Hof 's-Hertogenbosch, 15-02-2011, nr. 20-004526-09
ECLI:NL:GHSHE:2011:BP4448
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-02-2011
- Zaaknummer
20-004526-09
- LJN
BP4448
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2011:BP4448, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑02‑2011
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1302, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 15‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Veroordeling tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf in verband met medeplegen van gewoontewitwassen. Verdachte kende de medeverdachte al ruim 25 jaar en wist van het strafrechtelijk verleden van hem. Verdachte heeft de medeverdachte als partner aangetrokken omdat hij over geld zou beschikken en wist dat de grote betalingen voor de verbouwingen aan een pand in eigendom bij verdachte en medeverdachte, contant door medeverdachte werden voldaan, terwijl medeverdachte voor een minimaal tarief op de loonlijst stond bij het bedrijf van verdachte. Het hof is van oordeel dat verdachte door te accepteren dat door medeverdachte grote sommen contant geld werden betaald voor een verbouwing van een pand in zijn mede-eigendom, minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze door medeverdachte betaalde sommen geld afkomstig waren uit misdrijf. Doordat verdachte deze praktijken gedurende een langere tijd door middel van vele transacties heeft uitgevoerd, is er naar het oordeel van het hof bovendien sprake van het door verdachte tot een gewoonte maken van witwassen.
Partij(en)
Parketnummer: 20-004526-09
Uitspraak : 15 februari 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 december 2009 in de strafzaak met parketnummer 01-889119-08 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1962],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en te dien aanzien opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
hij op tijdstippen in de periode van 01 januari 2003 tot en met 19 januari 2009, te Lottum, gemeente Horst aan de Maas, en/of Schaijk en/of Uden en/of een of meer andere plaats(en) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een aanzienlijke hoeveelheid (contant) geld waaronder:
- -
in of omstreeks de periode van 23 juni 2006 tot en met 16 februari 2008 geldbedragen tot een totaalbedrag van 174.726,64 euro, of daaromtrent, betreffende betalingen aan [bedrijf3] en/of
- -
in of omstreeks de periode van 2 april 2007 tot en met 17 april 2008 geldbedragen tot een totaalbedrag van 35.364,47 euro, of daaromtrent, betreffende betalingen aan [bedrijf4]
heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet of van een of meer voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat die/dat voorwerp(en) –onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van het plegen van voormeld(e) feit(en) een gewoonte heeft/hebben gemaakt.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van juni 2006 tot en met april 2008, in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten een aanzienlijke hoeveelheid contant geld:
- -
in de periode van 23 juni 2006 tot en met 16 februari 2008 geldbedragen tot een totaalbedrag van 174.726,64 euro, of daaromtrent, betreffende betalingen aan [bedrijf3] en
- -
in de periode van 2 april 2007 tot en met 17 april 2008 geldbedragen tot een totaalbedrag van 35.364,47 euro, of daaromtrent, betreffende betalingen aan [bedrijf4]
heeft omgezet, terwijl hij en zijn mededader wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte, en zijn mededader van het plegen van voormelde feiten een gewoonte hebben gemaakt.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A1.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
A2.
De raadsman heeft namens verdachte bepleit dat deze dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Hij heeft hiertoe – kort gezegd – aangevoerd dat er wel degelijk een lening van verdachte aan [medeverdachte] heeft plaatsgevonden en dat mocht [medeverdachte] al crimineel geld hebben gebruikt, verdachte hier niets van af wist.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
A3.1
Blijkens het dossier alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof het volgende vast :
- -
Op 22 september 2005 heeft [bedrijf 1], blijkens de akte van levering vertegenwoordigd door haar directeur [verdachte] (verdachte), de eigendom van het perceel [adres] te [woonplaats] verkocht aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte]. De koopprijs bedroeg 130.000 euro. Dit bedrag is door de kopers bij de levering van het onroerend goed verschuldigd gebleven aan verkoper [bedrijf 1] Het pand is bezwaard met een eerste hypotheek ten behoeve van [naam] ten bedrage van 206.259,87 euro en een tweede hypotheek ten behoeve van [naam] ten bedrage van 160.000 euro. [bedrijf 1] heeft het verkochte op 7 april 2004 in eigendom verkregen middels aankoop en levering. (pagina’s 238 en 239)
- -
Verdachte is directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] Over het pand[adres]verklaart verdachte onder meer volgende:
Ik heb alleen in privé samen met[naam] (het hof: [medeverdachte]) het pand aan de [adres] te [woonplaats]. Dit pand heb ik ongeveer vijf jaar geleden gekocht nadat ik het gehuurd had. [medeverdachte] heeft zich voor de helft ingekocht in dit pand. Dit is nu ongeveer vier jaar zo. We hebben het toen gerenoveerd en nu zit het in de exploitatie. Rob ontvangt de helft van de huur. [Medeverdachte] is momenteel voor 50% eigenaar van het onroerend goed aan de [adres] te [woonplaats]. (pagina 382)
[medeverdachte] is een persoon die ik al 25 jaar ken. (pagina 387)
Er is een bankrekening op de naam van [verdachte] e/o [medeverdachte] bij de[bank]. De huurders betalen aan mij en aan [medeverdachte] op de rekening van de [bank].
(pagina’s 388 e.v)
- -
In de jaren 2006 en 2007 hebben ingrijpende verbouwingen van het pand aan de [adres] plaatsgevonden. Uit de verklaringen van
[getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] blijkt dat [medeverdachte] in verband met deze verbouwing aan de [adres] diverse malen bouwmaterialen heeft gekocht bij [bedrijf3] voor een bedrag van in ieder geval € 174.726,64 welk bedragen contant zijn betaald door [medeverdachte].
(pagina 273 e.v.)
- -
[getuige 1] verklaarde over de betalingen onder meer nog het volgende:
“:[medeverdachte] kwam altijd bij mij op het kantoor binnen en dan had hij een plastic tas bij zich. In deze plastic tas zaten stapeltjes biljetten van 50,00 euro. Het waren stapeltjes van naar ik dacht 1.000 euro. [medeverdachte] is nooit uit zich zelf komen betalen, ik heb hier altijd voor moeten bellen met [verdachte]”..(pagina’s 349-350)
- -
Uit de uitgeleverde bescheiden en uit de verklaring van getuige [getuige] blijkt dat [bedrijf4] voor werkzaamheden aan de [adres] in totaal een bedrag van 35.364,47 euro contant betaald heeft gekregen door [medeverdachte]. (pagina 609 e.v.)
- -
Verdachte heeft verklaard dat het idee om het pand[adres] met [medeverdachte] samen te kopen is ontstaan omdat hij moeilijk aan geld kon komen en iemand zocht die mee kon doen en geld had. Verdachte verklaart verder – onder meer – het volgende:
“[medeverdachte] zei tegen mij dat hij mee wilde doen en dat hij ook geld had om mee te doen. In 2006 zijn we gaan bouwen.[medeverdachte] kocht het bouwmateriaal. De bouwmaterialen van Van Bommel werden hoofdzakelijk door [medeverdachte] contant betaald en soms door mij maar dat ging via de bank.[bedrijf4] is door [medeverdachte] betaald”. (pagina 411 e.v.)
A3.2
Uit het vorenstaande blijkt dat [medeverdachte] in samenspraak met verdachte binnen een periode van 2 jaar in totaal een bedrag van ruim € 200.000,00 contant heeft betaald aan [bedrijf3] en [bedrijf4] in verband met een verbouwing aan het pand [adres] te [woonplaats], welk pand in eigendom was bij verdachte en [medeverdachte]. Het hof is van oordeel dat volstrekt niet aannemelijk is geworden dat [medeverdachte] een bedrag van € 250.000,00 had geleend van [bedrijf 1] dan wel van verdachte in privé en deze betalingen aan [bedrijf3] en [bedrijf4] vervolgens middels dit geleende geld heeft gedaan. Het dossier bevat geen enkel bewijsmiddel, zoals bijvoorbeeld een kwitantie, waaruit blijkt van een dergelijk geleend bedrag. Uit het dossier volgt slechts dat in 2007 een drietal MOT-meldingen zijn gedaan van bedragen (totaal € 140.000,00) die in 2005 door [bedrijf 1] ter beschikking zouden zijn gesteld aan [medeverdachte]. Deze vermeende transacties zijn echter pas in maart 2007 gemeld nadat door de boekhouder van verdachte vragen zijn gesteld in verband met een negatief kassaldo en kunnen derhalve geen enkele ondersteuning bieden voor de stelling van de verdediging dat sprake is geweest van een lening in 2005 door verdachte dan wel [bedrijf 1] aan [medeverdachte]. Overigens acht het hof niet aannemelijk – ook niet als het gaat om vrienden – dat een lening van een bedrag ter hoogte van € 250.000,00 op geen enkele wijze contractueel wordt vastgelegd en met name niet indien zo een lening in een boekhouding (in dit geval van [bedrijf 1]) moet worden verwerkt.
A3.3
Door de financiële recherche is een kasopstelling gemaakt die betrekking heeft op de contante inkomsten en uitgaven van [medeverdachte] (pagina 1463 e.v.). Hoewel de kasopstelling geen exacte uitkomst geeft, is het hof van oordeel dat op grond van de kasopstelling kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] in de periode van 1 januari 2005 tot 19 januari 2009 grote contante bedragen voorhanden heeft gehad, die niet uit legale inkomsten kunnen worden verklaard. Tegen de achtergrond van het feit dat [medeverdachte] zich bezig heeft gehouden met een zeer omvangrijke handel in softdrugs, verdachte heeft verklaard dat hij met [medeverdachte] in zee ging omdat hij over geld zou beschikken en de betalingen door [medeverdachte] zijn gedaan buiten het girale verkeer om met stapeltjes bankbiljetten (in kleine valuta en soms uit plastic tasjes) terwijl het toch meer voor de hand had gelegen dat zulke grote betalingen via een bankrekening (bijvoorbeeld de bankrekening op naam van [verdachte] e/o [medeverdachte] bij de [bank]) waren voldaan, alsmede gelet op de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de betalingen die zijn gedaan aan [bedrijf3] en [bedrijf4] zijn gefinancierd met door misdrijf verkregen gelden.
A3.4
Verdachte kende [medeverdachte] al ruim 25 jaar en wist van het strafrechtelijk verleden van [medeverdachte] (zie verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 23 november 2009 en tapgesprek d.d. 17 juni 2008, pagina’s 166-167). Verdachte heeft [medeverdachte] als partner aangetrokken omdat hij over geld zou beschikken en wist dat de grote betalingen voor de verbouwingen aan de [adres] contant betaald zijn door [medeverdachte], terwijl [medeverdachte] voor een minimaal tarief (8,02 per uur) op de loonlijst stond bij [bedrijf 2], een bedrijf van verdachte.
Gelet op het vorenstaande en het feit dat volstrekt niet aannemelijk is geworden dat door verdachte of [bedrijf 1] enig bedrag is geleend aan [medeverdachte], is het hof van oordeel dat verdachte door te accepteren dat door [medeverdachte] dermate grote sommen contant geld werden betaald voor een verbouwing van een pand in zijn mede-eigendom, minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze door [medeverdachte] betaalde sommen geld afkomstig waren uit misdrijf.
A3.5
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim anderhalf jaar (samen met een ander) schuldig gemaakt aan het veelvuldig witwassen van grote geldbedragen. Doordat verdachte deze praktijken gedurende een langere tijd door middel van vele transacties heeft uitgevoerd, is er naar het oordeel van het hof bovendien sprake van het door verdachte tot een gewoonte maken van witwassen.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 420ter in samenhang bezien met artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1° van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Daarbij is ten nadele van verdachte rekening gehouden met het feit dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een aanzienlijke som geld, verkregen uit de hennephandel, waardoor inbreuk is gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer.
Met oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Medeplegen van gewoontewitwassen
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaaalf) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 3 (drie) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. F.P.E. Wiemans,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blokx- van Roosmalen, griffier,
en op 15 februari 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.