Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 4] (11/00786), [medeverdachte 2] (11/03589) en [medeverdachte 1] (13/02665), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 03-06-2014, nr. 13/02664
ECLI:NL:HR:2014:1302
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2014
- Zaaknummer
13/02664
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1302, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑06‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BP4448, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:475, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:475, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1302, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑06‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
3 juni 2014
Strafkamer
nr. 13/02664
Hoge raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 februari 2011, nummer 20/004526-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2014.
Conclusie 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Nr. 13/02664 Zitting: 4 maart 2014 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 15 februari 2011 verdachte wegens “medeplegen van gewoontewitwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring.
4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van juni 2006 tot en met april 2008, in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten een aanzienlijke hoeveelheid contant geld:
- in de periode van 23 juni 2006 tot en met 16 februari 2008 geldbedragen tot een totaalbedrag van 174.726,64 euro, of daaromtrent, betreffende betalingen aan [B] en
- in de periode van 2 april 2007 tot en met 17 april 2008 geldbedragen tot een totaalbedrag van 35.364,47 euro, of daaromtrent, betreffende betalingen aan [C]
heeft omgezet, terwijl hij en zijn mededader wisten dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte, en zijn mededader van het plegen van voormelde feiten een gewoonte hebben gemaakt.”
4.3.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:2.
“A2.
De raadsman heeft namens verdachte bepleit dat deze dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Hij heeft hiertoe - kort gezegd - aangevoerd dat er wel degelijk een lening van verdachte aan [medeverdachte 1] heeft plaatsgevonden en dat mocht [medeverdachte 1] al crimineel geld hebben gebruikt, verdachte hier niets van af wist.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
A 3.1
Blijkens het dossier alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof het volgende vast:
- Op 22 september 2005 heeft [D] BV, blijkens de akte van levering vertegenwoordigd door haar directeur [verdachte] (verdachte), de eigendom van het perceel [e-straat 1] te [plaats] verkocht aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1]. De koopprijs bedroeg 130.000 euro. Dit bedrag is door de kopers bij de levering van het onroerend goed verschuldigd gebleven aan verkoper [D] BV. Het pand is bezwaard met een eerste hypotheek ten behoeve van [betrokkene 8] ten bedrage van 206.259,87 euro en een tweede hypotheek ten behoeve van [betrokkene 8] ten bedrage van 160.000 euro. Verkoper [D] BV heeft het verkochte op 7 april 2004 in eigendom verkregen middels aankoop en levering, (pagina's 238 en 239)
- Verdachte is directeur en enig aandeelhouder van [D] BV. Over het pand [e-straat 1] te [plaats] verklaart verdachte onder meer volgende:
Ik heb alleen in privé samen met [medeverdachte 1] (het hof: [medeverdachte 1]) het pand aan de [e-straat 1] te [plaats]. Dit pand heb ik ongeveer vijf jaar geleden gekocht nadat ik het gehuurd had. [medeverdachte 1] heeft zich voor de helft ingekocht in dit pand. Dit is nu ongeveer vier jaar zo. We hebben het toen gerenoveerd en nu zit het in de exploitatie. [medeverdachte 1] ontvangt de helft van de huur. [medeverdachte 1] is momenteel voor 50% eigenaar van het onroerend goed aan de [e-straat 1] te [plaats]. (pagina 382)
[medeverdachte 1] is een persoon die ik al 25 jaar ken. (pagina 387)
Er is een bankrekening op de naam van [verdachte] e/o [medeverdachte 1] bij de Rabobank in Horst. De huurders betalen aan mij en aan [medeverdachte 1] op de rekening van de Rabobank. (pagina's 388 e.v)
- ln de jaren 2006 en 2007 hebben ingrijpende verbouwingen van het pand aan de [e-straat 1] te [plaats] plaatsgevonden. Uit de verklaringen van [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 11] blijkt dat [medeverdachte 1] in verband met deze verbouwing aan de [e-straat 1] diverse malen bouwmaterialen heeft gekocht bij [B] voor een bedrag van in ieder geval € 74.726,64 welk bedragen contant zijn betaald door [medeverdachte 1]. (pagina 273 e.v.)
- [betrokkene 9] verklaarde over de betalingen onder meer nog het volgende:
":[medeverdachte 1] kwam altijd bij mij op het kantoor binnen en dan had hij een plastic tas bij zich. In deze plastic tas zaten stapeltjes biljetten van 50,00 euro. Het waren stapeltjes van naar ik dacht 1.000 euro. [medeverdachte 1] is nooit uit zich zelf komen betalen, ik heb hier altijd voor moeten bellen met [verdachte]". (pagina's 349-350)
- Uit de uitgeleverde bescheiden en uit de verklaring van getuige [getuige 2] blijkt dat [C] voor werkzaamheden aan de [e-straat 1] te [plaats] in totaal een bedrag van 35.364,47 euro contant betaald heeft gekregen door [medeverdachte 1]. (pagina 609 e.v.)
- Verdachte heeft verklaard dat het idee om het pand [e-straat 1] met [medeverdachte 1] samen te kopen is ontstaan omdat hij moeilijk aan geld kon komen en iemand zocht die mee kon doen en geld had. Verdachte verklaart verder – onder meer - het volgende:
"[medeverdachte 1] zei tegen mij dat hij mee wilde doen en dat hij ook geld had om mee te doen. In 2006 zijn we gaan bouwen. [medeverdachte 1] kocht het bouwmateriaal. De bouwmaterialen van [B] werden hoofdzakelijk door [medeverdachte 1] contant betaald en soms door mij maar dat ging via de bank. [C] is door [medeverdachte 1] betaald". (pagina 41 I e.v.)
A3.2
Uit het vorenstaande blijkt dat [medeverdachte 1] in samenspraak met verdachte binnen een periode van 2 jaar in totaal een bedrag van ruim € 200.000,00 contant heeft betaald aan [B] en [C] in verband met een verbouwing aan het pand [e-straat 1] te [plaats], welk pand in eigendom was bij verdachte en [medeverdachte 1].
Het hof is van oordeel dat volstrekt niet aannemelijk is geworden dat [medeverdachte 1] een bedrag van € 250.000,00 had geleend van [D] BV dan wel van verdachte in privé en deze betalingen aan [B] en [C] vervolgens middels dit geleende geld heeft gedaan. Het dossier bevat geen enkel bewijsmiddel, zoals bijvoorbeeld een kwitantie, waaruit blijkt van een dergelijk geleend bedrag. Uit het dossier volgt slechts dat in 2007 een drietal MOT-meldingen zijn gedaan van bedragen (totaal € 140.000,00) die in 2005 door [D] BV ter beschikking zouden zijn gesteld aan [medeverdachte 1]. Deze vermeende transacties zijn echter pas in maart 2007 gemeld nadat door de boekhouder van verdachte vragen zijn gesteld in verband met een negatief kassaldo en kunnen derhalve geen enkele ondersteuning bieden voor de stelling van de verdediging dat sprake is geweest van een lening in 2005 door verdachte dan wel [D] BV aan [medeverdachte 1]. Overigens acht het hof niet aannemelijk - ook niet als het gaat om vrienden - dat een lening van een bedrag ter hoogte van € 250.000,00 op geen enkele wijze contractueel wordt vastgelegd en met name niet indien zo een lening in een boekhouding (in dit geval van [D] BV) moet worden verwerkt.”
4.4.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ontoereikend gemotiveerd voorbij is gegaan aan het door de verdediging aangedragen alternatieve scenario inhoudende dat verdachte geld heeft geleend aan [medeverdachte 1] en dat laatstgenoemde met dit geleende geld de aankoop van het pand [e-straat 1] te [plaats] en de verbouwing van dat pand heeft gefinancierd.
4.5.
Blijkens de pleitnota heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de lening het volgende aangevoerd:
“De lening
Een feit is dat cliënt en [medeverdachte 1] elkaar al ruim twintig jaar kennen. Ze vertrouwen elkaar, en gaan uiteindelijk ook met elkaar in zaken. In dat kader wordt besloten om samen het horecapand in [plaats] te kopen. Het probleem van [medeverdachte 1] is echter dat hij over te weinig financiële middelen beschikt om te kunnen participeren. Cliënt leent hem geld voor de aankoop van het pand en leent hem vervolgens geld voor de verbouwingen in het pand.
Van groot belang is dat deze leningen keurig terug zijn te vinden in de financiële jaaroverzichten van cliënt over de jaren 2005, 2006 en 2007. Deze jaaroverzichten zijn in eerste aanleg reeds overgelegd. De lening is, zoals blijkt uit de stukken, verstrekt door [D] BV tegen een rente van 7%.
Andere in het dossier aangetroffen overeenkomsten zijn feitelijk niet uitgevoerd, op geen enkele manier is dat aangetoond.
De suggestie dat de vermelding van de leningen in de jaaroverzichten pas achteraf zijn opgenomen is pertinent onjuist. Uit de MOT-meldingen blijkt dat deze reeds op 3 oktober 2005, 1 november 2005 en 1 december 2005 zijn gedaan. Toen was de boekhouder kennelijk al op de hoogte van de door cliënt verstrekte leningen. Hieruit blijkt overduidelijk dat er sprake is van een reële lening en dat het niet gaat om een pas achteraf in de boekhouding verwerkte lening.
(...)
Op basis van de geconstateerde feiten blijft dus nog steeds de mogelijkheid open dat de lening wel degelijk is verstrekt. En als een dergelijke mogelijkheid niet uitgesloten is, dient er vrijspraak te volgen. Er kan niet ontegenzeggelijk worden uitgesloten dat de lening daadwerkelijk is verstrekt. Sterker: er zijn juist overtuigende aanwijzingen dat de lening bestaat, zoals de boekhouding en het feit dat het pand daadwerkelijk ook door [medeverdachte 1] is gekocht”
Voorts blijkt uit de pleitnota dat de raadsman de in het vonnis weergegeven overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot de lening heeft weersproken.
4.6.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de aan [medeverdachte 1] verstrekte leningen zijn terug te vinden in de financiële jaaroverzichten van verdachte over de jaren 2005, 2006 en 2007. Dat de leningen niet pas achteraf in de jaaroverzichten zijn opgenomen, volgt volgens de raadsman van verdachte uit de meldingen ongebruikelijke transacties die reeds in 2005 zijn gedaan.
4.7.
Het Hof heeft geoordeeld dat het volstrekt niet aannemelijk is geworden dat [medeverdachte 1] een bedrag van € 250.000,- heeft geleend van [D] BV dan wel van verdachte in privé. Het Hof overweegt in dit verband dat het dossier geen enkel bewijsmiddel bevat waaruit volgt dat [medeverdachte 1] dit bedrag van verdachte heeft geleend3., dat uit het dossier volgt dat in 2007 een drietal meldingen ongebruikelijk transacties zijn gedaan van bedragen die in 2005 door [D] BV ter beschikking zouden zijn gesteld aan [medeverdachte 1], dat die vermeende transacties pas in maart 2007 zijn gemeld nadat door de boekhouder van verdachte vragen zijn gesteld in verband met een negatief kassaldo en dat de meldingen derhalve geen enkele ondersteuning bieden voor de stelling van de verdediging dat verdachte in 2005 geld heeft geleend aan [medeverdachte 1]. Voorts heeft het Hof het volstrekt niet aannemelijk geacht dat een lening van € 250.000,- op geen enkele wijze contractueel wordt vastgelegd en met name niet indien zo een lening in een boekhouding moet worden verwerkt.
4.8.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de overweging van het Hof dat de meldingen ongebruikelijke transacties uit 2007 dateren niet begrijpelijk is, nu de verdediging gemotiveerd en met stukken onderbouwd heeft aangevoerd dat de meldingen reeds in 2005 zijn gedaan.
4.9.
Voorop moet worden gesteld dat uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep niet volgt dat de verdediging de stelling dat de meldingen reeds in 2005 zijn gedaan, met stukken heeft onderbouwd. Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag.
4.10.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal inzake verdachte transacties opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant] van 10 september 2008 (PV nummer 27-094865). Dit proces-verbaal houdt in dat [E] B.V. op 27 maart 2007 drie ongebruikelijke transacties heeft gemeld. De transacties vonden plaats op 3 oktober 2005, 1 november 2005 en 1 december 2005. Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat de meldingen transacties uit 2005 betreffen, maar dat de meldingen uit 2007 dateren, niet onbegrijpelijk.
4.11.
Ook overigens is het oordeel van het Hof dat het niet aannemelijk is geworden dat [D] BV een bedrag van € 250.000,- aan [medeverdachte 1] heeft geleend niet onbegrijpelijk. Door de verdediging is aangevoerd dat de aan [medeverdachte 1] verstrekte lening is terug te vinden op de jaarrekeningen van [D] B.V. over de jaren 2005, 2006 en 2007. Het gedeelte van het door [E] opgemaakte Rapport inzake de jaarrekening over het jaar 2005 dat aan de pleitnota in eerste aanleg is gehecht (uit welk gedeelte niet valt op te maken wanneer dit rapport is opgesteld) houdt in dat in 2005 een bedrag van € 209.316,- aan [medeverdachte 1] is geleend en dat in dat jaar de daarover verschuldigde rente niet door [medeverdachte 1] is betaald. Uit de overgelegde gedeelten van de rapporten over de jaren 2006 en 2007 blijkt dat ook in die jaren geen rente is betaald. Het Hof heeft de enkele vermelding van een lening in de jaarrekeningen van het bedrijf [D] B.V. waarvan de verdachte nota bene zelf directeur is, onvoldoende geacht om aan te nemen dat de lening aan [medeverdachte 1] ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dat is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat, zoals het Hof heeft vastgesteld, verdachte verklaarde dat hij [medeverdachte 1] bij de aankoop van het pand heeft betrokken omdat hij (verdachte) zelf moeilijk aan geld kon komen (zie ook bewijsmiddel 6) en dat, naar ook het Hof overweegt, de meldingen ongebruikelijke transacties eerst in 2007 hebben plaatsgevonden, nadat door de boekhouder van verdachte vragen werden gesteld in verband met een negatief kassaldo. Het oordeel van het Hof dat volstrekt niet aannemelijk is geworden dat [medeverdachte 1] een bedrag van € 250.000,- heeft geleend van [D] B.V. dan wel van verdachte privé, is niet onbegrijpelijk en behoefde, ook in het licht van hetgeen de verdediging te dien aanzien heeft aangevoerd, geen nadere motivering.
4.12.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat [medeverdachte 1] in de periode 1 januari 2005 tot 19 januari 2009 grote contante bedragen voorhanden heeft gehad die niet uit legale inkomsten kunnen worden verklaard.
5.2.
Het Hof heeft het volgende overwogen:
“A3.3
Door de financiële recherche is een kasopstelling gemaakt die betrekking heeft op de contante inkomsten en uitgaven van [medeverdachte 1] (pagina 1463 e.v.). Hoewel de kasopstelling geen exacte uitkomst geeft, is het hof van oordeel dat op grond van de kasopstelling kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] in de periode van I januari 2005 tot 19 januari 2009 grote contante bedragen voorhanden heeft gehad, die niet uit legale inkomsten kunnen worden verklaard. Tegen de achtergrond van het feit dat [medeverdachte 1] zich bezig heeft gehouden met een zeer omvangrijke handel in softdrugs, verdachte heeft verklaard dat hij met [medeverdachte 1] in zee ging omdat hij over geld zou beschikken en de betalingen door [medeverdachte 1] zijn gedaan buiten het girale verkeer om met stapeltjes bankbiljetten (in kleine valuta en soms uit plastic tasjes) terwijl het toch meer voor de hand had gelegen dat zulke grote betalingen via een bankrekening (bijvoorbeeld de bankrekening op naam van [verdachte] e/o [medeverdachte 1] bij de Rabobank) waren voldaan, alsmede gelet op de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de betalingen die zijn gedaan aan [B] en [C] zijn gefinancierd met door misdrijf verkregen gelden.”
5.3.
Het Hof heeft tot het bewijs gebezigd een rapport kasopstelling betreffende (alleen4.) de contante geldstromen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 januari 2009 van verdachte [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 1). In de kasopstelling zijn de traceerbare contante inkomsten en uitgaven vermeld van [medeverdachte 1] en de personen met wie hij gedurende de onderzoeksperiode een economische eenheid vormde; te weten zijn vrouw en zijn twee dochters. In de kasopstelling zijn ook opgenomen de contante betalingen die de verdachte aan Van [B] en [C] heeft gedaan voor een totaal van respectievelijk € 174.726,64 en € 35.364,47. Uit de kasopstelling volgt dat [medeverdachte 1] de getraceerde uitgaven en de vermogensgroei niet heeft kunnen betalen uit de traceerbare legale inkomsten en dat er dus nog een andere inkomstenbron moet zijn geweest. Op 19 januari 2009 moet [medeverdachte 1] een bedrag van minimaal € 467.083,- aan extra inkomsten hebben gehad.
5.4.
Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het Hof dat op grond van de kasopstelling kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] contante bedragen voorhanden heeft gehad die niet uit legale inkomsten kunnen worden verklaard onbegrijpelijk is, nu het Hof daarvoor heeft overwogen dat de kasopstelling geen exacte uitkomst geeft.
5.5.
Het Hof heeft met zijn overweging dat de kasopstelling geen exacte uitkomst geeft kennelijk en niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat het bij zijn oordeel rekening heeft gehouden met het feit dat de kasopstelling, waarin uiteraard slechts de bekende en dus traceerbare contante inkomsten en uitgaven zijn opgenomen, de werkelijkheid niet volledig weergeeft. Het kennelijke oordeel van het Hof dat dit gebrek aan exactheid op zichzelf niet in de weg staat aan het trekken van de conclusie dat er andere contante inkomsten moeten zijn geweest die niet uit legale bron kunnen worden verklaard, is gelet op de grootte van het verschil tussen inkomende en uitgaande geldstromen (€ 467.083,-) niet onbegrijpelijk.
5.6.
Het middel behelst voorts de klacht dat het oordeel van het Hof dat [medeverdachte 1] grote contante bedragen voorhanden heeft gehad die niet uit legale inkomsten kunnen worden verklaard, ontoereikend is gemotiveerd, in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de contante gelden die in de autohandel rondgaan.
5.7.
Blijkens de pleitnota heeft de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd:
“Vermeend crimineel geld
De rechtbank concludeert dat [medeverdachte 1] de verbouwing heeft gefinancierd met door misdrijven verkregen gelden. Dat [verdachte] hiervan op de hoogte was zou blijken uit een zevental punten welke de rechtbank op de pagina’s 5 en 6 van het vonnis heeft uitgeschreven.
Ook nu weer zal de verdediging deze punten langslopen.
(...)
4. [verdachte] wist dat [medeverdachte 1] grote betalingen verricht en zou ook zelf een aantal malen met geld van [medeverdachte 1] contant hebben betaald. [verdachte] hoefde echter geen vraagtekens te zetten bij de contante betalingen van [medeverdachte 1]. Immers, [medeverdachte 1] zat in de autohandel en het is een feit van algemene bekendheid dat daar veel contant geld in rond gaat.”
5.8.
Het tot het bewijs gebezigde rapport kasopstelling betreffende de contante geldstromen van verdachte [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 1) houdt in dat de contante inkomsten en uitgaven die hebben plaatsgevonden door middel van de zakelijke kas van een van de ondernemingen van [medeverdachte 1] ([F] VOF en [G] VOF) en die daarom verwerkt zijn in de kasadministratie van de ondernemingen niet voorkomen in de kasopstelling, omdat ze niet zijn gedaan uit contante privémiddelen. Contant geld dat door [medeverdachte 1] uit de kas van de ondernemingen wordt opgenomen ten behoeve van privédoeleinden wordt wel als inkomsten vermeld in de kasopstelling. Contante stortingen die door [medeverdachte 1] vanuit privé zijn gedaan in de kas van de ondernemingen zijn als uitgaven opgenomen.
5.9.
Bij de kasopstelling is aldus wel degelijk rekening gehouden met de contante gelden die [medeverdachte 1] uit de kas van de ondernemingen (waaronder [F] VOF) ten behoeve van privédoeleinden heeft opgenomen. Deze gelden zijn als inkomsten vermeld bij de kasopstelling. Het op die kasopstelling gebaseerde oordeel van het Hof dat [medeverdachte 1] over grote contante bedragen beschikte die niet uit legale inkomsten kunnen worden verklaard, is dan ook niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering noopte de opmerking van de verdediging niet.
5.10.
Het middel behelst voorts de klacht dat de overweging van het Hof onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen de verdachte bij zijn laatste woord heeft aangevoerd.
5.11.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2011 heeft de verdachte bij zijn laatste woord aangevoerd dat verdachte een aantal cafetaria’s had, dat daar contant geld binnenkwam en dat het dan ook logisch is dat het geld ook weer contant wordt uitgeleend. De verdachte doelt met zijn opmerking kennelijk op de lening die hij aan [medeverdachte 1] zou hebben verstrekt. Het Hof heeft het echter, zoals hiervoor reeds overwogen, niet aannemelijk geacht dat verdachte een bedrag aan [medeverdachte 1] heeft uitgeleend. Derhalve kon het Hof voorbijgaan aan de opmerking van verdachte.
5.12.
Het middel faalt.
6. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens de verdachte is op 16 februari 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering
7. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8. Andere dan de hiervoor onder 6 genoemde gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2014
Ik laat de voetnoot hier achterwege.
In het dossier (zie proces-verbaal nr. 28-824423, p. 418-419) bevindt zich een op 22 september 2005 gedateerde overeenkomst van geldlening volgens welke de verdachte als privépersoon aan [medeverdachte 1] een bedrag van € 250.000,- leent en waarbij is bepaald dat geen rente verschuldigd is. Het gaat hier dus kennelijk niet om de geldlening tegen een rente van 7% die door [D] BV zou zijn verstrekt, maar om een van de “andere in het dossier aangetroffen” overeenkomsten die, zoals de raadsman in de pleitnota aanvoerde, “feitelijk niet [zijn] uitgevoerd, op geen enkele manier is dat aangetoond”. In het licht daarvan is ’s Hofs vaststelling dat het dossier “geen enkel bewijsmiddel” bevat van de bedoelde geldlening, niet onbegrijpelijk, ook niet voor zover het daarbij om een door verdachte als privépersoon verstrekte geldlening gaat. Het Hof zal hebben bedoeld dat er geen bewijs is dat de lening daadwerkelijk is verstrekt. Het middel klaagt hierover dan ook terecht niet.
De betalingen en ontvangsten via een bankrekening zijn niet in de kasopstelling opgenomen, omdat dit geld volgens het bewijsmiddel niet “in de portemonnee” van [medeverdachte 1] zit.