter naast het voorhanden hebben van het geldbedrag, ook bewezenverklaard dat de verdachte de herkomst van het geldbedrag heeft verborgen, een handeling die niet voorkomt in de strafbaarstelling van eenvoudig schuldwitwassen.
3.18
Bovendien spreekt het hof in de strafmotivering van het “zich schuldig [maken] aan schuldwitwassen” en wordt bij de toepasselijke wettelijke voorschriften art. 420quater Sr aangehaald en niet art. 420quater.1 Sr. Voorts wordt in de door het hof in de bijlage van het arrest opgenomen nadere bewijsoverweging bij het bewezenverklaarde enkel gesproken over “enig misdrijf” en kan ook uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat het hof heeft willen vaststellen dat het geld onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf. Gelet hierop en met het oog op de rest van de bewezenverklaring en de kwalificatie van het bewezenverklaarde, meen ik dat het hof als gevolg van een kennelijke misslag het woord “(eigen)” in de bewezenverklaring heeft laten staan. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring in zoverre verbeterd lezen. Hierdoor komt aan de klacht de feitelijke grondslag te ontvallen zodat deze niet tot cassatie kan leiden.
3.19
Ook de tweede deelklacht faalt.
3.20
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Het tweede middel
4.1
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het bewezenverklaarde feit ten onrechte als schuldwitwassen als bedoeld in art. 420quater Sr heeft gekwalificeerd. Volgens de toelichting is door het hof bij de bewezenverklaring het woord “eigen” niet doorgestreept, hetgeen erop duidt dat het hof mede heeft bewezenverklaard dat sprake is van een eigen misdrijf, terwijl het hof het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als schuldwitwassen.
4.2
Over dit middel kan ik kort zijn. Gelet op hetgeen ik naar aanleiding van de tweede deelklacht van het eerste middel uiteen heb gezet, deelt dit middel hetzelfde lot.
4.3
Het middel faalt.
5. Conclusie
6. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
6.1
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2022