Zie pleitnotities in hoger beroep, pagina’s 4 tot en met 10.
HR, 11-07-2017, nr. 15/04060
ECLI:NL:HR:2017:1287
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2017
- Zaaknummer
15/04060
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1287, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑07‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:2222, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:608, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:608, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1287, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van doodslag door op vierde verdieping van flatgebouw een ander tegen het hoofd en het lichaam te slaan en te schoppen, ten gevolge waarvan deze door een makkelijk te breken draadglasruit is gevallen, op de stenen grond terecht is gekomen en is overleden. Opzet op de dood en causaal verband tussen gedragingen van verdachte en medeverdachte en dood van slachtoffer. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/04348.
Partij(en)
11 juli 2017
Strafkamer
nr. S 15/04060
SG/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 augustus 2015, nummer 22/002510-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2017.
Conclusie 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van doodslag door op vierde verdieping van flatgebouw een ander tegen het hoofd en het lichaam te slaan en te schoppen, ten gevolge waarvan deze door een makkelijk te breken draadglasruit is gevallen, op de stenen grond terecht is gekomen en is overleden. Opzet op de dood en causaal verband tussen gedragingen van verdachte en medeverdachte en dood van slachtoffer. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/04348.
Nr. 15/04060 Zitting: 11 april 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 18 augustus 2015 door het hof Den Haag wegens “medeplegen van doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met de aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het arrest bevat voorts beslissingen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, een en ander als in het arrest vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaak 15/04348. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Alvorens de middelen te bespreken geef ik eerst de inhoud van het bewezen verklaarde en de overwegingen van het hof – voor zover voor de bespreking van de middelen van belang – weer.
Ten laste van de verdachte is primair bewezen verklaard dat:
“hij op 18 augustus 2013 te Den Haag, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet [slachtoffer] meermalen met kracht tegen het hoofd en tegen het lichaam geslagen en (met al dan niet geschoeide voet) geschopt, ten gevolge waarvan [slachtoffer] door een ruit drie verdiepingen naar beneden is gevallen op een stenen ondergrond en is overleden.”
6. Het hof heeft – voor zover voor de bespreking van het middelen van belang – het volgende overwogen:
“Bewijsoverweging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig zijn pleitnotities - betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat er sprake was van medeplegen, noch van opzet op doodslag. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat, voor zover de verdachte al een wezenlijke bijdrage zou hebben geleverd aan het geweld, hij zich ten aanzien van de laatste schoppen daarvan heeft gedistantieerd.
Aanleiding onderzoek.
Op 18 augustus 2013 omstreeks 02.23 uur treffen verbalisanten het slachtoffer [slachtoffer] aan op het binnenterras van een flatgebouw aan de [a-straat] te Den Haag.
Het slachtoffer ligt op zijn buik met zijn hoofd in een plas bloed en is overleden. Uit het sectierapport blijkt dat de letsels goed passen bij een val van grote hoogte. Het slachtoffer ligt recht onder een aantal ramen, direct naast het trappenhuis; één van de ramen op een hoger gelegen etage is gebroken.
Op de verdieping waar het raam gebroken is, zien verbalisanten in het trappenhuis bij de liften een gebroken draadglas ruit direct vanaf de grond met een hoogte van ongeveer 60 centimeter en een breedte van 2 meter.
Op de gang treffen de verbalisanten een bewoner aan, [getuige], die verklaart getuige geweest te zijn van een ruzie. De getuige zegt tegen de verbalisanten dat hij heeft gezien dat twee mannen in het trappenhuis op het slachtoffer aan het inschoppen waren.
De verdachte en de medeverdachte worden die ochtend om 11.20 uur aangehouden.
Camerabeelden.
In het flatgebouw zijn beveiligingscamera's aanwezig. Deze camera's nemen beelden op zodra een beweging wordt gedetecteerd. Op de camerabeelden is de plaats waar het slachtoffer naar beneden is gevallen, niet te zien. Er zijn wel beelden van de gang waarop het slachtoffer, de verdachte en medeverdachte te zien zijn - en wel bij de voordeur van het appartement waarin zij zich bevonden.
Verklaring verdachte.
De verdachte heeft aanvankelijk bij de politie ontkend zelf enig geweld tegen [slachtoffer] te hebben gebruikt. Naderhand heeft hij verklaard dat hij [slachtoffer] een duw bij de voordeur heeft gegeven. Dit blijkt ook uit de camerabeelden. De medeverdachte heeft verklaard dat daarna alleen de verdachte geweld heeft gebruikt door [slachtoffer] te slaan en meermalen hard in het gezicht te schoppen. Door een schop van de verdachte in het gezicht van [slachtoffer], viel het slachtoffer tegen een raam, waarna de ruit brak en het slachtoffer door het raam heen naar beneden viel, aldus de medeverdachte.
Verklaring medeverdachte.
De medeverdachte heeft bij de politie verklaard dat de verdachte en hij het slachtoffer meerdere keren hebben geschopt en geslagen. Op de vraag of ze hard hadden geslagen, verklaart hij dat het volgens hem hard gegaan is.
Betrouwbaarheid verklaringen getuige [getuige].
De getuige heeft direct toen de verbalisanten voor het eerst ter plaatse kwamen verklaard dat hij getuige was en gezien heeft dat twee mannen op het slachtoffer aan inschoppen waren.
Diezelfde nacht, ruim een uur later, om 03.15 uur, legt de getuige zijn eerste verklaring tegenover de politie af. Hij verklaart dat hij mensen hoort schreeuwen, zijn voordeur opendoet en ziet dat aan het einde van de gang bij de liften twee mannen een derde man aan het slaan waren. Hij ziet de derde man naar de grond vallen. De mannen blijven het slachtoffer slaan en met kracht tegen het hoofd van de man op de grond schoppen. Het slachtoffer verweert zich, maar doet niets terug. Wanneer hij ziet dat beide mannen zijn kant op komen lopen, gaat hij zijn woning binnen.
Enkele uren later die dag, om 07.14 uur, legt de getuige een aanvullende verklaring af. Opnieuw verklaart hij over het geweld van de twee mannen gericht tegen het slachtoffer, waarbij het slachtoffer op de grond valt en dat de beide mannen het slachtoffer vervolgens diverse malen tegen zijn hoofd en buik trappen. Tevens verklaart hij dat hij die nacht na zijn eerste verhoor een aantal tekeningen heeft gemaakt van de geweldshandelingen van de twee verdachten tegen het slachtoffer. Op deze tekeningen is onder meer te zien dat het slachtoffer op de grond ligt terwijl hij door de verdachten in zijn gezicht wordt geschopt. Daarbij heeft de getuige gevisualiseerd dat een van de verdachten eerst met zijn been naar achteren uithaalt en vervolgens het slachtoffer in het gezicht trapt.
Het hof is van mening dat in de verklaringen van de getuige verschillen zijn aan te wijzen met betrekking tot hetgeen hij gezien heeft direct voorafgaand aan de val van het slachtoffer, maar dat doet aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen over het toegepaste geweld niet af. Hierover heeft de getuige van meet af aan consistent verklaard.
Intensiteit schoppen.
De getuige [getuige] heeft verklaard dat het slachtoffer meermalen met kracht tegen zijn gezicht en hoofd is geschopt, terwijl hij op de grond lag. Ook de medeverdachte verklaart dat de schoppen hard waren. Dat er daadwerkelijk met grote kracht geschopt is vindt voorts steun in de omstandigheid dat het slachtoffer zodanig is geschopt dat hij vanuit een liggende positie op de grond door de ruit heen naar beneden is gevallen.
Opzet.
De verdachte en de medeverdachte hebben het op de grond liggende slachtoffer meermalen met kracht tegen het hoofd/gezicht geschopt.
Naar het oordeel van het hof levert deze handelwijze van de verdachte en de medeverdachte mede gelet op de intensiteit waarmee dat schoppen gepaard is gegaan, naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op dat bij dergelijk geweld tegen zo'n kwetsbaar onderdeel van het lichaam als het gezicht en hoofd, zodanig ernstig letsel wordt toegebracht dat het slachtoffer ten gevolge daarvan overlijdt. Zodanig letsel kan ook ontstaan doordat het hoofd als gevolg van het uitgeoefende geweld met kracht tegen de harde gebouwelijke omgeving (zoals vloer of muur) terecht komt. De verdachte heeft die aanmerkelijke kans door te handelen als voormeld willens en wetens aanvaard.
Dood ten gevolge van val van 4e verdieping.
Op grond van de bevindingen van de patholoog valt niet vast te stellen of en zo ja welk letsel het slachtoffer had opgelopen op het moment dat hij door de ruit naar beneden viel. Het hof gaat ervan uit dat de val door de ruit de directe doodsoorzaak is geweest.
Medeplegen.
De raadsman heeft aangevoerd dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld dat tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. Voor zover er al sprake zou zijn van een wezenlijke bijdrage, heeft hij zich ten aanzien van de laatste schoppen gedistantieerd.
Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de verdachte als eerste het slachtoffer dat in de gang stond, achteruit heeft geduwd, waarna de verdachte, de medeverdachte en het slachtoffer uiteindelijk in het trappenhuis zijn terechtgekomen. Ook toen het slachtoffer bij de ruit op de grond was gevallen heeft de verdachte samen met de medeverdachte de verdachte geschopt. Daar aan doet niet af dat alleen de medeverdachte met schoenen en de verdachte met blote voeten heeft geschopt. Nadat het slachtoffer door de ruit was gevallen is de verdachte eerst na de medeverdachte weggelopen. Van enige distantie van de kant van de medeverdachte met betrekking tot de laatste schoppen die uiteindelijk tot de fatale val hebben geleid, is in het dossier noch anderszins steun te vinden.
Causaliteit.
De beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat tussen de gedragingen van een verdachte en het gevolg, in casu de dood van het slachtoffer, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening.
De handelingen van de verdachte en de medeverdachte hebben ertoe geleid dat de ruit waar het slachtoffer voor lag is gebroken en het slachtoffer door die ruit drie verdiepingen naar beneden is gevallen. Die handelwijze van de verdachte en de medeverdachte is een onmisbare schakel geweest tot het gevolg, de dood van het slachtoffer.
De volgende vraag is of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Immers, het slachtoffer lag op de grond op de 4e verdieping van het flatgebouw vlak voor een ruit. Door de intensiteit van het schoppen tegen het lichaam van het slachtoffer, was te voorzien dat de ruit zou kunnen breken. Omdat de ruit aan de onderzijde geheel tot aan de vloer doorliep, hadden de verdachte en de medeverdachte (tevens) de mogelijkheid dat het slachtoffer door de ruit heen naar buiten zou vallen en vanaf de 4e verdieping een dodelijke val zou maken, moeten en kunnen voorzien.”
7. Het eerste middel richt zich tegen de motivering van het bewezenverklaarde opzet op de dood.
8. Het hof heeft op de stelling1.dat geen sprake zou zijn van opzet op de dood gereageerd met als slotsom dat de handelwijze van de verdachte en de medeverdachte, door het slachtoffer meermalen met kracht tegen het hoofd/gezicht te schoppen, de aanmerkelijke kans oplevert dat zodanig letsel wordt toegebracht dat het slachtoffer ten gevolge daarvan overlijdt en dat de verdachte deze kans willens en wetens heeft aanvaard. De overige overwegingen van het hof houden onder meer in dat het door de verdachten toegepaste geweld ertoe heeft geleid dat de ruit waar het slachtoffer voor lag is gebroken en het slachtoffer door die ruit drie verdiepingen naar beneden is gevallen, dat zijn dood is veroorzaakt door de letsels tengevolge van deze val en zijn dood redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend.
9. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het oordeel van het hof dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, is. Daartoe wordt onder verwijzing naar jurisprudentie van feitenrechters aangevoerd dat het tegen het hoofd/gezicht trappen met sneakers en/of blote voeten niet zonder meer ‘naar algemene ervaringsregels’ de aanmerkelijke kans op de dood oplevert, terwijl informatie over de wijze waarop is geschopt, de kracht waarmee dit gepaard is gegaan, de plaats waarop in het gezicht/tegen het hoofd is geschopt en medische informatie over het daardoor ontstane letsel ontbreekt. Tot slot wordt gesteld dat voorts niet blijkt dat verdachte deze kans willens en wetens heeft aanvaard.
10. De klacht berust op een (mogelijk) andere waardering van de feiten dan die waar het hof vanuit is gegaan. Dat een andere waardering mogelijk is, verbaast niet, maar dat de waardering die het hof heeft gevolgd onjuist of onbegrijpelijk is zie ik niet in. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen in samenhang bezien kunnen afleiden dat de verdachten het op de grond liggende slachtoffer meermalen met kracht tegen het hoofd/gezicht hebben geschopt (bewijsmiddelen 10 en 11). Dat daadwerkelijk met grote kracht is geschopt vindt volgens het hof steun in de omstandigheid dat het slachtoffer vanuit een liggende positie op de grond door de ruit heen naar beneden is gevallen. Ook dit verbaast niet, nu het zelfs bij een zwakke ruit behoorlijke kracht vergt om een volwassen man in liggende positie van zijn plaats te schoppen en vervolgens door de ruit te schoppen. Het met kracht tegen het hoofd/gezicht schoppen levert naar algemene ervaringsregels mogelijk ernstige gevolgen, waaronder dodelijk letsel, op. Eén harde trap tegen het hoofd kan direct dodelijk zijn. Dat in onderhavige zaak de aanmerkelijke kans op zodanig letsel bestond heeft het hof afgeleid uit de intensiteit van het schoppen en de situatie ter plaatse: de harde gebouwelijke omgeving (zie bewijsmiddel 12). Gelet hierop heeft het hof kunnen oordelen dat de verdachte met zijn handelswijze bewust de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer willens en wetens heeft aanvaard. Dit oordeel is voldoende gemotiveerd en nadere motivering was in het licht van hetgeen is aangevoerd niet geboden.
11. Dat door de medeverdachte met sneakers en door de verdachte met blote voeten is getrapt, maakt dit niet anders. Uit bewijsmiddel 8 blijkt immers dat de medeverdachte meer dan eens hard heeft geschopt en in het gezicht heeft geschopt, terwijl uit bewijsmiddel 10 en 11 volgt dat beide verdachten het slachtoffer diverse malen met kracht op zijn hoofd trapten. Door ook zelf geweld te blijven uitoefenen heeft verdachte willens en wetens aanvaard dat zijn medeverdachte hard schopte met geschoeide voet. Bovendien heeft het hof voorts van belang geacht de harde gebouwelijke omgeving waarin het slachtoffer zich bevond. Dat door het hof niet is vastgesteld dat het slachtoffer daadwerkelijk met kracht tegen de harde gebouwelijke omgeving is getrapt doet hier niet aan af. Het gaat immers om de aanmerkelijke kans dat door de bovenomschreven handelwijze zodanig letsel kan ontstaan.
12. Het eerste middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het hof dat sprake is van causaal verband tussen de gedragingen van verdachte en zijn medeverdachte en de dood van het slachtoffer onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is.
14. Vooropgesteld moet worden dat de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedragingen – te weten het door hem en zijn mededader uitgeoefende geweld – en de dood van het slachtoffer, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs als gevolg van die bewezenverklaarde gedragingen aan de verdachte kan worden toegerekend.2.Indien de gedraging naar haar aard geschikt was om het uiteindelijke resultaat teweeg te brengen of het risico daarop in relevante mate heeft verhoogd, doorbreken tussenkomende andere factoren de causaliteitsketen niet. Dit wordt niet anders wanneer de nadien opgekomen omstandigheden in belangrijke mate tot het intreden van het gevolg hebben bijgedragen, of zelfs moeten worden aangemerkt als de rechtstreekse oorzaak van dat gevolg.3.
15. Bij invulling van het criterium van de redelijke toerekening kunnen de klassieke causaliteitscriteria, waaronder de ‘conditio sine qua non’ (waarbij het gedrag redelijkerwijs een onmisbare noodzakelijke voorwaarde voor het gevolg moet zijn geweest) en de ‘adequatietheorie’ (waarbij het gaat om de voorzienbaarheid van een bepaald gevolg) dienst doen.4.Over deze laatste theorie merkt De Hullu op dat de voorzienbaarheid vaak een belangrijke, meer positieve rol zal kunnen vervullen: doordat een gevolg voor een verdachte (redelijkerwijs) voorzienbaar was, wordt het doorgaans immers een stuk redelijker om hem dat gevolg toe te rekenen. Die voorzienbaarheid mag echter niet beslissend zijn; het gaat uiteindelijk om de redelijke toerekening.5.Het toerekeningscriterium wordt dus, naar gelang van de specifieke omstandigheden van het geval, wel ingekleurd met onder meer het 'conditio sine qua non-verband' of het criterium van de adequate voorzienbaarheid. Noodzakelijk is dit echter niet.
16. De overwegingen van het hof houden onder meer in dat, zoals hiervoor al naar voren kwam, het door de verdachten toegepaste geweld, dat naar de aard reeds geschikt was om de dood teweeg te brengen, ertoe heeft geleid dat de ruit waar het slachtoffer voor lag is gebroken en het slachtoffer door die ruit drie verdiepingen naar beneden is gevallen, dat zijn dood is veroorzaakt door de letsels tengevolge van deze val en zijn dood redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend. Door het hof is aldus eerst vastgesteld dat het handelen een onmisbare schakel is geweest tot de dood. Met andere woorden: de gedraging van de verdachte was een ‘conditio sine qua non’ voor de dood van het slachtoffer. Daarmee is voldaan aan, zoals de Hoge Raad het noemde6., de “ondergrens van het causaal verband.” Vervolgens heeft het hof gewicht toegekend aan het feit dat dit gevolg voor de verdachte tevens voorzienbaar was en hem daardoor ook in redelijkheid kan worden toegerekend. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen de intensiteit van het toegepaste geweld en het feit dat de ruit aan de onderzijde geheel tot aan de vloer doorliep.
17. Het oordeel van het hof in het kader van de voorzienbaarheid wordt blijkens de toelichting door de steller van het middel betwist. Daartoe wordt aangevoerd dat het een draadglasruit en derhalve een relatief sterk ruit betrof dat bij verbreking niet snel zal leiden tot een opening van het glas.
18. Anders dan de steller van het middel wil, acht ik het oordeel van het hof dat voorzienbaar7.was dat het slachtoffer door het slaan en schoppen bij een ruit aan de rand van de verdieping door de ruit drie verdiepingen naar beneden is gevallen, gelet op de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Dat het een draadglasruit betrof maakt dit niet anders. Dat een dergelijk veiligheidsglas door (intensief) geweld niet zou kunnen breken en uit elkaar zou kunnen barsten, zie ik niet in. Dit heeft zich in casu immers ook voorgedaan. Daarbij is niet elke ruit van gelijke sterkte, zodat men zich erop berekend moet zijn dat een ruit bij geweldsinwerking zal kunnen breken. Dit oordeel is voldoende gemotiveerd en nadere motivering was in het licht van hetgeen is aangevoerd niet geboden.
19. Op grond van het voorgaande en gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, kon het hof tot het oordeel komen dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend.
20. Het tweede middel faalt.
21. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2017
HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4491, NJ 2013/194, HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, NJ 2012/301, HR 12 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2616, NJ 1979/60.
De Hullu, Materieel strafrecht, zesde druk, p. 182-184.
Zie reeds G.E. Mulder, Causaliteit in het strafrecht, In; V.H. Davelaar-van Tongeren e.a., Strafrecht in perspectief, Arnhem 1980, p. 179-196.
De Hullu, Materieel strafrecht, zesde druk, p. 180-189.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, NJ 2012/301 m.nt. Keijzer (r.o. 2.4.1).
Zie in deze sfeer ook reeds voor invulling voorzienbaarheid HR 13 januari 1970, ECLI:NL:HR:1970:AB4616, NJ 1970/144 (slippende auto waardoor voorbijganger door etalageruit valt en ander overlijdt door vallend glas).