Deze zaak hangt samen met de zaak 07/13692 P waarin ik heden ook concludeer.
HR, 05-01-2010, nr. 07/13693
ECLI:NL:HR:2010:BK8252
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-01-2010
- Zaaknummer
07/13693
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BK8252
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK8252, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK8252
ECLI:NL:PHR:2010:BK8252, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK8252
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑01‑2010
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO.
5 januari 2010
Strafkamer
nr. 07/13693
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 december 2007, nummer 20/002692-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 januari 2010.
Conclusie 13‑10‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verdachte bij arrest van 6 december 2007 wegens
- ‘1.
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’,
- ‘2.
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’,
- ‘3.
- a.
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en
- b.
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie’ en
- ‘4.
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd’
veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden en een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd en in strijd komt met de onschuldpresumptie.
4.
Inzake de op te leggen straf heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof zal aan de verdachte een taakstraf, bestaande uit het verrichten van een werkstraf, voor het hieronder te vermelden aantal uren opleggen.
Met oplegging daarnaast van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Ofschoon het hof komt tot een bewezenverklaring van minder dan waarvan in de vordering van de advocaat-generaal is uitgegaan, acht het hof toch een straf, gelijk aan die welke door de advocaat-generaal is gevorderd, geboden.
Daarbij is rekening gehouden met:
- —
de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- —
de professionele opzet, omvang en duur van de hennepteelt;
- —
de hoeveelheid softdrugs die verdachte aanwezig had, welke mogen duiden op betrokkenheid bij al dan niet omvangrijke handel in softdrugs;
- —
het gegeven dat verdachte zijn strafbare handelen wenst te maskeren door kennelijk valse huurcontracten over te leggen;
- —
de omstandigheid dat de verdachte weliswaar niet recentelijk, doch reeds vele malen eerder ter zake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.’
5.
Volgens het middel heeft het Hof ten onrechte rekening gehouden met het gegeven dat verdachte zijn strafbare handelen wenst te maskeren door kennelijk valse huurcontracten te overleggen, omdat de valsheid van die contracten niet is af te leiden uit de gebezigde bewijsmiddelen of de gronden waarop het Hof het verweer dat de appartementen waar hennepkwekerijen zijn aangetroffen verhuurd waren heeft verworpen. Om deze reden zou het arrest niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed en bovendien in strijd zijn met de onschuldpresumptie ex art. 6 EVRM, voor zover de gewraakte overweging valsheid in geschrifte impliceert.
6.
Bij de beoordeling van het middel moet vooropgesteld worden dat de keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten is voorbehouden aan de feitenrechter en geen motivering behoeft. De door de steller van het middel gestelde eis dat die factoren dienen te blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen vindt geen steun in het recht. Voldoende is dat die factoren blijken uit de stukken zoals die ter terechtzitting ter discussie hebben gestaan.2.
7.
Ik merk overigens op dat de kennelijke valsheid van de huurcontracten en dat verdachte zijn strafbare handelen daarmee wenste te maskeren wel degelijk steun vindt in hetgeen het Hof in het kader van de bewijsmotivering heeft vastgesteld. Bewijsmiddel 7 houdt onder meer in dat verdachte de politie twee huurcontracten heeft overhandigd en een kopie van het paspoort van een beweerdelijk huurder, wiens handtekening in het paspoort afwijkt van die in het contract. Voorts heeft het Hof het verweer dat verdachte de desbetreffende appartementen verhuurde als volgt verworpen:
- ‘—
de kwekerijen zijn aangetroffen in het pand waar verdachte eigenaar van is;
- —
op de trap naar de betreffende appartementen zijn teelaarde en resten van hennep gevonden;
- —
tijdens de doorzoeking was in het pand hoorbaar dat (een) afzuiginstallatie(s) in werking was/waren;
- —
de op de door verdachte overgelegde huurcontracten voorkomende handtekeningen komen op het eerste gezicht niet overeen met de handtekeningen in de door verdachte overgelegde kopieën van paspoorten van de beweerdelijke huurders van de appartementen;
- —
de beweerdelijke huurders zijn niet te traceren en verdachte geeft aan niet te weten hoe hij met hen in contact moet komen;
- —
verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de huur contant inde, doch de huurders bijna nooit zag en dat hij het voorschot dat volgens de huurcontracten door de huurder moest worden betaald ten behoeve van elektriciteit e.d. nooit inde;
- —
verdachte heeft voorts verklaard dat hij een administratie bijhield van de ontvangen huren, doch heeft deze administratie ter adstructie hiervan noch ter terechtzitting in eerste aanleg noch ter terechtzitting in hoger beroep overgelegd.’
8.
Het overleggen van kennelijk valse huurcontracten waarvan het Hof in zijn strafmaatmotivering gewag maakt, is een omstandigheid die — louter op zichzelf beschouwd — een zelfstandig strafbaar feit zou kunnen opleveren. In de onderhavige zaak heeft het gebruik van de kennelijk valse contracten gediend ter maskering van het opzettelijk aanwezig hebben en het telen van drugs. Dat maakt dat geen sprake is van een zelfstandig strafrechtelijk verwijt, maar van een gegeven dat onmiskenbaar deel uitmaakt van de omstandigheden waaronder de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan. Daarop stuit het middel af.3.
9.
Daar komt dan nog dit bij. In casu heeft de verdachte, daarin gesteund door zijn raadsman, zich op de kennelijke valse contracten beroepen. Die valse contracten zijn dus door de verdediging zelf in het geding gebracht. Het is niet zo dat een verdachte die in het proces liegt en bedriegt, geen recht meer heeft op een eerlijk proces, maar dat recht houdt niet in dat de verdachte niet door de rechter op zijn bedrog mag worden aangesproken. Daar is niets oneerlijks aan.
10.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het beroep verwerpt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2009
Vgl. HR 21 november 2006, LJN AY7805; HR 27 november 2001, LJN AD4286.
Vgl. HR 27 november 2001, LJN AD4286.