Welk adres ook door verdachte in zijn schriftelijke volmacht tot instellen van appel is opgegeven.
HR, 05-03-2013, nr. 12/01109
ECLI:NL:HR:2013:BZ2962
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-2013
- Zaaknummer
12/01109
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BZ2962
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ2962, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2962
ECLI:NL:PHR:2013:BZ2962, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ2962
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑03‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO.
5 maart 2013
Strafkamer
nr. S 12/01109
CB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 13 augustus 2010, nummer 21/003064-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 maart 2013.
Conclusie 08‑01‑2013
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 12/01109
Mr. Machielse
Zitting 8 januari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft verdachte op 13 augustus 2010 ter zake van "Overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Daarnaast heeft het hof verdachte de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de tijd van acht maanden.
2.
Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen verdachte, nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of de dagvaarding in hoger beroep op rechtsgeldige wijze aan verdachte is betekend.
3.2
De stukken van het geding houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
- (i)
een dagvaarding van verdachte in hoger beroep om op 30 juli 2010 ter terechtzitting van het hof te verschijnen. Uit de akte van uitreiking behorend bij deze dagvaarding blijkt dat:
- -
de dagvaarding op 18 mei 2010 tevergeefs is aangeboden op het adres waarop verdachte op dat moment blijkens het aan de akte gehechte uittreksel uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) stond ingeschreven, te weten [a-straat 1] te [plaats],1. omdat aldaar niemand werd aangetroffen en dat ter plaatse een bericht van aankomst is achtergelaten waarin is vermeld dat de dagvaarding kon worden afgehaald op het in dat bericht genoemde postkantoor en
- -
de dagvaarding op 4 juni 2010 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Arnhem onder toezending van een afschrift van de dagvaarding naar voornoemd adres;
- (ii)
een uittreksel uit de GBA van 16 juli 2010 inhoudende dat verdachte vanaf 2 oktober 2006 in de GBA staat ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats].
3.3
Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, hoeft uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet expliciet te blijken dat het hof heeft onderzocht of de appeldagvaarding rechtsgeldig is betekend. Vanzelfsprekend behoort de rechter ingevolge art. 348 Sv onderzoek te doen naar de geldigheid van de dagvaarding, maar uit het vonnis of arrest - en dus niet het proces-verbaal van de terechtzitting - hoeft slechts dan te blijken dat de rechter dit onderzoek heeft verricht indien
- (a)
op de voet van art. 349, eerste lid, Sv de nietigheid van de dagvaarding wordt uitgesproken, aangezien een dergelijke beslissing op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
- (b)
in strijd met een door of namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer art. 349, eerste lid, Sv niet wordt toegepast, aangezien op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis of arrest bepaaldelijk een beslissing dient te worden gegeven omtrent zo een verweer, welke beslissing eveneens op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
- (c)
de beslissing afwijkt van een door het Openbaar Ministerie uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in art. 348 Sv, aangezien op grond van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv in het vonnis of het arrest in het bijzonder de redenen dienen te worden gegeven die daartoe hebben geleid;
- (d)
uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de dagvaarding nietig is en niet een zodanige beslissing wordt gegeven.2.
3.4
De rechter hoeft dus niet steeds te laten blijken onderzoek te hebben gedaan naar de geldigheid van de dagvaarding. Dat een vonnis of arrest niet inhoudt dat dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, betekent niet - zonder meer - dat de rechter dat onderzoek niet heeft gedaan, maar juist dat de rechter van oordeel is dat de dagvaarding niet nietig is. De bestreden uitspraak, waarin als oordeel van het hof ligt besloten dat de dagvaarding geldig is betekend, moet in dat licht worden bezien. 's Hofs oordeel geeft gezien de hierboven onder 3.2 gegeven weergave van de relevante dossierstukken geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.5
Het middel faalt.
4.1
Het tweede middel klaagt over de motivering van de opgelegde straf.
4.2
Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidstraf en een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, beiden van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 16 juli 2010, in het verleden bij herhaling is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994. Verdachte heeft meermalen een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd gekregen, hetgeen verdachte er niet van heeft weerhouden om zich opnieuw aan een verkeersdelict schuldig te maken. Het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na een eerdere veroordeling voor rijden onder invloed van alcohol.
Het hof is van oordeel dat de ernst van het feit, alsmede voormeld Uittreksel Justitiële Documentatie, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt zoals in eerste aanleg is opgelegd en eveneens door de advocaat-generaal in hoger beroep is gevorderd. Daarnaast zal aan verdachte een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid worden opgelegd."
4.3
De steller van het middel voert aan dat 's hofs overweging dat het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na een eerdere veroordeling ter zake van rijden onder invloed van alcohol onjuist is.
4.4
Tot de stukken van het geding behoort een verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 16 juli 2010, onder meer inhoudende dat verdachte in het verleden vier maal onherroepelijk is veroordeeld ter zake van - kort gezegd - rijden onder invloed van alcohol. Aan de steller van het middel moet worden toegegeven dat de laatste van deze veroordelingen dateert van 26 april 2005 en dat de pleegdatum van onderhavige zaak, te weten 14 oktober 2007, niet in de daarop gevolgde 24 maanden is gelegen. Deze kennelijke misslag van het hof vormt echter slechts een onderschikt onderdeel van de strafmotivering en doet aan de begrijpelijkheid van de strafmotivering als geheel niet af. Ik acht de opgelegde straf, die geen verbazing wekt gelet op de ernst van het feit en de omstandigheid dat verdachte reeds bij herhaling is veroordeeld voor soortgelijke feiten, voldoende gemotiveerd.
4.5
Het middel faalt.
5.
De middelen falen. Het eerste middel kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
6.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2013
HR 29 april 2008, LJN: BC3766, NJ 2008, 482, m.nt. Klip.