Rov. 2.2.1-2.2.5 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam 20 september 2011, LJN: BT1963, RCR 2011/95, alsmede rov. 2.1-2.21 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam 6 mei 2009, LJN: BI4270.
HR, 03-05-2013, nr. 12/00539
ECLI:NL:HR:2013:BZ2900, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-05-2013
- Zaaknummer
12/00539
- Conclusie
mr. Keus
- LJN
BZ2900
- Roepnaam
KLM/CCC
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ2900, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑05‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BT1963, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2900
ECLI:NL:PHR:2013:BZ2900, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ2900
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑12‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2013/572 met annotatie van C.E.C. Jansen
TBR 2013/118 met annotatie van B.J.H. Blaisse - Verkooyen
JAAN 2013/111 met annotatie van mr. G. 't Hart
Uitspraak 03‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Private aanbesteding. Inrichting aanbestedingsprocedure; contractsvrijheid. Partijen in beginsel vrij om toepasselijkheid gelijkheidsbeginsel en transparantiebeginsel uit te sluiten. Mogelijkheid van beroep op onaanvaardbaarheid uitsluiting; bijzondere omstandigheden.
3 mei 2013
Eerste Kamer
12/00539
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
EISERES tot cassatie,
advocaten: aanvankelijk mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J. den Hoed, thans mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.C. Meijroos.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als KLM en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 371815/HA ZA 07-1591 van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2009;
b. het arrest in de zaak 200.050.354/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 20 september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft KLM beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor KLM toegelicht door haar advocaat en voor [verweerster] namens haar advocaat door mr. J.L.H. Holthuijsen, advocaat te Maastricht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 15 februari 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] verzorgt schoonmaakwerkzaamheden voor KLM aan het interieur van "wide body" vliegtuigen tijdens een bepaalde periodieke technische controle van die vliegtuigen. Daartoe behoort de zogenoemde FA-check (een relatief lichte technische controle ongeveer eens in de acht weken) en de FC-check (een zwaardere technische controle ongeveer eenmaal per jaar). KLM liet niet alleen door [verweerster], maar ook door de bedrijven Asito, CSU en [A], schoonmaakwerkzaamheden verrichten.
(ii) Op 13 juni 2005 heeft KLM een zogenoemde Request for Quotation (RFQ) uitgeschreven voor het verrichten van onder meer de schoonmaakwerkzaamheden die [verweerster] tot dan toe verrichtte tijdens de FA-checks (het FA-contract) en de FC-checks (het FC-contract). De RFQ was gericht aan Asito, [verweerster], CSU en [A]. In de RFQ zijn de toepasselijke voorwaarden vermeld en de te verrichten werkzaamheden gespecificeerd.
(iii) De sluitingsdatum voor het indienen van een offerte was 4 juli 2005, maar is door KLM verschoven naar 11 juli 2005. Asito, [verweerster] en CSU hebben tijdig een offerte ingediend. De door [verweerster] geboden prijs was de laagste. KLM heeft de inschrijvers vervolgens een proefschoonmaak laten uitvoeren, waarna de offertes mochten worden aangepast. KLM heeft de inschrijvers tevens verzocht de door hen gehanteerde manuurtarieven kritisch te bezien en hen opnieuw in de gelegenheid gesteld de offertes aan te passen. Asito heeft haar prijs gaandeweg verlaagd.
[Verweerster] heeft haar prijs gehandhaafd, maar die was nog steeds lager dan de door Asito geboden prijs.
(iv) KLM heeft daarna, buiten medeweten van [verweerster], aan Asito gevraagd "synergievoordelen" in kaart te brengen in verband met haar schoonmaakwerkzaamheden op Schiphol-Centrum en alleen aan Asito gelegenheid geboden haar prijs nogmaals aan te passen. Asito heeft daarop haar prijs opnieuw verlaagd. KLM heeft vervolgens besloten het FA-contract te gunnen aan Asito en het FC-contract aan [verweerster]. KLM heeft op 8 november 2005 daarover met [verweerster] gesproken en daarvan een bevestiging aan [verweerster] gezonden.
(v) Op 2 januari 2006 heeft KLM de medewerking van [verweerster] aan de overdracht van de FA-schoonmaak aan Asito in het overleg over de voortzetting van de samenwerking betrokken. [Verweerster] heeft aan KLM bezwaren kenbaar gemaakt tegen de gang van zaken bij de aanbesteding van het FA-contract. KLM heeft daarin geen aanleiding gezien terug te komen van de gunning van het FA-contract aan Asito.
(vi) Partijen hebben verder onderhandeld over het FC-contract. [Verweerster] heeft aan KLM medegedeeld dat zij het FC-contract wenste aan te gaan. KLM heeft zich op het standpunt gesteld dat [verweerster] het FC-contract alleen wordt gegund indien zij van verdere juridische actie tegen KLM afziet. Dat heeft [verweerster] niet aanvaard. KLM heeft daarop aan [verweerster] meegedeeld dat CSU de FC-schoonmaak zou overnemen, althans had overgenomen.
3.2 [Verweerster] vordert in dit geding (1) met betrekking tot het FA-contract: te verklaren voor recht dat KLM bij de aanbesteding jegens [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen, althans dat zij jegens [verweerster] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld, doordat zij heeft gehandeld in strijd met het gunningscriterium in de RFQ en/of in strijd met de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid, meer in het bijzonder door te handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en/of het transparantiebeginsel, alsmede veroordeling van KLM tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade, nader op te maken bij staat, en (2) met betrekking tot het FC-contract: primair te verklaren voor recht dat KLM toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens [verweerster] door te weigeren mee te werken aan de totstandkoming van de overeenkomst betreffende het FC-contract en/of door te weigeren het contract uit te voeren en [verweerster] in staat te stellen de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en/of door het FC-contract aan een derde te gunnen, subsidiair te verklaren voor recht dat KLM de onderhandelingen over het FC-contract niet mocht afbreken op de wijze zoals zij gedaan heeft en dat KLM daarmee toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster], alsmede (primair en subsidiair) veroordeling van KLM tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade, nader op te maken bij staat.
KLM heeft in reconventie voorwaardelijk, te weten voor het geval een overeenkomst ten aanzien van de FC-schoonmaak is tot stand gekomen, gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat die overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, vernietigd of opgezegd, althans dat die overeenkomst wordt ontbonden althans vernietigd op grond van onvoorziene omstandigheden of dwaling.
De rechtbank heeft met betrekking tot het FA-contract geoordeeld dat de door KLM gehanteerde procedure een aanbesteding is, dat KLM zich daarbij volledige vrijheid van handelen had voorbehouden ook wanneer dat tot ongelijke behandeling van de inschrijvers zou leiden, en dat het KLM vrij stond de aanbestedingsprocedure op die wijze in te richten.
De daarop gerichte vorderingen van [verweerster] zijn afgewezen.
Met betrekking tot het FC-contract heeft de rechtbank geoordeeld dat een overeenkomst is tot stand gekomen en dat die overeenkomst niet is ontbonden of vernietigd en dat daarvoor ook geen grond bestaat. De desbetreffende vorderingen van [verweerster] zijn toegewezen en de voorwaardelijke vorderingen van KLM zijn afgewezen.
3.3 Het hof heeft met betrekking tot het FA-contract, voor zover in cassatie van belang, onder meer het volgende overwogen:
3.2.2 In hoger beroep staat niet ter discussie dat de door KLM gehanteerde procedure een private aanbesteding is. Op die aanbesteding is de Europese en Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van toepassing. Wel brengt de keuze van KLM voor een aanbestedingsprocedure mee dat zij was gehouden zich te gedragen overeenkomstig de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Die maatstaven houden in elk geval in de eerbiediging van de fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht, te weten het gelijkheidsbeginsel en in het verlengde daarvan het transparantiebeginsel. Die beginselen vormen immers de grondregels voor het voeren van een aanbestedingsprocedure. De regels waken er onder meer tegen dat de private aanbesteder de inschrijvingen, waarvoor veelal aanzienlijke kosten zijn gemaakt, louter gebruikt als pressiemiddel jegens de partij die zij bij voorbaat heeft uitverkozen als toekomstige contractspartij. De toegelaten inschrijvers, waaronder [verweerster], mochten dan ook vooraf redelijkerwijs de verwachting hebben dat KLM als private aanbesteder die beginselen in acht zou nemen. Dat het gaat om professionele partijen doet daaraan niet af. Integendeel, professionele partijen zullen bekend zijn met de grondregels van de aanbestedingsprocedure en de verwachting hebben dat die grondregels worden nageleefd.
3.2.3 KLM heeft in het RFQ zich een zekere mate van vrijheid van handelen voorbehouden.
Het gaat met name om de volgende bepalingen:
"You are hereby advised that KLM is not committed to any course of action as a result of its issuance of this Request For Quotation and/or its receipt of a proposal from you or other firms in response to it. In particular, you should note that KLM might:
- reject any proposal that does not conform to instructions and specifications that are issued herein;
- not accept proposals after the stated submission deadline;
- reject all proposals, if it so decides;
- negotiate with one or more firms;
- award bid to one or more firms;
- award only a portion of the bid;
- make no award.
(...)
The supplier also acknowledges that during the RFQ process KLM may, at any time:
- Enter into and conclude negotiations with any other supplier for the supply of all or part of KLM's requirements.
- Terminate the RFQ process with respect to any or all of KLM's requirements.
- Terminate the RFQ process with and/or further participation by, the supplier.
- Reject at its sole discretion all or part of any RFQ response submitted by the supplier.
- Depart from or modify the proposed framework and/or any other procedures in relation to the RFQ."'
3.2.4 Het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat [verweerster] als inschrijver dit uit die bepalingen had moeten opmaken. Er is geen reden om aan te nemen dat de gemaakte voorbehouden niet ook met inachtneming van die fundamentele beginselen konden worden uitgeoefend, in die zin dat KLM binnen de door haar gegeven grenzen mocht afwijken van de voorgenomen procedure mits transparant en onder eerbiediging van een gelijke behandeling van de inschrijvers. Dat is in dit geval ook gebeurd met betrekking tot het verschuiven van de sluitingsdatum voor het indienen van de offertes, de proefschoonmaak en het toestaan van aanpassingen van de offertes. In de bepalingen is ook niet met zoveel woorden afstand genomen van de werking van de beginselen. Had KLM een zo vergaande ongebondenheid op het oog gehad dat zij die beginselen niet zou behoeven te eerbiedigen, dan had het op haar weg gelegen om de potentiële inschrijvers daarvoor uitdrukkelijk te waarschuwen, gelet op de door haar gekozen wijze van selectie van haar toekomstige contractspartij het fundamentele karakter van die beginselen en de verwachtingen die de potentiële inschrijvers' daarom mochten hebben over de inachtneming daarvan.
Het hof heeft op grond van deze overwegingen geoordeeld dat KLM jegens de inschrijvers, waaronder [verweerster], gehouden was de beginselen van gelijkheid en transparantie in acht te nemen. Nu vaststaat dat KLM na de sluitingsdatum voor het indienen van offertes alleen aan Asito de gelegenheid heeft geboden haar bod nogmaals aan te passen, staat vast dat KLM jegens [verweerster] die beginselen niet in acht heeft genomen. Daarmee is zij de op haar rustende verplichtingen in de precontractuele fase niet naar behoren nagekomen (rov. 3.2.5). Het hof was voorts van oordeel dat [verweerster] hierdoor is benadeeld omdat het ervoor moet worden gehouden dat KLM de opdracht aan [verweerster] had behoren te gunnen (rov. 3.3.1 - 3.3.5).
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het FA-contract. Het hof heeft voorts de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van het FC-contract onderschreven.
3.4 Onderdeel I is gericht tegen rov. 3.2.2 en stelt de vraag aan de orde of bij een private aanbesteding als de onderhavige de eisen van redelijkheid en billijkheid die de precontractuele fase beheersen meebrengen dat de aanbesteder de beginselen van gelijkheid en transparantie in acht dient te nemen. Bij de beantwoording van die vraag staat centraal of de (potentiële) aanbieders aan de aanbesteding redelijkerwijs de verwachting kunnen ontlenen dat de aanbesteder de beginselen van gelijkheid en transparantie in acht zal nemen, zodat hij hen daarin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag teleurstellen (vgl. HR 4 april 2003, LJN AF2830, NJ 2004/35 (RZG/ComforMed). Of in een concreet geval een dergelijke verwachting is gewekt, is afhankelijk van de aanbestedingsvoorwaarden en van de overige omstandigheden van het geval, waaronder de hoedanigheid van de betrokken partijen.
3.5 Het hof heeft in rov. 3.2.2 terecht tot uitgangspunt genomen dat de door KLM gehanteerde procedure een private aanbesteding is, waarop de Europese en Nederlandse regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van toepassing is. Het heeft voorts zijn oordeel dat KLM gehouden was de beginselen van gelijkheid en transparantie in acht te nemen, gegrond op de door haar gekozen aanbestedingsprocedure en de verwachtingen die de toegelaten inschrijvers, waaronder [verweerster], daaraan redelijkerwijs mochten ontlenen. Daarmee heeft het hof als uitgangspunt aanvaard dat KLM in het onderhavige geval aan die beginselen is gebonden, en niet dat dit bij private aanbestedingen steeds het geval is. Voor zover de klachten berusten op een andere lezing van de bestreden rechtsoverweging, falen zij.
3.6 Onderdeel II is gericht tegen rov. 3.2.3 en 3.2.4, waar het hof enkele aanbestedingsvoorwaarden uit het RFQ weergeeft en daaraan het volgende oordeel verbindt: "het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat [verweerster] als inschrijver dit uit die bepalingen had mogen opmaken." Het onderdeel klaagt dat, indien deze overweging aldus moet worden begrepen dat naar het oordeel van het hof de uitdrukkelijk bedongen en aanvaarde voorwaarden niet kunnen afdoen aan het gelijkheids- en het transparantiebeginsel, het hof het beginsel van contractsvrijheid miskent. Het staat partijen vrij om in hun (pre)contractuele relatie een inbreuk op de door het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel geboden bescherming overeen te komen (onderdeel II.1).
Het onderdeel betoogt voorts dat het oordeel van het hof, gelet op de door partijen overeengekomen aanbestedingsvoorwaarden, onbegrijpelijk is.
3.7 Deze klachten treffen doel. Indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat door partijen overeengekomen aanbestedingsvoorwaarden nimmer afbreuk kunnen doen aan de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het hiervoor in 3.4 overwogene volgt immers dat deze beginselen niet bij iedere aanbesteding in acht behoeven te worden genomen, maar dat hun toepasselijkheid onder meer afhankelijk is van de aanbestedingsvoorwaarden en de verwachtingen die de (potentiële) aanbieders op basis daarvan redelijkerwijs mochten hebben. Uit de contractsvrijheid vloeit voort dat het partijen in een aanbesteding door een private (rechts)persoon als bedoeld hiervoor in 3.5 in beginsel vrijstaat om in de aanbestedingsvoorwaarden de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel uit te sluiten. Dit laat onverlet dat een beroep op een zodanige uitsluiting in verband met de bijzondere omstandigheden van het betrokken geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.
Indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de door partijen overeengekomen aanbestedingsvoorwaarden de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel niet uitsluiten, is dat oordeel onbegrijpelijk. Hoewel die voorwaarden niet expliciet melding maken van het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel, laten zij KLM in beginsel alle vrijheid van handelen, en staan zij haar in het bijzonder toe om tijdens het aanbestedingsproces onderhandelingen aan te gaan en een overeenkomst te sluiten met een andere inschrijver of een niet bij de inschrijving betrokken partij. Een dergelijke handelwijze is onverenigbaar met het gelijkheidsbeginsel en, indien zij plaatsvindt buiten medeweten van de (potentiële) aanbieders, met het transparantiebeginsel. De hierop gerichte klachten treffen doel. Voor zover onderdeel IV voortbouwt op onderdeel II, slaagt het eveneens.
3.8 De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 september 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KLM begroot op € 2.575,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 3 mei 2013.
Conclusie 01‑02‑2013
mr. Keus
Partij(en)
12/00539
mr. Keus
Zitting 1 februari 2013
Conclusie inzake:
Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V.
(hierna: KLM)
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
In deze zaak twisten partijen over de vraag of de eisen van redelijkheid en billijkheid in een private aanbesteding in beginsel meebrengen dat de aanbesteder het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel in acht dient te nemen en, zo ja, of de werking van deze beginselen in het gegeven geval is "weg gecontracteerd".
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Verweerster] verzorgt schoonmaakwerkzaamheden, in het bijzonder van vliegtuigcabines. Sinds 1991 heeft zij krachtens overeenkomsten met KLM schoonmaakwerkzaamheden verricht in KLM-vliegtuigen op Schiphol-Oost. De werkzaamheden betroffen laatstelijk onder meer de schoonmaak in de hangars 11 en 12 tijdens de zogenoemde FA-checks, de periodieke technische controles na een bepaald aantal vlieguren, en de zogenoemde TD- en H-checks, korte onderhoudsbeurten die ad hoc worden uitgevoerd (hierna tezamen: FA-checks), en verder de schoonmaak in hangar 14 tijdens de zogenoemde FC-checks, de zwaardere technische controles die plaatsvinden na zes FA-checks. De schoonmaak tijdens de FC-check is een zeer grondige, waarbij vrijwel het gehele interieur wordt gedemonteerd en schoongemaakt. Naast [verweerster] liet KLM ook schoonmaakwerkzaamheden verrichten door de bedrijven Asito, CSU en [A].
1.2
Op 13 juni 2005 heeft KLM een zogenoemde Request for Quotation (RFQ) uitgeschreven voor het verrichten van onder meer de schoonmaakwerkzaamheden die [verweerster] tot dan toe verrichtte tijdens de FA-checks (het FA-contract) en de FC-checks (het FC-contract). De RFQ was gericht aan Asito, [verweerster], CSU en [A]. In de RFQ zijn de toepasselijke voorwaarden vermeld en de te verrichten werkzaamheden gespecificeerd. De RFQ vermeldt onder meer:
"Requirements specified in this RFQ will form the basis for determining which suppliers to invite for any additional involvement. KLM will review all proposals for attractiveness as a strategic supplier. Each supplier will be evaluated on several critical dimensions. (...) The final award will be based on price and other performance and quality requirements stipulated in the RFQ. It is the intent that the award will deliver to KLM a total Best Value Agreement.
(...)
You are hereby advised that KLM is not committed to any course of action as a result of its issuance of this Request For Quotation and/or its receipt of a proposal from you or other firms in response to it. In particular, you should note that KLM might:
- -
reject any proposal that does not conform to instructions and specifications that are issued herein;
- -
not accept proposals after the stated submission deadline;
- -
reject all proposals, if it so decides;
- -
negotiate with one or more firms;
- -
award bid to one or more firms;
- -
award only a portion of the bid;
- -
make no award.
(...)
No representation, warranty, estimates or evaluations, express or implied herein by KLM (...) are final or binding.
The supplier also acknowledges that during the RFQ process KLM may, at any time:
- -
Enter into and conclude negotiations with any other supplier for the supply of all or part of KLM's requirements.
- -
Terminate the RFQ process with respect to any or all of KLM's requirements.
- -
Terminate the RFQ process with and/or further participation by, the supplier.
- -
Reject at its sole discretion all or part of any RFQ response submitted by the supplier.
- -
Depart from or modify the proposed framework and/or any other procedures in relation to the RFQ.
(...)
Entering into an Agreement is only possible with both parties' consent."
De sluitingsdatum voor het indienen van een offerte was 4 juli 2005, maar is door KLM verschoven naar 11 juli 2005. Asito, [verweerster] en CSU hebben tijdig een offerte ingediend.
De door [verweerster] geboden prijs was de laagste. KLM heeft de inschrijvers vervolgens een proefschoonmaak laten uitvoeren, waarna de offertes mochten worden aangepast.
KLM heeft de inschrijvers tevens verzocht de door hen gehanteerde manuurtarieven kritisch te bezien en hen opnieuw in de gelegenheid gesteld de offertes aan te passen. Asito heeft haar prijs gaandeweg verlaagd. [Verweerster] heeft haar prijs gehandhaafd, maar die was nog steeds lager dan de door Asito geboden prijs.
1.3
KLM heeft daarna, buiten medeweten van [verweerster], aan Asito gevraagd "synergievoordelen" in kaart te brengen in verband met haar schoonmaakwerkzaamheden op Schiphol-Centrum en alleen aan Asito gelegenheid geboden haar prijs nogmaals aan te passen. Asito heeft daarop haar prijs opnieuw verlaagd. KLM heeft vervolgens besloten het FA-contract te gunnen aan Asito en het FC-contract aan [verweerster]. KLM heeft op 8 november 2005 daarover met [verweerster] gesproken. Van enkele gesprekspunten heeft KLM op 8 november 2005 een bevestiging aan [verweerster] gezonden.
1.4
Partijen hebben op 2 januari 2006 verder met elkaar gesproken. In dat gesprek heeft KLM de medewerking van [verweerster] aan de overdracht van de FA-schoonmaak aan Asito in het overleg over de voortzetting van de samenwerking betrokken. [Verweerster] heeft aan KLM bezwaren kenbaar gemaakt tegen de gang van zaken bij de aanbesteding van het FA-contract. KLM heeft daarin geen aanleiding gezien terug te komen van de gunning van het FA-contract aan Asito.
1.5
KLM heeft bij e-mail van 7 maart 2006 het concept van het FC-contract aan [verweerster] toegezonden. Bij fax van 10 maart 2006 heeft mr. Holthuijsen namens [verweerster] KLM aangeschreven over de gang van zaken met betrekking tot de gunning van het FA-contract. Hij heeft daarbij onder meer vermeld, kort gezegd, dat de FA-schoonmaak voor [verweerster] het meest lucratief is en dat het wegvallen daarvan een rendabele exploitatie van haar bedrijf onmogelijk zou kunnen maken, waardoor ook het FC-contract niet meer zou kunnen worden uitgevoerd. Nadat KLM bij fax van 14 maart 2006 aan [verweerster] had meegedeeld dat zij een ander bedrijf voor de FC-schoonmaak zou benaderen als [verweerster] niet dezelfde dag zou melden dat zij voor die schoonmaak een overeenkomst met KLM wenste aan te gaan, heeft mr. Holthuijsen dezelfde dag onder meer geantwoord dat [verweerster] inderdaad het FC-contract wenste aan te gaan.
KLM heeft vervolgens van [verweerster] verlangd dat zij afstand zou doen van haar aanspraken op het FA-contract, bij gebreke waarvan volgens haar sprake was van een vertrouwensbreuk. Zij heeft daartoe een concept-vaststellingsovereenkomst aan [verweerster] doen toekomen. In verband daarmee heeft zij als schikking geformuleerd, zakelijk weergegeven, dat het FC-contract aan [verweerster] werd gegund, KLM zou onderzoeken of [verweerster] nog aanvullende werkzaamheden kon verrichten en [verweerster] van juridische actie tegen KLM diende af te zien. [Verweerster] heeft dat voorstel niet aanvaard. KLM heeft vervolgens bij fax van 4 april 2006 aan [verweerster] meegedeeld dat CSU de FC-schoonmaak zou overnemen, althans had overgenomen.
1.6
Bij exploot van 4 juni 2007 heeft [verweerster] KLM gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Met betrekking tot het FA-contract heeft [verweerster] een verklaring voor recht gevorderd, kort gezegd dat KLM bij de aanbesteding heeft gehandeld in strijd met de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid, meer in het bijzonder door te handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en/of het transparantiebeginsel. Voorts heeft [verweerster] gevorderd KLM te veroordelen tot vergoeding van alle schade van [verweerster] als gevolg van de handelwijze van KLM, op te maken bij staat en te vermeerderen met rente. Aan deze vorderingen heeft [verweerster] onder meer ten grondslag gelegd dat KLM Asito na de sluitingsdatum een "extra kans" heeft geboden, zonder de overige inschrijvers hiervan op de hoogte te stellen en zonder hun eveneens de kans te geven hun aanbod aan te passen.
Met betrekking tot het FC-contract heeft [verweerster] een verklaring voor recht gevorderd, primair dat KLM is tekortgeschoten in haar verbintenissen jegens [verweerster] door te weigeren mee te werken aan de totstandkoming van een ondertekende overeenkomst betreffende het FC-contract en/of door vervolgens te weigeren het contract uit te voeren en/of door het contract aan een derde te gunnen, en subsidiair dat KLM de onderhandelingen met [verweerster] niet mocht afbreken op de wijze zoals zij heeft gedaan, in beide gevallen met veroordeling van KLM tot vergoeding van alle schade van [verweerster], op te maken bij staat en vermeerderd met rente.
Voorts heeft [verweerster] een voorschot van € 20.000,- op de door KLM te betalen schadevergoeding gevorderd, vermeerderd met rente.
1.7
KLM heeft de vorderingen bestreden. Voorts heeft zij harerzijds een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld voor het geval dat de rechtbank zou oordelen dat een overeenkomst tussen KLM en [verweerster] ter zake van de FC-check tot stand is gekomen. Deze eis strekt tot ontbinding van die overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden, althans tot vernietiging daarvan wegens dwaling.
[Verweerster] heeft tegen de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering verweer gevoerd.
1.8
Bij vonnis van 6 mei 2009 heeft de rechtbank de vordering in conventie met betrekking tot het FC-contract toegewezen en de reconventionele vordering afgewezen. Daartoe stelde de rechtbank voorop dat de Europese en Nederlandse aanbestedingsregels niet van toepassing zijn, omdat KLM geen overheidsorgaan of publiekrechtelijke instelling is (rov. 4.3). Doordat partijen de litigieuze aanbestedingsprocedure zijn gaan volgen, is volgens de rechtbank wel een bijzondere, door de eisen van redelijkheid en billijkheid beheerste precontractuele rechtsverhouding tussen hen ontstaan. Die eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de aanbestedende partij de aanbieders gelijk moet behandelen en hun ook de informatie moet geven die nodig is om naleving van het gelijkheidsbeginsel te controleren en een deugdelijke aanbieding te doen. Daarnaast kan van KLM worden verlangd dat zij zich houdt aan de procedureregels die zij zelf in de RFQ heeft gesteld (rov. 4.4). In de RFQ heeft KLM zich het recht voorbehouden om "at any time" met een partij in onderhandeling te treden en om af te wijken van "the proposed framework and/or other procedures in relation to the RFQ". Daaruit volgt volgens de rechtbank dat KLM zich volledige vrijheid van handelen voorbehield, ook wanneer dat tot ongelijke behandeling van de inschrijvers zou leiden (rov. 4.6). Naar het oordeel van de rechtbank was KLM ingevolge de RFQ niet gebonden aan het gelijkheidsbeginsel of aan het (daarmee samenhangende) transparantiebeginsel, en heeft zij niet in strijd met de regels van de RFQ gehandeld. De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerster] met betrekking tot het FA-contract daarom afgewezen (rov. 4.10). Met betrekking tot het FC-contract heeft de rechtbank geoordeeld dat in elk geval op 20 februari 2006 een overeenkomst tussen partijen gold (rov. 4.16).
1.9
Bij exploot van 29 juli 2009 heeft [verweerster] hoger beroep bij het hof Amsterdam ingesteld. Bij memorie van grieven heeft zij drie grieven geformuleerd, welke grieven KLM heeft bestreden. KLM heeft op haar beurt incidenteel appel ingesteld en in het incidentele appel een vijftal grieven geformuleerd. [Verweerster] heeft de incidentele grieven bestreden.
1.10
Bij arrest van 20 september 2011 heeft het hof in het principale appel het bestreden vonnis vernietigd voor zover de rechtbank in conventie de vorderingen van [verweerster] met betrekking tot het FA-contract en het voorschot heeft afgewezen. Het hof heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat KLM bij de aanbesteding van het FA-contract zich jegens [verweerster] niet heeft gedragen overeenkomstig de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid door te handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het transparantiebeginsel en het gunningscriterium, en heeft KLM veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat, en tot een voorschot op die schadevergoeding van € 20.000, te vermeerderen met wettelijke rente. In het incidentele appel heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd voor zover daarbij de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW is toegewezen en heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, in plaats van de wettelijke handelsrente de wettelijke rente van art. 6:119 BW over de in het bestreden vonnis onder 5.2 bedoelde schadevergoeding toegewezen.
1.11
In het bestreden arrest heeft het hof allereerst de grief van [verweerster] beoordeeld waarin [verweerster] bestrijdt dat KLM zich de vrijheid heeft (kunnen) voorbehouden om tijdens de aanbestedingsprocedure de beginselen van gelijkheid en transparantie te veronachtzamen. Het hof heeft overwogen:
"3.2.2
In hoger beroep staat niet ter discussie dat de door KLM gehanteerde procedure een private aanbesteding is. Op die aanbesteding is de Europese en Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van toepassing. Wel brengt de keuze van KLM voor een aanbestedingsprocedure mee dat zij was gehouden zich te gedragen overeenkomstig de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Die maatstaven houden in elk geval in de eerbiediging van de fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht, te weten het gelijkheidsbeginsel en in het verlengde daarvan het transparantiebeginsel. Die beginselen vormen immers de grondregels voor het voeren van een aanbestedingsprocedure. De regels waken er onder meer tegen dat de private aanbesteder de inschrijvingen, waarvoor veelal aanzienlijke kosten zijn gemaakt, louter gebruikt als pressiemiddel jegens de partij die zij bij voorbaat heeft uitverkozen als toekomstige contractspartij. De toegelaten inschrijvers, waaronder [verweerster], mochten dan ook vooraf redelijkerwijs de verwachting hebben dat KLM als private aanbesteder die beginselen in acht zou nemen. Dat het gaat om professionele partijen doet daaraan niet af. Integendeel, professionele partijen zullen bekend zijn met de grondregels van de aanbestedingsprocedure en de verwachting hebben dat die grondregels worden nageleefd."
Vervolgens heeft het hof onderzocht of de bepalingen uit de RFQ kunnen leiden tot een ander oordeel:
"3.2.3
KLM heeft in het RFQ zich een zekere mate van vrijheid van handelen voorbehouden.
Het gaat met name om de volgende bepalingen:
'You are hereby advised that KLM is not committed to any course of action as a result of its issuance of this Request For Quotation and/or its receipt of a proposal from you or other firms in response to it. In particular, you should note that KLM might:
- -
reject any proposal that does not conform to instructions and specifications that are issued herein;
- -
not accept proposals after the stated submission deadline;
- -
reject all proposals, if it so decides;
- -
negotiate with one or more firms;
- -
award bid to one or more firms;
- -
award only a portion of the bid;
- -
make no award.
(...)
The supplier also acknowledges that during the RFQ process KLM may, at any time:
- -
Enter into and conclude negotiations with any other supplier for the supply of all or part of KLM's
requirements;
- -
Terminate the RFQ process with respect to any or all of KLM's requirements.
- -
Terminate the RFQ process with and/or further participation by, the supplier.
- -
Reject at its sole discretion all or part of any RFQ response submitted by the supplier.
- -
Depart from or modify the proposed framework and/or any other procedures in relation to the RFQ.'
3.2.4
Het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat [verweerster] als inschrijver dit uit die bepalingen had moeten opmaken. Er is geen reden om aan te nemen dat de gemaakte voorbehouden niet ook met inachtneming van die fundamentele beginselen konden worden uitgeoefend, in die zin dat KLM binnen de door haar gegeven grenzen mocht afwijken van de voorgenomen procedure, mits transparant en onder eerbiediging van een gelijke behandeling van de inschrijvers. Dat is in dit geval ook gebeurd met betrekking tot het verschuiven van de sluitingsdatum voor het indienen van de offertes, de proefschoonmaak en het toestaan van aanpassingen van de offertes. In de bepalingen is ook niet met zoveel woorden afstand genomen van de werking van de beginselen. Had KLM een zo vergaande ongebondenheid op het oog gehad dat zij die beginselen niet zou behoeven te eerbiedigen, dan had het op haar weg gelegen om de potentiële inschrijvers daarvoor uitdrukkelijk te waarschuwen, gelet op de door haar gekozen wijze van selectie van haar toekomstige contractspartij, het fundamentele karakter van die beginselen en de verwachtingen die de potentiële inschrijvers daarom mochten hebben over de inachtneming daarvan."
Het hof heeft daarom geconcludeerd dat KLM was gehouden jegens de inschrijvers, onder wie [verweerster], de beginselen van gelijkheid en transparantie in acht te nemen. Nu vaststaat dat KLM deze beginselen niet in acht heeft genomen door alleen aan Asito gelegenheid te bieden haar bod nogmaals aan te passen, slaagt volgens het hof grief I. Naar het oordeel van het hof is KLM de verplichtingen jegens [verweerster] die in de precontractuele fase op haar rustten niet naar behoren nagekomen, zodat de vordering, strekkende tot een verklaring voor recht, in zoverre kan worden toegewezen (rov. 3.2.5).
1.12
In de rov. 3.3.1-3.3.5 heeft het hof de vraag behandeld of [verweerster] hierdoor is benadeeld. Het hof heeft deze vraag in bevestigend zin beantwoord, omdat het ervoor moet worden gehouden dat KLM de opdracht aan [verweerster] had behoren te gunnen.
1.13
Vervolgens is het hof ingegaan op het FC-contract. Op dezelfde gronden als de rechtbank, aangevuld in de rov. 3.4.3-3.4.5, heeft het hof geoordeeld dat een overeenkomst met betrekking tot het FC-contract tot stand is gekomen. Naar het oordeel van het hof zijn onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat overeenstemming over als essentieel aan te merken onderdelen van de overeenkomst met betrekking tot de FC-schoonmaak ontbrak. Naar het oordeel van het hof heeft KLM voorts uit de houding van [verweerster] niet anders kunnen opmaken dan dat [verweerster] de overeenkomst wenste aan te gaan. Het is volgens het hof dan ook niet de wil om die overeenkomst aan te gaan of de inhoud van de overeenkomst geweest die tot discussie tussen partijen heeft geleid, maar de omstandigheid dat KLM haar verplichtingen jegens [verweerster] in het kader van de aanbesteding van de FA-schoonmaak niet naar behoren is nagekomen en vervolgens de gevolgen daarvan tot onderwerp van overleg in het kader van de FC-schoonmaak heeft gemaakt. In elk geval heeft [verweerster] uit de houding van KLM (de gunning, het overleg daarna en het concept) redelijkerwijs mogen begrijpen dat partijen het eens waren dat [verweerster] de FC-schoonmaak conform de inschrijving zou gaan uitvoeren (rov. 3.4.5). Vervolgens heeft het hof overwogen:
"3.4.6
KLM heeft er nog op gewezen dat bij de aanbieding van de conceptovereenkomst op 7 maart 2006 namens KLM is meegedeeld dat de overeenkomst onderworpen was aan goedkeuring van het management van KLM. De desbetreffende e-mail luidt, voor zover hier relevant:
'Duidelijk zal zijn dat nog niet alles tot in detail verwerkt is en het een en ander uiteraard nog onderhevig is aan de uiteindelijke KLM-managementgoedkeuring.'
Aan dat enkele bericht behoefde [verweerster] in het geheel van omstandigheden echter niet de betekenis toe te kennen dat KLM nog niet had besloten dat [verweerster] de FC-schoonmaak zou uitvoeren. Veeleer moet in dat bericht worden gelezen dat het management de uiteindelijke tekst van de overeenkomst moest goedkeuren.
3.4.7
Op grond van het voorgaande neemt het hof aan dat tussen partijen een overeenkomst met betrekking tot de FC-schoonmaak is tot stand gekomen."
1.14
Bij exploot van 20 december 2011 heeft KLM (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 20 september 2011. [Verweerster] heeft tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna KLM heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
KLM heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dat middel vangt (onder 1) aan met een inleiding, (onder 2) gevolgd door een viertal onderdelen (I-IV). Alvorens de klachten van de onderdelen te bespreken, maak ik enkele inleidende opmerkingen.
Inleiding
2.2
In het (publieke) aanbestedingsrecht plegen sedert de jaren '90 van de vorige eeuw twee basisbeginselen van aanbestedingsrecht te worden onderscheiden2.. Het beginsel dat de aanbestedende partij de inschrijvers gelijk dient te behandelen (het gelijkheidsbeginsel), vloeit volgens het Hof van Justitie van (voorheen) de Europese Gemeenschappen (thans de EU; hierna: HvJ EG/EU) voort uit de hoofddoelstelling van de Europese aanbestedingsregels om daadwerkelijke mededinging op het gebied van overheidsopdrachten te ontwikkelen3.. Het tweede beginsel, het transparantiebeginsel, ligt in het verlengde van het gelijkheidsbeginsel en strekt onder meer ertoe dat vooraf duidelijkheid bestaat over de eisen waaraan een inschrijving dient te voldoen, alsmede over de selectie- en gunningscriteria4..
2.3
De vraag in hoeverre deze beginselen in een private aanbesteding gelden, stond centraal in het arrest RZG/ComforMed5.. De feiten die in dat arrest als uitganspunt dienden, verschilden in enkele opzichten van die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn. Anders dan KLM had de aanbestedende partij RZG als ziekenfonds tot specifiek doel te voorzien in behoeften van algemeen belang en werd zij in hoofdzaak door de overheid gefinancierd (rov. 3.4.3). Anders dan in de onderhavige zaak viel de aanbesteding binnen het bereik van een Europese aanbestedingsrichtlijn6.. Deze was evenwel niet van toepassing, omdat het toepasselijke drempelbedrag niet werd gehaald. Bovendien verliep de aanbestedingsprocedure anders dan in de onderhavige zaak: RZG had ComforMed telefonisch laten weten voornemens te zijn één leverancier voor het leveren van wasbare onderleggers te selecteren. Alle leveranciers die in het voorafgaande jaar onderleggers hadden geleverd, waren daartoe uitgenodigd voor een gesprek. Nadat ComforMed tijdig een offerte had uitgebracht, deelde RZG aan ComforMed mee dat zij een overeenkomst met een andere partij had gesloten. ComforMed stelde vervolgens dat RZG had gehandeld in strijd met de aanbestedingsrichtlijn, althans in strijd met algemene beginselen van aanbestedingsrecht.
Het hof had geoordeeld dat RZG niet alleen was gebonden aan civielrechtelijke normen, maar ook aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (vergelijk art. 3:14 BW). RZG had naar het oordeel van het hof gehandeld in strijd met deze beginselen, door niet vooraf kenbaar te maken welke gunningscriteria zouden gelden en ComforMed geen duidelijkheid te geven over de omvang van de opdracht (hoeveel te leveren materialen, looptijd e.d.). Door ComforMed niet in staat te stellen een deugdelijke offerte te maken en anderzijds de opdracht aan een derde te gunnen, had RZG gehandeld in strijd met het (aan de redelijkheid en billijkheid ontleende) gelijkheidsbeginsel.
In cassatie slaagde de klacht tegen het oordeel dat ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zouden gelden7.. Tot cassatie kon dat evenwel niet leiden; het hof had zijn oordeel dat RZG onrechtmatig jegens ComforMed had gehandeld in het bijzonder hierop doen steunen dat RZG had gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dit oordeel bleef in cassatie in stand. Na te hebben vastgesteld dat in cassatie niet was bestreden dat van een aanbestedingsprocedure sprake was, overwoog de Hoge Raad in rov. 3.4.4:
"(...) De omstandigheid dat RZG, hoewel de Richtlijn haar daartoe (...) niet verplichtte, toch heeft gekozen voor een aanbestedingsprocedure, bracht mee dat zij gehouden was zich te gedragen overeenkomstig de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid, hetgeen bij een aanbesteding als de onderhavige betekent dat zij gehouden was de verschillende (potentiële) aanbieders gelijk te behandelen. Het oordeel van het Hof dat het gelijkheidsbeginsel in dit geval voor RZG gold, is dan ook juist."
2.4
Sinds het arrest worstelen wetenschap en praktijk met de vraag welke de betekenis is van de clausulering "bij een aanbesteding als de onderhavige" en van het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel "in dit geval" voor RZG gold. In de literatuur zijn verschillende opvattingen verdedigd8..
Als meest strikte opvatting wordt verdedigd dat de Hoge Raad doelde op het gegeven dat RZG kwalificeerde als publiekrechtelijke instelling en daarmee als zodanig binnen het bereik van een aanbestedingsrichtlijn viel en dat daaruit a contrario voortvloeit dat het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel daarbuiten niet gelden9..
Aan de andere kant van het spectrum vindt men de opvatting dat "een aanbesteding als de onderhavige" valt te begrijpen als iedere aanbesteding waarbij inschrijvers worden uitgenodigd in concurrentie met elkaar een offerte uit te brengen. Dit zou leiden tot een brede toepassing van het gelijkheidsbeginsel, ook jegens private aanbesteders. In deze zin bijvoorbeeld Van den Berg en Van Werven10..
Binnen deze uitersten zijn verschillende schakeringen denkbaar. Zo zou men zich op het standpunt kunnen stellen dat doorslaggevend is of de aanbesteder en/of de inschrijver professioneel handelende partijen zijn, waarbij de betrokken partijen op voorhand op de hoogte worden gesteld van het concurrerende karakter van de procedure11., dan wel, meer in het algemeen, dat het gelijkheids- en het transparantiebeginsel niet ipso facto inherent zijn aan iedere aanbestedingsprocedure en bijzondere omstandigheden moeten rechtvaardigen dat een particulier rechtens aan die beginselen is gebonden12..
2.5
Uit het arrest RZG/ComforMed vloeit voort dat in elk geval een publiekrechtelijke instelling in de zin van de Europese aanbestedingsregels bij de aanbesteding van een volgens die regels niet-aanbestedingsplichtige opdracht op grond van redelijkheid en billijkheid tot een gelijke behandeling van de inschrijvers (en als uitvloeisel daarvan tot het betrachten van transparantie) is gehouden. De door het middel opgeworpen vraag of een dergelijke gehoudenheid óók voor een private aanbesteder geldt, laat zich echter niet zonder meer aan de hand van het arrest beantwoorden13..
2.6
Naar mijn mening ligt het niet voor de hand dat de Hoge Raad in het arrest RZG/ComforMed RZG juist vanwege haar hoedanigheid van publiekrechtelijke instelling aan het privaatrechtelijke gelijkheidsbeginsel onderworpen heeft geacht en dat de Hoge Raad de gelding van het privaatrechtelijke gelijkheidsbeginsel aldus tot aanbestedingen door publiekrechtelijke instellingen heeft willen beperken. Anderzijds heeft de Hoge Raad de hoedanigheid van RZG als publiekrechtelijke instelling onmiskenbaar van belang geacht, waar hij in rov. 3.3.1 heeft gereleveerd dat de vaststelling van het hof dat RZG als zodanig kwalificeert in cassatie niet is bestreden. Die overweging wint nog aan reliëf in het licht van hetgeen mijn ambtgenoot Langemeijer in zijn conclusie voor het arrest onder 3.13 heeft voorgesteld:
"3.13
Wanneer de Hoge Raad bereid is het beginsel van gelijke behandeling van (potentiële) aanbieders en het daarmee samenhangende transparantiebeginsel te erkennen als inherent aan een aanbesteding, zou het enkele feit dat RZG (onverplicht) heeft gekozen voor het uitschrijven van een aanbesteding al voldoende zijn om aanbesteder RZG jegens een aanbieder als ComforMed gebonden te achten aan deze beginselen. Mocht deze opvatting in haar algemeenheid te ver gaan, dan zou de Hoge Raad de regel kunnen beperken tot publiekrechtelijke instellingen in de zin van de Richtlijn Leveringen. De regel zou dan komen te luiden: dat een publiekrechtelijke instelling in de zin van de Richtlijn Leveringen die (gelet op het drempelbedrag: onverplicht) kiest voor het houden van een aanbesteding, door dat feit gehouden is de (materiële) algemene beginselen van aanbestedingsrecht, waaronder het beginsel van gelijke behandeling van (potentiële) aanbieders en aan het daarmee samenhangende transparantiebeginsel, te respecteren. Een dergelijke regel - niet gebaseerd op toepasselijkheid van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en ook niet op de Richtlijn doch op de nationaalrechtelijke maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de precontractuele verhoudingen en/of op de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt - lijkt mij een maatschappelijk verantwoorde keuze. Het bestreden arrest biedt hiervoor een aanknopingspunt in rov. 11, waar het hof rept van 'civielrechtelijke normen' waaraan RZG gebonden is, naast de algemene beginselen van behoorlijk bestuur."
Mede in het licht van de conclusie van A-G Langemeijer kan ik mij voorstellen dat de Hoge Raad van belang heeft geacht dat, waar RZG als aanbestedende dienst in de zin van de Europese en nationale aanbestedingsregels bij aanbesteding van wél binnen het bereik van die regels vallende opdrachten het gelijkheidsbeginsel (en het daaruit voortvloeiende transparantiebeginsel) zonder meer had te respecteren, dat laatste óók van haar mocht worden verwacht als zij ervoor koos een bepaalde opdracht aan te besteden, zonder daartoe op grond van de Europese en nationale regels te zijn gehouden. De hoedanigheid van RZG als aanbestedende dienst, die verplicht (en, naar mag worden aangenomen, ook gewoon) was om zich bij de aanbesteding van binnen het bereik van de Europese en nationale aanbestedingsregels vallende opdrachten naar het gelijkheidsbeginsel (en het daaruit voortvloeiende transparantiebeginsel) te gedragen, bepaalde in de mogelijk door de Hoge Raad gevolgde benadering de verwachtingen die de inschrijvers met betrekking tot RZG mochten koesteren en waarin RZG hen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mocht teleurstellen.
2.7
De hier veronderstelde benadering impliceert enerzijds dat de gelding van het gelijkheidsbeginsel (en het daaruit voortvloeiende transparantiebeginsel) met betrekking tot aanbestedingen door private aanbesteders niet is uitgesloten. Anderzijds impliceert zij dat in geval van zulke aanbestedingen niet zonder meer van gerechtvaardigde verwachtingen van de inschrijvers ter zake kan worden uitgegaan. Zodanige verwachtingen kunnen dan immers niet hierop worden gebaseerd dat de aanbesteder als aanbestedende dienst verplicht (en ook gewoon) is het gelijkheidsbeginsel (en het daaruit voortvloeiende transparantiebeginsel) toe te passen op aanbestedingen waartoe de Europese en nationale aanbestedingsregels hem dwingen en dat in beginsel ervan mag worden uitgegaan dat hij niet van deze "routine" afwijkt, als hij "vrijwillig" voor aanbesteding van een opdracht kiest. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen of de private (en niet aan de Europese en nationale aanbestedingsregels onderworpen) aanbesteder bij de inschrijvers anderszins verwachtingen met betrekking tot de toepassing van het gelijkheidsbeginsel (en het daaruit voortvloeiende transparantiebeginsel) heeft gewekt, dan wel of er andere gronden zijn waarop de private aanbesteder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot inachtneming van het gelijkheidsbeginsel (en het daaruit voortvloeiende transparantiebeginsel) is gehouden.
2.8
Zoals in het voorgaande ligt besloten, neig ik met betrekking tot de betekenis van het arrest RZG/ComforMed tot een tussenopvatting, in het bijzonder die welke door Pijnacker Hordijk, Van der Bend en Van Nouhuys is verdedigd14.. Naar mijn mening laat die tussenopvatting ook ruimte voor een uiteenlopende beoordeling, al naar gelang van de mate van professionaliteit van de private aanbesteder en van de betrokken inschrijver. Van een particuliere aanbesteder die van verschillende concurrerende schildersbedrijven offerten vraagt (en dat ook aan de betrokken bedrijven kenbaar maakt), zal minder snel dan van een professionele marktpartij mogen worden verwacht dat hem een aanbestedingsprocedure voor ogen staat, geheel volgens de regelen der kunst en met inachtneming van de beginselen die zijn ontwikkeld voor de door de Europese en nationale wetgeving voorgeschreven (overheids)aanbestedingen.
2.9
Hiervóór kwam aan de orde dat ook andere opvattingen met betrekking tot het arrest RZG/ComforMed zijn verdedigd, onder meer die volgens welke het gelijkheidsbeginsel (evenals het daaruit voortvloeiende transparantiebeginsel) inherent is aan iedere aanbesteding, ongeacht de hoedanigheid van de aanbestedende partij (in wezen het eerste, naar mijn mening niet door de Hoge Raad gevolgde alternatief, genoemd in de hiervóór onder 2.6 geciteerde conclusie van A-G Langemeijer). Van den Berg, die deze opvatting in zijn NJ-noot bij het arrest15. met een beroep op de belangen van de inschrijver omarmt, voert in dat verband aan:
"Een partij aan de vraagzijde die een aanbesteding houdt, veroorzaakt daarmee dat aanbiedende partijen kosten maken ter voorbereiding van de verlangde offertes. De menskracht die daarvoor moet worden ingezet, kan niet tezelfdertijd worden benut voor de voorbereiding van een offerte voor een andere vrager op de markt. Een mislukte offerte houdt daarom een dubbel nadeel in: vergeefs gemaakte kosten en een gemiste kans elders. Het is derhalve voor de aan een aanbesteding deelnemende partijen van wezenlijk belang dat tegenover de aan de voorbereiding van hun offertes gespendeerde kosten ook een reële kans op succes staat. Anderzijds dienen zij door het uitbrengen van hun offertes ook de belangen van de aanbesteder. Deze verkrijgt hierdoor inzicht in de kosten en condities waartegen de door hem gewenste prestatie op de daarvoor geldende markt kan worden ingekocht, hetgeen economisch waardevolle informatie kan worden geacht. Tegen deze achtergrond lijkt het mij goed verdedigbaar dat de aanbesteder gehouden is de deelnemers aan zijn aanbesteding allen een faire, en dus gelijke, kans te bieden op het verkrijgen van de opdracht. Quid pro quo is immers een fundamenteel beginsel van privaatrecht (...)."
Naar ook Jansen16. signaleert, ligt hier de tegenwerping voor de hand dat het bedoelde, dubbele nadeel voor de inschrijver in die zin niet bijzonder is, dat het zich evenzeer kan voordoen in de "normale" situatie waarin een onderneming ingaat op de uitnodiging van een vragende partij tot het doen van een aanbod. Hetgeen Jansen vervolgens aan de opvatting van Van den Berg toevoegt, draagt naar mijn mening echter weinig aan de overtuigingskracht van die opvatting bij:
"In die situatie zal die onderneming over het algemeen echter bereid zijn dat risico te accepteren nu zij immers de kans krijgt de vragende partij te overtuigen van de voordelen van haar aanbod. Daarmee wordt in die situatie voldoende recht gedaan aan haar vermogensbelang om tot een overeenkomst te komen. In de situatie van een aanbesteding is die geboden kans echter niet voldoende wanneer het de aanbesteder daarnaast zou zijn toegestaan de ene inschrijver een grotere kans te geven hem te overtuigen dan de andere inschrijver. Onzekerheid daarover in de context van een aanbesteding maakt de acceptatie van het risico van het dubbele nadeel voor een inschrijver veel minder vanzelfsprekend dan in de normale situatie."
Waarom een potentiële opdrachtgever eerder met een aanbod dan met een inschrijving zou kunnen worden overtuigd, ontgaat mij, zeker in het veronderstelde geval dat sprake is van een potentiële opdrachtgever die zich kennelijk niet wil laten overtuigen.
Voor zover de opvatting van Van den Berg de belangen van de inschrijver als uitgangspunt kiest, sluit zij op zichzelf wel aan bij de door de Hoge Raad gekozen benadering om de voorgestane verplichtingen van de aanbesteder uit de eisen van redelijkheid en billijkheid af te leiden. De gedachte dat een partij tot op zekere hoogte rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van haar wederpartij, is aan die eisen immers niet vreemd. Daartegenover staat echter, dat bescherming van de inschrijvers niet de enige en ook niet de belangrijkste ratio is van het aanbestedingsrechtelijke gelijkheidsbeginsel en het daaruit voortvloeiende transparantiebeginsel. De belangrijkste ratio is het bevorderen van een daadwerkelijke mededinging op het gebied van overheidsaanbestedingen, waarmee niet alleen het algemeen belang, maar ook het eigenbelang van de aanbesteder wordt gediend. Voor zover de bedoelde beginselen utilitaristische doelstellingen (mededinging, algemeen belang) dienen, dan wel (paternalistisch) strekken tot het door de aanbesteder zelf mogelijk nog niet begrepen eigenbelang, lijken zij mij minder geschikt om via de eisen van redelijkheid en billijkheid in de precontractuele relatie tussen de aanbesteder en de inschrijver tot gelding te worden gebracht en om langs die weg de vrijheid van de aanbesteder te beknotten.
2.10
Als juist is dat het voor de gelding van het gelijkheidsbeginsel (en het daaruit voortvloeiende transparantiebeginsel) uiteindelijk aankomt op hetgeen de inschrijvers van de aanbestedingsprocedure mogen verwachten, komt uiteraard mede betekenis toe aan hetgeen de aanbestedende partij ter zake in de aanbestedingsstukken heeft gestipuleerd. In dat verband heeft Kuypers verdedigd dat "een uitsluiting van de beginselen niet goed denkbaar (is) gezien het dwingende karakter van de eisen van art. 6:2 BW"17.. Het dwingende karakter van art. 6:2 BW doet echter niet eraan af dat voor (aanvullende) werking van redelijkheid en billijkheid, gebaseerd op de gerechtvaardigde verwachtingen die de inschrijver omtrent het verloop van de aanbestedingsprocedure mag koesteren, überhaupt geen plaats is, als de aanbestedingsstukken aan het intreden van zulke verwachtingen in de weg staan. Daarmee is intussen niet gegeven dat een contractuele uitsluiting onder alle omstandigheden zou zijn geoorloofd. Op voorhand valt immers niet uit te sluiten dat een beroep op een contractuele uitsluiting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:2 lid 2 BW), bijvoorbeeld in het geval dat de aanbesteder aan de vraagzijde van de markt een bijzondere machtspositie inneemt18..
2.11
Ten slotte teken ik in meer algemene zin nog aan dat, in verband met de oriëntatie op de precontractuele verhouding tussen de private aanbesteder en de inschrijver, bij schending van het in voorkomend geval als geldend aan te nemen gelijkheidsbeginsel (of het daaruit voortvloeiende transparantiebeginsel) vergoeding van het negatieve contractsbelang het meest voor de hand ligt, alhoewel zich, evenals in verband met afgebroken onderhandelingen19., laat denken dat een schending van het beginsel ingrijpt in een situatie waarin, zonder die schending, op een contract had mogen worden gerekend.
Bespreking van de klachten
2.12
Onderdeel 1 klaagt blijkens subonderdeel I.1 over rov. 3.2.2, dat hiervóór (onder 1.11) reeds werd geciteerd. Subonderdeel I.2 betoogt dat in een private aanbesteding waarop de Europese en nationale aanbestedingsregels niet van toepassing zijn, de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel inhouden. Het hof heeft dat volgens het subonderdeel miskend. Bovendien heeft het hof miskend dat deze in het Europese recht gewortelde beginselen, die tot primair doel hebben het vrij verkeer van goederen en diensten te bevorderen, dus de interne markt te verwezenlijken20., slechts onder bijzondere omstandigheden, die het hof niet heeft vastgesteld, gelding kunnen krijgen; de beide beginselen zijn niet reeds van toepassing als een privaatrechtelijke, commerciële partij, op wie de Europese en nationale aanbestedingsregels niet van toepassing zijn, vrijwillig een aanbestedingsprocedure in gang zet. Het hof heeft volgens het subonderdeel bovendien miskend dat ter beantwoording van de vraag of het gelijkheids- en transparantiebeginsel binnen een bepaalde privaatrechtelijke rechtsverhouding gelding hebben, niet volstaat dat zij naar het oordeel van het hof als "grondregels voor het voeren van aanbestedingsprocedures" moeten worden aangemerkt, maar dat daartoe acht dient te worden geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Daartoe noemt het onderdeel:
- (i)
een eventuele economische machtspositie van de aanbesteder jegens de inschrijver(s);
- (ii)
de verwachtingen die partijen (mochten) koesteren omtrent de toepasselijkheid van die beginselen doordat die beginselen uitdrukkelijk van toepassing zijn verklaard, althans doordat de inschrijver gerechtvaardigd van die toepasselijkheid mocht uitgaan;
- (iii)
de professionaliteit van partijen (in die zin dat bij een commerciële aanbesteder en, in het bijzonder, jegens een commerciële inschrijver de contractsvrijheid in de aanbestedingsfase als regel moet worden gerespecteerd);
- (iv)
het onderwerp van de aanbesteding (hebben de inschrijvers de mogelijkheid op soortgelijke werkzaamheden elders in te tekenen);
- (v)
de wijze waarop de aanbestedingsprocedure is opgetuigd en in het bijzonder wat de aanbesteder aan de inschrijvers in het aanbestedingsdocument heeft gecommuniceerd.
2.13
Zoals in de inleidende opmerkingen al aan de orde kwam, meen ik dat buiten het door het arrest RZG/ComforMed bestreken geval dat een binnen het bereik van de Europese en nationale aanbestedingsregels vallende entiteit die een niet-aanbestedingsplichtige opdracht toch aanbesteedt, gelding van het gelijkheidsbeginsel (en het daarvan afgeleide transparantiebeginsel) niet zonder meer kan worden aangenomen. Dat, zoals het hof heeft overwogen, die beginselen de grondregels vormen voor het voeren van een aanbestedingsprocedure (hetgeen juist is voor de aanbestedingsprocedure zoals die in de Europese en nationale regels voor overheidsaanbestedingen nader vorm heeft gekregen, waarbij de bedoelde grondregels overigens uit het vrije verkeer van goederen, de vrijheid van vestiging en het vrij verlenen van diensten zijn afgeleid21.), volstaat voor de gelding van die beginselen in een private aanbesteding dan ook niet. Het hof heeft het bestreden oordeel echter niet louter op het fundamentele karakter van de bedoelde beginselen gebaseerd, maar daarin ook betrokken wat de inschrijvers, mede gelet op de mate van professionaliteit van de betrokken partijen, mochten verwachten. Bij die stand van zaken missen de klachten van het subonderdeel mijns inziens doel. Daarbij teken ik nog aan dat het hof niet gehouden was zich over elk van de door het subonderdeel genoemde omstandigheden uit te laten. In dit verband verdient het opmerking dat het subonderdeel niet verwijst naar ter zake van elk van die omstandigheden door KLM betrokken, maar door het hof onbesproken gelaten stellingen. Voorts teken ik nog aan dat een grotere professionaliteit van de betrokken partijen, anders dan het subonderdeel betoogt, niet slechts impliceert dat die partijen meer oog voor de contractsvrijheid zullen hebben, maar ook dat zij eerder bekend zullen zijn met het verloop en de grondregels van wél binnen het bereik van de Europese en nationale aanbestedingsregels vallende aanbestedingen en dat zij eerder geneigd zullen zijn zich naar het voorbeeld van die aanbestedingen te richten.
2.14
Subonderdeel I.3 klaagt dat het hof, voor zover het de toepasselijkheid van de beide beginselen uit het arrest RZG/ComforMed heeft afgeleid, eveneens van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het subonderdeel wijst erop dat de omstandigheden die in de zaak RZG/ComforMed aan de orde waren, van die van de onderhavige zaak verschillen. Zo was in de zaak RZG/ComforMed aan de orde dat de publiekrechtelijke aanbestedingsrichtlijn daarin slechts hierom niet van toepassing was omdat de opdracht de toepasselijke drempelwaarde niet haalde, de aanbesteding slechts plaatsvond op basis van een telefonische uitnodiging en niet was gereguleerd met nauwgezette procedureregels waarin de aanbesteder een ruime handelingsvrijheid werd gelaten, en de aanbesteder een entiteit was die zeer dicht tegen de overheid (en de door haar gediende algemene, maatschappelijke en publieke belangen) aanschurkte. In deze opzichten verschilt de onderhavige aanbesteding van die in de zaak RZG/ComforMed, omdat KLM geen publiekrechtelijke instelling in de zin van de Europese en nationale aanbestedingsregels maar een zuiver commerciële partij is, de aanbesteding een zuiver commercieel contract betrof en KLM in de aanbestedingsvoorwaarden voldoende heeft aangegeven dat zij in strijd met het beginsel van gelijkheid kon gunnen. Subonderdeel I.4 voegt hieraan toe dat, als het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, zijn oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, nu KLM uitdrukkelijk heeft gesteld dat de in subonderdeel I.3 genoemde omstandigheden, die mede ten grondslag lagen aan het oordeel in de zaak RZG/ComforMed, zich in de onderhavige zaak niet voordoen, op welke stellingen het hof niet (kenbaar) heeft gerespondeerd.
2.15
Beide onderdelen falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit niets blijkt dat het hof de toepasselijkheid van de litigieuze beginselen rechtstreeks uit het arrest RZG/ComforMed heeft afgeleid. Het hof heeft, anders dan de Hoge Raad in het arrest RZG/ComforMed ten aanzien van een aanbesteding door een publiekrechtelijke instelling heeft geoordeeld, de toepasselijkheid van die beginselen niet zonder meer aangenomen, maar omdat de inschrijvers, mede in verband met de professionaliteit van de betrokken partijen, redelijkerwijs de verwachting mochten hebben dat KLM als private aanbesteder die beginselen in acht zou nemen.
2.16
Subonderdeel I.5 bestrijdt het oordeel dat de inschrijvers "dan ook vooraf redelijkerwijs de verwachting (mochten) hebben dat KLM als private aanbesteder die beginselen in acht zou nemen" als onbegrijpelijk. Dit oordeel wordt volgens het subonderdeel immers slechts gemotiveerd door de overweging dat de precontractuele maatstaven van redelijkheid en billijkheid in elk geval de eerbiediging van de fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht omvatten, waaronder het gelijkheids- en transparantiebeginsel, welke beginselen immers de grondregels voor het voeren van een aanbestedingsprocedure vormen. Volgens het subonderdeel is het hof hier ten onrechte voorbijgegaan aan de RFQ op basis waarvan de inschrijving heeft plaatsgevonden.
2.17
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag nu het hof geenszins is voorbijgegaan aan hetgeen voortvloeit uit de RFQ, maar zulks in de rov. 3.2.3 en 3.2.4 heeft besproken. Dat het hof een ander oordeel op basis van de RFQ niet a priori heeft uitgesloten, blijkt naar mijn mening ook uit de formulering in rov. 3.2.2, dat de toegelaten inschrijvers, waaronder [verweerster] "vooraf" redelijkerwijs de verwachting mochten hebben dat de bedoelde beginselen zouden worden nageleefd.
2.18
Subonderdeel I.6 klaagt dat het bestreden oordeel eveneens onbegrijpelijk is, voor zover het hof daaraan mede de professionaliteit en/of de bescherming die de beginselen bieden tegen het gebruik van inschrijvingen, louter als pressiemiddel jegens de bij voorbaat uitverkoren partij, ten grondslag heeft gelegd. Volgens het subonderdeel valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom op grond van dit een en ander naleving van die beginselen mocht worden verwacht. Subonderdeel I.7 werkt de klacht met betrekking tot de betekenis van de professionaliteit van partijen nader uit met het betoog dat die professionaliteit juist in die zin gewicht in de schaal legt, dat van een professionele partij mag worden verwacht dat zij de betekenis en implicaties van de aanbestedingsvoorwaarden kan doorgronden. Volgens het subonderdeel getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting en is het onbegrijpelijk dat het hof, in weerwil van de aanbestedingsvoorwaarden, die KLM volgens haar uitdrukkelijke maar door het hof niet voldoende (kenbaar) in aanmerking genomen stellingen de nodige vrijheid lieten, aan de professionaliteit van partijen een argument heeft ontleend voor de verwachting dat de litigieuze beginselen door KLM in acht zouden worden genomen.
2.19
Voor het oordeel dat naleving van de litigieuze beginselen redelijkerwijs mocht worden verwacht, heeft het hof naar mijn mening niet als zelfstandig argument gehanteerd dat die beginselen (in de woorden van het hof) "onder meer (er)tegen (lees: ervoor) waken dat de private aanbesteder de inschrijvingen, waarvoor veelal aanzienlijke kosten zijn gemaakt, louter gebruikt als pressiemiddel jegens de partij die zij bij voorbaat heeft uitverkozen als toekomstige contractspartij". Kennelijk heeft het hof met de bedoelde overweging het belang van de inschrijvers bij naleving van de bedoelde beginselen willen accentueren, welk belang inderdaad een rol speelt bij de bepaling van hetgeen redelijkheid en billijkheid eisen (vergelijk art. 3:12 BW).
Wat betreft de professionaliteit van partijen heeft het hof kennelijk gedoeld op de grotere bekendheid van professionele partijen met aanbestedingsprocedures, ook die welke in de Europese en nationale aanbestedingsregels zijn geregeld en die door de litigieuze beginselen worden geregeerd, en op een grotere geneigdheid van professionele partijen zich bij de inrichting van hun aanbestedingsprocedures naar het voorbeeld van de overheidsaanbestedingen te richten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen een professionele partij uit de RFQ kon opmaken. Het belang van dit laatste is door het hof geenszins miskend. Het hof heeft de RFQ in de rov. 3.2.3-3.2.4 besproken en in dat verband geoordeeld dat [verweerster] niet uit de RFQ had moeten opmaken dat KLM de fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren.
2.20
Subonderdeel I.8 betoogt dat het slagen van een of meer van de eerdere klachten ook het oordeel in rov. 3.2.5 vitieert.
Waar geen van de voorgaande klachten tot cassatie kan leiden, doet ook de bedoelde doorwerking van het welslagen daarvan zich niet voor.
2.21
Onderdeel II werpt klachten op tegen rov. 3.2.3 en 3.2.4, hiervóór (onder 1.11) reeds geciteerd.
2.22
Onderdeel II.1 klaagt dat het oordeel in rov. 3.2.3 dat KLM zich "een zekere mate van vrijheid van handelen (heeft) voorbehouden" onbegrijpelijk is gemotiveerd. Uit de tekst van de betrokken passages uit de RFQ blijkt volgens het subonderdeel immers dat KLM zich alle vrijheid van handelen heeft voorbehouden, althans de vrijheid inschrijvers, waaronder [verweerster] ongelijk en/of niet-transparant te behandelen, althans de vrijheid om na de sluitingsdatum een inschrijver de gelegenheid te bieden haar bod nogmaals aan te passen zonder die gelegenheid te geven aan (een of meer) andere inschrijvers. KLM heeft ook nadrukkelijk gesteld dat de RFQ haar die vrijheid biedt, op welke stellingen het hof onvoldoende (kenbaar) heeft gerespondeerd.
2.23
Als onderdeel I niet tot cassatie kan leiden, zal moeten worden aanvaard dat KLM als uitgangspunt het gelijkheids- en transparantiebeginsel in acht had te nemen. Het oordeel van het hof moet mijns inziens zo worden verstaan dat, zo KLM zich aan de werking van die beginselen had willen onttrekken, zij dit voldoende duidelijk had moeten bedingen.
Ook als het bestreden oordeel in de hiervoor bedoelde zin wordt opgevat, meen ik dat de motiveringsklacht slaagt. Blijkens de in rov. 3.2.3 aangehaalde passages heeft KLM zich het recht voorbehouden om tijdens het RFQ-proces in onderhandeling te treden met een andere partij:
"You are hereby advised that KLM is not committed to any course of action as a result of its issuance of this Request For Quotation and/or its receipt of a proposal from you or other firms in response to it. In particular, you should note that KLM might:
(...)
- -
negotiate with one or more firms;
(...)"
en
"The supplier also acknowledges that during the RFQ process KLM may, at any time:
- -
Enter into and conclude negotiations with any other supplier for the supply of all or part of KLM's requirements;
(...)."
Naar mijn mening is zonder nadere motivering, die ontbreekt, het oordeel dat "(h)et hof (...) niet (vermag) in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat [verweerster] als inschrijver dit uit die bepalingen had moeten opmaken", inderdaad onbegrijpelijk. Het tijdens het aanbestedingsproces aangaan en met een akkoord afsluiten ("Enter into and conclude (...)") van onderhandelingen met een andere inschrijver (of zelfs met een andere onderneming die in het geheel niet heeft ingeschreven, hetgeen de geciteerde bepalingen naar mijn mening niet uitsluiten), impliceert per definitie een afwijking van het gelijkheidsbeginsel. Dat, zoals het hof heeft overwogen, er geen reden zou zijn om aan te nemen dat de gemaakte voorbehouden (waarbij het hof overigens niet slechts de hierboven geciteerde voorbehouden, maar alle in rov. 3.2.3 geciteerde voorbehouden op het oog heeft) niet ook met inachtneming van de bedoelde beginselen konden worden uitgeoefend, acht ik althans met betrekking tot de hierboven geciteerde voorbehouden, waarop het geschil zich nu juist toespitst, evident onjuist. Een aanbesteder kan niet én in onderhandeling treden en zaken doen met één van de inschrijvers, én (niettemin) jegens alle (potentiële) inschrijvers gelijkheid betrachten. Ook de door het hof genoemde voorbeelden waarin uitoefening van de voorbehouden niet tot een afwijking van de fundamentele beginselen heeft geleid, doen niet ter zake, nu in géén van die voorbeelden aan de orde was dat KLM met slechts één van de (andere) inschrijvers in onderhandeling trad en tot overeenstemming kwam.
Zoals hiervoor al aan de orde kwam, heeft het hof verlangd dat KLM een mogelijke afwijking van de litigieuze beginselen voldoende duidelijk had moeten bedingen en, in de woorden van rov. 3.2.4, de potentiële inschrijvers daarvoor zelfs uitdrukkelijk had moeten waarschuwen. Ook dat doet, wat daarvan overigens zij, naar mijn mening niet aan de onbegrijpelijkheid van het bestreden oordeel af. Daarbij is van belang dat het probleem in deze zaak nu juist is dat KLM met een andere inschrijver in onderhandeling is getreden en overeenstemming heeft bereikt; het is specifiek die gedraging die met zoveel woorden in de RFQ aan KLM wordt toegestaan. Als waarschuwing acht ik het bedoelde voorbehoud niet minder duidelijk dan een sacrale formulering volgens welke KLM de litigieuze beginselen niet zou behoeven te eerbiedigen, zonder dat inzichtelijk wordt gemaakt wat KLM daarbij in concreto voor ogen staat. Dat de RFQ voldoende duidelijk was, was ook het standpunt van Jansen die de RFQ naar aanleiding van het vonnis in eerste aanleg heeft aangemerkt als een goed voorbeeld van een geval waarin (wat Jansen noemt:) de aanbestedingsovereenkomst
"geen leemte bevat ten aanzien van de regeling van de kernverplichting van de aanbesteder22.. Wat partijen met betrekking tot die kernverplichting met elkaar zijn overeengekomen, blijkt immers uit de bewoordingen die KLM gebruikte in haar uitnodiging tot deelname aan de procedure. Die bewoordingen zijn bovendien duidelijk, zodat men aan uitleg daarvan niet behoeft toe te komen: het is zonneklaar dat KLM de kernverplichting heeft uitgesloten23.. Het is vervolgens de vraag of dat mag. (...)"24.
2.24
Subonderdeel II.2 bestrijdt als onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd de overweging dat "(h)et hof (...) niet (vermag) in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat [verweerster] dit uit die bepalingen had moeten opmaken". Deze klacht wordt in vijf subklachten (II.2.a-II.2.e) uitgewerkt.
Onder II.2.a gaat het subonderdeel uit van de lezing dat de uitdrukkelijk gestipuleerde en aanvaarde voorwaarden naar het oordeel van het hof niet kunnen afdoen aan het gelijkheids- en transparantiebeginsel. In deze lezing heeft het hof volgens het subonderdeel het beginsel van contractsvrijheid en de gebondenheid aan hetgeen is overeengekomen miskend. Het staat, nog steeds volgens het subonderdeel, partijen immers vrij hun precontractuele verhouding zelf in te vullen; geen rechtsregel verzet zich ertegen dat [verweerster] genoegen neemt met een inperking van haar precontractuele rechten. Met de aanvaarding van de aanbestedingsvoorwaarden leggen partijen hun precontractuele rechtsverhouding vast, zo stelt het subonderdeel.
2.25
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft naar mijn mening niet geoordeeld dat de bedoelde beginselen niet kunnen worden "weg gecontracteerd"; naar het oordeel van het hof zijn deze beginselen niet "weg gecontracteerd".
2.26
Onder II.2.b betoogt het subonderdeel dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven, nu het ten onrechte de subjectieve Haviltex-maatstaf heeft toegepast, in plaats van de CAO-norm of de objectieve Haviltex-norm die past bij de uitleg van een RFQ, een eenzijdig door de aanbesteder opgesteld document dat tot meerdere inschrijvers is gericht. Althans is het oordeel van het hof op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
2.27
De klacht berust op de rechtsopvatting dat het hof expliciet zou moeten vaststellen welke uitlegnorm het heeft toegepast. Deze rechtsopvatting zou ik in haar algemeenheid niet als juist willen aanvaarden. Men denke bijvoorbeeld aan het geval waarin de verschillende maatstaven tot hetzelfde resultaat leiden. Daarbij komt dat tussen de Haviltex-norm en de cao-norm geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang bestaat25., zodat niet altijd eenduidig zal zijn uit te maken welke uitlegmethode is gevolgd.
Nadat het hof in rov. 3.2.2 had onderbouwd waarom tot uitgangspunt dient dat de aanbesteder het gelijkheids- en transparantiebeginsel dient te respecteren, heeft het in rov. 3.2.4 onderzocht of van dit uitgangspunt is afgeweken. Het hof is tot de slotsom gekomen dat dit niet het geval is. Daartoe heeft het hof onder andere een tekstueel argument gebezigd: in de bepalingen is niet met zoveel woorden afstand genomen van de werking van de beginselen. Ook heeft het hof onderzocht of in de context van de RFQ moet worden geconcludeerd dat de afwijking van deze beginselen als het ware in de RFQ ligt besloten. Het hof heeft deze vraag (wat daarvan overigens zij) in ontkennende zin beantwoord, nu de bepalingen waarop KLM zich met name heeft beroepen, ook zouden kunnen worden toegepast met inachtneming van de beide beginselen. Deze wijze van uitleg acht ik met de objectieve Haviltex-maatstaf verenigbaar.
Ook overigens meen ik dat de door het hof gevolgde wijze van uitleg niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Weliswaar is de RFQ eenzijdig door KLM opgesteld, maar wel met het oog op een beperkte groep van potentiële inschrijvers. In zoverre zou het niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen wanneer de redelijke, subjectieve verwachtingen van deze inschrijvers (mede) als gezichtspunt in aanmerking worden genomen.
De klacht kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.28
Onder II.2.c klaagt het subonderdeel dat uit het oordeel van het hof niet valt af te leiden op welke grond het hof hier tot zijn oordeel is gekomen. Onduidelijk is (a) of dit oordeel berust op een uitleg van de aanbestedingsvoorwaarden, en (b) aan de hand van welke maatstaf die is geschied, dan wel (c) of toepassing is gegeven aan de aanvullende of (d) derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, dan wel (e) door een andere overweging is ingegeven. De overweging dat het hof iets niet vermag in te zien, biedt immers geen inzicht in de gedachtegang die aan dit oordeel ten grondslag ligt.
2.29
Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Het bestreden oordeel berust onmiskenbaar op een uitleg van de door KLM ingeroepen bepalingen, volgens welke KLM zich daarin niet voldoende duidelijk zou hebben voorbehouden van het beginsel van gelijkheid van de inschrijvers af te wijken.
2.30
Onder II.2.d klaagt het subonderdeel dat, mocht het bestreden oordeel op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid berusten, dat oordeel eveneens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is. Er was gelet op de RFQ immers geen leemte die moest worden aangevuld. Voorts bestrijdt het subonderdeel dat, als het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, onbegrijpelijk is waarom volgens het hof KLM volledig aan deze beginselen gebonden zou zijn gebleven, in weerwil van de door [verweerster] aanvaarde aanbestedingsvoorwaarden waarin KLM zich een met die beginselen strijdige handelwijze heeft voorbehouden.
2.31
Voor zover het subonderdeel klaagt over toepassing van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid, mist het mijns inziens feitelijke grondslag, nu het bestreden arrest daarvoor geen aanwijzingen biedt.
Voor zover het subonderdeel klaagt dat volgens het hof, niettegenstaande de door [verweerster] aanvaarde aanbestedingsvoorwaarden, waarin KLM zich een met het gelijkheidsbeginsel strijdige handelwijze heeft voorbehouden, KLM volledig aan deze beginselen gebonden zou zijn gebleven, meen ik dat het op de hiervóór (onder 2.23) reeds besproken gronden slaagt.
2.32
Berust het oordeel op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, dan is het bestreden oordeel volgens het subonderdeel onder II.2.e eveneens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Niet alleen heeft het hof dan de bij het aanvaarden van derogerende werking in acht te nemen terughoudendheid miskend, maar heeft het bovendien niet alle relevante omstandigheden van het geval in zijn oordeel betrokken.
2.33
Het bestreden arrest biedt geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat het hof hier de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid zou hebben toegepast. De klacht mist dan ook feitelijke grondslag.
2.34
Subonderdeel II.3 betoogt dat de bestreden overweging ("Het hof vermag niet in te zien (...)") zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, omdat de tekst van de RFQ onmiskenbaar aan KLM de vrijheid bood voor een niet met die beginselen te verenigen handelwijze en [verweerster] als professionele partij mag worden verondersteld de inhoud en strekking van de bepalingen van de RFQ te hebben kunnen doorgronden.
2.35
Op de hiervóór (onder 2.23) reeds aangevoerde gronden, acht ik de klacht gegrond. De bepaling uit de RFQ dat "KLM might (...) negotiate with one or more firms" kan naar mijn mening niet aldus worden uitgelegd, dat zij slechts zou zien op nadere onderhandelingen na gunning met de uiteindelijk gekozen inschrijver. Daartegen verzet zich de eveneens in rov. 3.2.3 geciteerde bepaling dat "during the RFQ process KLM may, at any time (...) (e)nter into and conclude negotiations with any other supplier for the supply of all or part of KLM's requirements".
2.36
Subonderdeel II.4 bouwt op het vorenstaande voort met de klacht dat het oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat de voorbehouden niet ook met inachtneming van de litigieuze beginselen konden worden uitgeoefend, eveneens onbegrijpelijk is. De RFQ stelt immers "you should note that KLM might (...) negotiate with one of more firms" en "KLM may, at any time (...) depart from or modify the proposed framework and/or any other procedures in relation to the RFQ". Deze voorwaarden behelzen volgens het subonderdeel een onmiskenbare afwijking van die beginselen en resulteren onvermijdelijk in met de beginselen strijdig gedrag. Het valt bijvoorbeeld niet in te zien hoe KLM binnen het aanbestedingsproces met één partij in onderhandeling mag treden zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden.
2.37
Ik meen dat de klacht gegrond is en verwijs naar hetgeen hiervóór (onder 2.23 en 2.35) reeds werd gesteld. Het in onderhandeling treden en het sluiten van een akkoord met slechts één van de inschrijvers (of een derde) tijdens de aanbestedingsprocedure impliceert onvermijdelijk een afwijking van het beginsel van gelijkheid van alle (potentiële) inschrijvers.
2.38
Subonderdeel II.5 bestrijdt de overweging dat KLM, als zij een zo vergaande ongebondenheid op het oog zou hebben gehad dat zij de litigieuze beginselen niet behoefde te eerbiedigen, de potentiële inschrijvers daarvoor uitdrukkelijk had moeten waarschuwen, gelet op de door haar gekozen wijze van selectie van haar toekomstige contractspartij, het fundamentele karakter van die beginselen en de verwachtingen die de potentiële inschrijvers daarom mochten hebben over de inachtneming daarvan. Volgens het subonderdeel brengt geen rechtsregel met zich dat een aanbesteder die inschrijvingsvoorwaarden hanteert die strijdig zijn met deze beginselen, waarmee de inschrijver instemt, de inschrijver nog eens extra dient te waarschuwen voor de aan de RFQ verbonden consequenties. Dit geldt volgens het subonderdeel te meer indien het professionele partijen betreft. Van een professionele partij mag bovendien worden verwacht dat zij in staat is de betekenis van de voorwaarden te begrijpen, althans navraag te doen naar de precieze betekenis. Althans is 's hofs oordeel dat op KLM een mededelingsplicht rustte op dit punt onbegrijpelijk.
2.39
Ik meen dat de klacht van het subonderdeel slaagt, voor zover althans de uitoefening van de voorbehouden van de RFQ onvermijdelijk tot een afwijking van het gelijkheidsbeginsel (en het daaruit voortvloeiende transparantiebeginsel) zou leiden. Voor een waarschuwing zoals door het hof bedoeld zou grond kunnen zijn als een bepaalde contractuele voorziening "onverwachts" tot een afwijking van de bedoelde beginselen zou kunnen leiden. Voor een dergelijke waarschuwing ontbreekt daarentegen een goede grond, als de betrokken voorziening betrekking heeft op (de bevoegdheid tot het verrichten van) een zeer specifieke handeling, die als zodanig en noodzakelijk een afwijking van de bedoelde beginselen impliceert. Zoals hiervóór (onder 2.23) eveneens reeds aan de orde kwam, acht ik het voorbehoud van (de bevoegdheid tot het verrichten van) een dergelijke concrete handeling voor een professionele en oplettende inschrijver alarmerender dan een meer abstracte en sacrale formulering, volgens welke KLM het gelijkheids- en transparantiebeginsel niet zou behoeven te eerbiedigen.
2.40
Onderdeel III richt zich tegen rov. 3.4.6:
"3.4.6
KLM heeft er nog op gewezen dat bij de aanbieding van de conceptovereenkomst op 7 maart 2006 namens KLM is meegedeeld dat de overeenkomst onderworpen was aan goedkeuring van het management van KLM. De desbetreffende e-mail luidt, voor zover hier relevant:
'Duidelijk zal zijn dat nog niet alles tot in detail verwerkt is en het een en ander uiteraard nog onderhevig is aan de uiteindelijke KLM-managementgoedkeuring.'
Aan dat enkele bericht behoefde [verweerster] in het geheel van omstandigheden echter niet de betekenis toe te kennen dat KLM nog niet had besloten dat [verweerster] de FC-schoonmaak zou uitvoeren. Veeleer moet in dat bericht worden gelezen dat het management de uiteindelijke tekst van de overeenkomst moest goedkeuren."
Volgens subonderdeel III.1 is dit oordeel onjuist, indien het hof aan het voorbehoud van goedkeuring van het management van KLM niet de betekenis heeft gehecht dat er sprake is van een totstandkomingsvoorwaarde, althans een opschortende voorwaarde voor de werking van het FC-contract. Immers, zo stelt het subonderdeel, enkel het management (bestuur) is bevoegd namens de N.V. rechtshandelingen aan te gaan. 's Hofs oordeel is volgens het subonderdeel verder onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet (voldoende kenbaar) heeft geoordeeld dat het bevoegde bestuur (management) van KLM jegens [verweerster] de schijn heeft gewekt dat het FC-contract door [betrokkene 1] namens KLM rechtsgeldig tot stand mocht worden gebracht (dan wel dat er sprake was van een stilzwijgende volmacht aan zijn adres, schijn van bevoegdheid op grond van risicofactoren, of schijn van bekrachtiging).
2.41
Voor zover het subonderdeel het hof verwijt van een onjuiste rechtsopvatting te hebben blijk gegeven door te miskennen dat aan de geciteerde passage uit de genoemde e-mail de betekenis van een totstandkomingsvoorwaarde althans een opschortende voorwaarde toekwam, geldt dat het hof die passage heeft uitgelegd in het licht van de betekenis die [verweerster] daaraan mocht toekennen, te weten dat die passage niet dient te worden betrokken op het besluit van KLM dat [verweerster] de FC-schoonmaak zou uitvoeren en dat zij veeleer betrekking had op de (interne) goedkeuring van de uiteindelijke redactie van de overeenkomst. Bij die uitleg moet overigens worden bedacht dat de aanduiding "management", in het bijzonder voor zover gehanteerd met betrekking tot vennootschappen van zekere omvang, niet noodzakelijkerwijs het bestuur in de zin der wet (art. 2:130 BW) betreft.
Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden, ook niet voor zover het de (schijn van) vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1] ter discussie stelt. Het subonderdeel vermeldt niet dat en waar KLM de bedoelde vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft betwist, terwijl de vraag naar de (schijn van) vertegenwoordigingsbevoegd van [betrokkene 1] een feitelijk onderzoek vergt waarvoor in cassatie geen plaats is.
2.42
Subonderdeel III.2 klaagt over een onbegrijpelijke motivering van het oordeel dat de e-mail van KLM aan [verweerster] van 7 maart 2004 zo moet worden gelezen dat KLM reeds had besloten dat [verweerster] de FC-schoonmaak zou uitvoeren, maar dat het management (enkel) de uiteindelijke tekst van de (kennelijk: reeds tot stand gekomen) overeenkomst moet goedkeuren. Immers, de tekst maakt volgens het subonderdeel onderscheid tussen twee cumulatieve actiepunten: (i) het in detail uitwerken van het FC-contract en (ii) "uiteindelijke" goedkeuring door het management van KLM. Reeds het in de e-mail gehanteerde begrip "uiteindelijke" goedkeuring geeft aan dat het management van KLM het uitdrukkelijke recht heeft voorbehouden het FC-contract (als nader uitgewerkt) al dan niet goed te keuren, zulks terwijl met dit contract een aanzienlijke prijs is gemoeid en [verweerster] een commerciële partij is (die bedacht moet zijn op "subject to board approval" bepalingen). Waar het hof bij de uitleg van die e-mail refereert aan het "geheel van omstandigheden", is, nog steeds volgens het subonderdeel, 's hofs oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, omdat zonder nadere toelichting niet kenbaar is op welke omstandigheden het hof het oog heeft.
2.43
Anders dan in de schriftelijke toelichting van mr. Holthuijsen onder 4.37 betoogd, meen ik dat van een novum geen sprake is. Mede blijkens de eerste volzin van rov. 3.4.6 heeft het hof met de bestreden overweging gerespondeerd op het betoog van KLM dat [betrokkene 1] in zijn e-mail van 7 maart 2006 heeft aangegeven dat de overeenkomst nog onderhevig is aan de goedkeuring van het management van KLM en dat ook hierom [verweerster] niet ervan mocht uitgaan dat er reeds een overeenkomst tot stand was gekomen26.. Iets anders is dat het subonderdeel niet verwijst naar vindplaatsen van de thans aangevoerde argumenten voor een uitleg van de e-mail van 7 maart 2006 als houdende een voorbehoud "subject to board approval". In zoverre kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden.
Dat laatste geldt ook voor de klacht dat onvoldoende kenbaar is op welke omstandigheden het hof het oog heeft, waar het van "het geheel van omstandigheden" heeft gesproken. Deze verwijzing valt redelijkerwijze niet anders te begrijpen dan als een verwijzing naar de omstandigheden, besproken in de rov. 3.4.1-3.4.5.
2.44
Subonderdeel III.3 betoogt dat de eerdere klachten van onderdeel III bij welslagen daarvan doorwerken in rov. 3.4.7. Waar de bedoelde klachten niet tot cassatie kunnen leiden, doet de bedoelde doorwerking zich mijns inziens niet voor.
2.45
Onderdeel IV, dat voor verschillende klachten schetst in welke voortbouwende rechtsoverwegingen en beslissingen die klachten bij welslagen daarvan doorwerken, bevat geen zelfstandige klachten en behoeft daarom geen zelfstandige bespreking. Als, zoals ik meen, in het bijzonder het oordeel dat KLM de werking van het gelijkheidsbeginsel niet in relevante opzichten in de RFQ heeft uitgesloten, geen stand houdt, zal dit doorwerken in de voortbouwende rechtsoverwegingen en beslissingen waaraan het hof ten grondslag heeft gelegd dat KLM haar verplichtingen jegens [verweerster] in het kader van de FA-schoonmaak niet naar behoren is nagekomen en dat zij het contract daarom ten onrechte niet aan [verweerster] heeft gegund.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2013
E.H. Pijnacker Hordijk, G.W. van der Bend, J.F. van Nouhuys, Aanbestedingsrecht (2009), p. 29-31; Asser/Van den Berg 5-IIIC (2007), nr. 68.
HvJ EG 22 juni 1993 (Commissie/Denemarken), C-243/89, LJN: BE7219, Jurispr. 1993, p. I-3353, punt 33.
HvJ EG 25 april 1996 (Commissie/België), C-87/94, LJN: BE7607, Jurispr. 1996, p. I-2043, punt 88.
HR 4 april 2003 (RZG/ComforMed), LJN: AF2830, NJ 2004, 35, m.nt. M.A.M.C. van den Berg, NTBR 2003, p. 411-415, m.nt. W.H. van Boom, AB 2003, 365, m.nt. FvO, BR 2003, 824, m.nt. H. Nijholt, JB 2003, 121, m.nt. H. Peters. Voorts over dit arrest o.a. D.E. van Werven, Een onderlegger voor het aanbestedingsrecht, in: M.A.M.C. van den Berg, M.A.B. Chao-Duivis en H. Langendoen (red.), Aangenomen werk (2003), p. 163-172; C.E.C. Jansen, Grenzen aan de contracteervrijheid van private aanbesteders?, Contracteren 2010/3, p. 79-88; E.H. Pijnacker Hordijk, G.W. van der Bend en J.F. van Nouhuys, Aanbestedingsrecht (2009), p. 32 e.v.; Losbladige Verbintenissenrecht, art. 6:217 lid 1, aant. 133 (Y.G. Blei Weissmann).
Richtlijn 93/36/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen, PbEG 1993, L1991/1-53, nadien gewijzigd en ingetrokken door Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, PbEU 2004, L134/114-240, nadien gewijzigd.
De Hoge Raad stelde daartoe voorop dat RZG niet kan worden aangemerkt als een orgaan, bedoeld in art. 1:1 lid 1 onder a Awb, dat art. 1:1 lid 1 onder b Awb slechts van toepassing is in de gevallen waarin een (rechts)persoon een publiekrechtelijke bevoegdheid uitoefent die hem voor de vervulling van hem opgedragen overheidstaken is toegekend en dat RZG bij het inkopen van medische hulpmiddelen geen publiekrechtelijke bevoegdheid uitoefent. Dat ziekenfondsen als specifiek doel hebben te voorzien in behoeften van algemeen belang en in hoofdzaak door de overheid worden gefinancierd, brengt volgens de Hoge Raad niet mee dat de litigieuze inkoopactiviteiten kunnen worden aangemerkt als handelingen waarvoor (publiekrechtelijke) algemene beginselen van behoorlijk bestuur gelden.
Vgl. Asser-Van den Berg 5-IIIC (2007), nrs. 70-71, voor een handzaam overzicht, dat ook hier is gebruikt.
Recentelijk in die zin O.A. Sleeking en R.J. Roks, Vervangt het aanbestedingsrecht de contractvrijheid in de private sector?, Bedrijfsjuridische berichten 2013/6.
M.A.M.C. van den Berg, noot onder het arrest, NJ 2004, 35; D.E. van Werven, Een onderlegger voor het aanbestedingsrecht, in: M.A.M.C. van den Berg, M.A.B. Chao-Duivis en H. Langendoen (red.), Aangenomen werk (2003), p. 163-172, in het bijzonder p. 170.
W.H. van Boom, noot onder RZG/ComforMed, NTBR 2003, p. 414-415.
E.H. Pijnacker Hordijk, G.W. van der Bend en J.F. van Nouhuys, Aanbestedingsrecht (2009), p. 35.
Aldus ook C.E.C. Jansen, Grenzen aan de contracteervrijheid van private aanbesteders?, Contracteren 2010/3, p. 79-88, in het bijzonder p. 83, voetnoot 27.
E.H. Pijnacker Hordijk, G.W. van der Bend en J.F. van Nouhuys, Aanbestedingsrecht (2009), p. 35.
C.E.C. Jansen, Grenzen aan de contracteervrijheid van private aanbesteders?, Contracteren 2010/3, p. 79-88, in het bijzonder p. 84.
Noot P.H.L.M. Kuypers bij rechtbank Amsterdam 23 april 2008, LJN: BE9582, BR 2008, 192. O.A. Sleeking en R.J. Roks, Vervangt het aanbestedingsrecht de contractvrijheid in de private sector, Bb 2013/6, signaleren dat, nadat in eerdere uitspraken duidelijke voorbehouden in het tenderdocument nog waren geaccepteerd, in meer recente uitspraken aan zulke voorbehouden is voorbijgegaan, onder meer met het argument dat inschrijvers vooraf redelijkerwijs zouden verwachten dat de aanbestedingsrechtelijke beginselen in acht zouden worden genomen. De auteurs achten deze uitspraken 'volstrekt onbegrijpelijk en een ongewenste beperking van het aan ons burgerlijk recht ten grondslag liggende beginsel van contractvrijheid.'
Zie ook C.E.C. Jansen, Grenzen aan de contracteervrijheid van private aanbesteders?, Contracteren 2010/3, p. 79-88, in het bijzonder p. 87.
Vgl. HR 18 juni 1982 (Plas/Valburg), LJN: AG4405, NJ 1983, 723, m.nt. CJHB, rov. 3.4.
Het subonderdeel verwijst hier naar de considerans onder 2 van Richtlijn 2004/18/EG: 'Bij het plaatsen van overheidsopdrachten die worden afgesloten in de lidstaten voor rekening van de staat, territoriale lichamen en andere publiekrechtelijke instellingen moeten de beginselen van het Verdrag geëerbiedigd worden, met name het vrije verkeer van goederen, vrijheid van vestiging en het vrij verlenen van diensten, alsmede de daarvan afgeleide beginselen, zoals gelijke behandeling, het discriminatieverbod, wederzijdse erkenning, evenredigheid en transparantie. (...)'.
Zie voetnoot 20.
Voetnoot Jansen: 'Zou die leemte wel hebben bestaan, dan zou de rechtbank die verplichting alsnog hebben geconstrueerd op basis van de redelijkheid en billijkheid; zie r.o. 4.4.'
Voetnoot Jansen: 'Alleen in het geval dat de gebezigde bewoordingen onduidelijk zijn, komt betekenis toe aan de door Pijnacker Hordijk, Van der Bend & Van Nouhuys 2009, p. 36 genoemde tweede 'omstandigheid' van de door de aanbesteder bij de deelnemende inschrijvers gewekte verwachtingen. (...)'
C.E.C. Jansen, Grenzen aan de contracteervrijheid van private aanbesteders?, Contracteren 2010/3, p. 79-88, in het bijzonder p. 86.
HR 20 februari 2004 (DSM/Fox), LJN: AO1427, NJ 2005, 493 m.nt. C.E. du Perron.
Zie memorie van antwoord tevens incidenteel appel onder 3.17.
Beroepschrift 20‑12‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden de twintigste december tweeduizendelf, ten verzoeke van:
de naamloze vennootschap KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Amstelveen, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 JH) 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. R.P.J.L. Tjittes en J. den Hoed, die door mijn rekwirante zijn aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die als advocaat worden gesteld;
heb ik, Maurice Maria Jacobus Haenen, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Maastricht en aldaar kantoorhoudende aan de Einsteinstraat 6;
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerekwireerde] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. J.L.H. Holthuijsen, kantoorhoudende te (6211 PE) Maastricht aan de Brusselsestraat 32–36, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[Mevrouw H. ter Maat, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 20 september 2011 door het Gerechtshof te Amsterdam, dertiende meervoudige burgerlijke kamer, onder zaaknummer 200.050.354/01 gewezen arrest tussen mijn rekwirante als geïntimeerde in het principaal beroep, appellante in het incidenteel beroep en de gerekwireerde voornoemd als appellante in het principaal beroep, geïntimeerde in het incidenteel beroep;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag de derde februari tweeduizendtwaalf (03-02-2012), 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
indien een gerekwireerde op de voorgeschreven wijze in het geding verschijnt, maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter tegen de gerekwireerde verstek verleent, het door gerekwireerde gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding op de voorgeschreven wijze van gerekwireerde in cassatie een griffierecht van € 2.418,- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 302,-, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1. Inleiding
1.1. Het belang in cassatie
In het voorliggende cassatieberoep stelt eiseres tot cassatie, KLM, in essentie de voor de rechtspraktijk wezenlijke vragen aan de orde
- (i)
of en, zo ja, in hoeverre bij een private aanbesteding als de onderhavige, waarop de Europese en nationale publiekrechtelijke aanbestedingsregels niet van toepassing zijn en waar in de uitnodiging tot inschrijving het beginsel van gelijkheid noch het beginsel van transparantie noch enig ander beginsel van aanbestedingsrecht van toepassing is verklaard, de private aanbesteder is gehouden beginselen van gelijkheid en transparantie na te leven, en, indien deze beginselen de rechtsverhouding tussen aanbesteder en inschrijver beheersen,
- (ii)
in hoeverre de aanbesteder, althans partijen, daarvan mag (mogen) afwijken in een zogenaamde ‘Request for Quotation’ (een uitnodiging om een inschrijving te doen).
Het antwoord op deze rechtsvragen is van groot belang voor commerciële partijen die een aantal andere commerciële partijen uitnodigt om een inschrijving te doen om een contract aan te gaan voor de levering van goederen en/of diensten.
Het hof heeft in het bestreden arrest, anders dan de rechtbank, in het bijzonder miskend dat bij een private aanbesteding betreffende het aangaan van een commercieel contract, waarbij als aanbesteder en inschrijver commerciële partijen betrokken zijn, de contractsvrijheid met zich brengt dat het de aanbesteder vrij staat — ongeacht of hun onderlinge rechtsverhouding wordt beheerst door de beginselen van gelijkheid en transparantie — zich (in de uitnodiging tot inschrijving) het recht voor te behouden, indien dit zo uitkomt, partijen ongelijk te behandelen. Bovendien heeft het hof miskend dat de private aanbesteder om zijn onmiskenbaar voorbehouden vrijheid te kunnen inroepen om inschrijvers niet gelijk te behandelen en geen volledige transparantie te hanteren ook niet gehouden is, zoals het hof heeft geoordeeld, de inschrijvers nog eens en met zoveel woorden te waarschuwen voor de daarin besloten bevoegdheid tot afwijking van de genoemde beginselen.
De ongelijke (of niet transparante) behandeling van een op die grond inschrijvende commerciële partij is niet onredelijk, omdat de inschrijvende partij vooraf weet dat haar die behandeling ten deel kan vallen en op die grond kan besluiten wel of niet in te schrijven.
1.2. Feiten
Het geding in cassatie betreft twee door KLM geëntameerde private aanbestedingsprocedures, die elk zien op schoonmaakwerkzaamheden aan het interieur van ‘wide body’ vliegtuigen tijdens een bepaalde periodieke technische controle van die vliegtuigen, de zogeheten FA-check (een relatief lichte technische controle ongeveer eens in de acht weken) en FC-check (een zwaardere technische controle ongeveer eens per jaar). Hierop zijn de Europese aanbestedingsrichtlijnen noch de Nederlandse wet- en regelgeving op het terrein van aanbesteding van toepassing. Toetsing aan die regels is dan ook niet aan de orde. KLM heeft voorwaarden gesteld waaronder partijen binnen de aanbestedingsprocedure konden meedingen naar de opdrachten. Deze voorwaarden waaronder kon worden ingeschreven, zijn vervat in een zogeheten ‘Request for Quotation’ (RFQ), waarin KLM zich uitdrukkelijk het recht voorbehield met één van de inschrijvers afzonderlijk in onderhandeling te treden, op elk gewenst moment gedurende de aanbesteding de opzet van de procedure te wijzigen en met een andere leverancier in onderhandeling te treden, en mitsdien partijen (in een transparante procedure) ongelijk te behandelen. De inschrijver was dus op de hoogte van (en verklaarde zich met de inschrijving akkoord met) de uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk gestipuleerde bevoegdheid van KLM om ongeacht of de beginselen van gelijkheid en transparantie hun onderlinge rechtsverhouding regeerden, over te gaan tot een daarmee niet te rijmen opstelling tijdens de aanbestedingsprocedure. Het uitgeschreven RFQ behelst voor zover van belang het volgende:
‘You are hereby advised that KLM is not committed to any course of action as a result of its issuance of this Request For Quotation and/or its receipt of a proposal from you or other firms in response to it. In particular, you should note that KLM might:
- —
reject any proposal that does not conform to instructions and specifications that are issued herein;
- —
not accept proposals after the stated submission deadline;
- —
reject all proposals, if it so decides;
- —
negotiate with one or more firms;
- —
award bid to one or more firms;
- —
award only a portion of the bid;
- —
make no award.
(…)
The supplier also acknowledges that during the RFQ process KLM may, at any time:
- —
Enter into and conclude negotiations with any other supplier for the supply of all or part of KLM's requirements.
- —
Terminate the RFQ process with respect to any or all of KLM's requirements.
- —
Terminate the RFQ process with and/or further participation by, the supplier.
- —
Reject at its sole discretion all or part of any RFQ response submitted by the supplier.
- —
Depart from or modify the proposed framework and/or any other procedures in relation to the RFQ.’
(onderstrepingen van ons, adv.)
Gedaagde in cassatie, [gerekwireerde], is één van de vier partijen die onder deze voorwaarden hebben ingeschreven.
Tussen KLM en [gerekwireerde] is een geschil gerezen over de gunning van het FA-contract aan een mededinger van [gerekwireerde], Asito, en over de vraag of tussen KLM en [gerekwireerde] aangaande de FC-check tussen KLM en [gerekwireerde] een overeenkomst tot stand is gekomen.
1.3. Procesverloop
[gerekwireerde] heeft KLM gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en, samengevat weergegeven, in conventie gevorderd:
voor zover het betreft het FA-contract,
- 1.
voor recht te verklaren dat KLM bij de aanbesteding voor het FA-contract jegens [gerekwireerde] is tekortgeschoten in haar verbintenissen, althans dat zij zich jegens [gerekwireerde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gedragen, doordat zij heeft gehandeld in strijd met het gunningscriterium in de RFQ en/of in strijd met de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid, meer in het bijzonder door te handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en/of het transparantiebeginsel,
- 2.
KLM te veroordelen tot vergoeding van de nader bij staat op te maken schade van [gerekwireerde]; en voor zover het betreft het FC-contract:
- —
primair: voor recht te verklaren dat KLM is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens [gerekwireerde] door te weigeren mee te werken aan de totstandkoming van een ondertekende overeenkomst betreffende het FC-contract en/of door vervolgens te weigeren het contract uit te voeren en [gerekwireerde] in staat te stellen de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en/of door het FC-contract aan een derde te gunnen;
- —
veroordeling van KLM tot vergoeding van alle schade van [gerekwireerde], op te maken bij staat.
KLM heeft in reconventie gevorderd dat, indien komt vast te staan dat een FC-contract tot stand is gekomen, primair voor recht wordt verklaard dat die overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden, althans is vernietigd, althans is opgezegd door KLM en subsidiair dat de overeenkomst wordt ontbonden op grond van onvoorziene omstandigheden althans wordt vernietigd op grond van dwaling.
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 mei 2009 ten aanzien van het FA-contract de vordering van [gerekwireerde] in conventie afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe, naar de kern genomen, het volgende overwogen. Tussen KLM en [gerekwireerde] is een bijzondere, precontractuele rechtsverhouding ontstaan die wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Die eisen kunnen meebrengen dat de aanbestedende partij de verschillende aanbieders gelijk moet behandelen (vgl. HR 4 april 2003, NJ 2004, 35). Door Asito de gelegenheid te bieden haar bod nog eens aan te passen, heeft KLM de verschillende inschrijvers niet gelijk behandeld. Deze ongelijke behandeling leidt evenwel niet tot toewijzing van de vordering, nu de aanbestedingsvoorwaarden, de RFQ, KLM hiertoe nadrukkelijk de ruimte boden. De RFQ bepaalt dat KLM aan geen enkele gedragslijn gebonden is met betrekking tot de aanbesteding. Daarbij heeft KLM zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden om ‘at any time’ met een partij in onderhandeling te treden en om af te wijken van ‘the proposed framework and/or other procedures in relation to the RFQ.’ De rechtbank overwoog: ‘daaruit volgt dat KLM zich volledige vrijheid van handelen voorbehield, ook wanneer dat tot ongelijke behandeling van de inschrijvers zou leiden, bijvoorbeeld door met slechts één partij te gaan onderhandelen.’ (rov. 4.6). Het stond KLM vrij de precontractuele verhouding met de inschrijvers op de hiervoor beschreven wijze in te vullen, zeker nu die inschrijvers te beschouwen zijn als professionele partijen (rov 4.7). Er zijn bovendien geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan [gerekwireerde] tijdens het RFQ-proces heeft mogen verwachten dat KLM zich wel aan het gelijkheidsbeginsel zou houden dan wel niet zou afwijken van het raamwerk van de RFQ (rov. 4.8).
De rechtbank heeft in genoemd vonnis ten aanzien van het FC-contract de hiervoor weergegeven vordering van [gerekwireerde] in conventie toegewezen. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Voor zover KLM op 8 november 2005 al voor de totstandkoming van een overeenkomst zou hebben geëist dat [gerekwireerde] zou meewerken aan de overdracht aan Asito van de werkzaamheden ter uitvoering van het FA-contract, heeft KLM hier gedurende de verdere onderhandelingen kennelijk niet aan vastgehouden (rov. 4.11). Het antwoord op de vraag of sprake is van een overeenkomst indien tussen de contracterende partijen over sommige onderdelen wel overeenstemming bestaat en over andere niet, hangt af van de bedoeling van partijen zoals deze moet worden aangenomen op grond van de betekenis van hetgeen wel en niet is geregeld, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval, HR 2 februari 2001, NJ 2001, 179 (rov. 4.13). Niet in geschil is dat partijen het eens waren over de essentialia van de overeenkomst (rov. 4.15). Tussen partijen gold in ieder geval op 20 februari 2006 een overeenkomst aangaande de FC-check (rov. 4.16). De vorderingen van KLM in reconventie heeft de rechtbank afgewezen.
Het hof heeft — naar de kern genomen — in het bestreden arrest in het principaal hoger beroep, ingesteld door [gerekwireerde], de uitspraak van de rechtbank in conventie vernietigd, en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat KLM bij de aanbesteding van het FA-contract zich jegens [gerekwireerde] niet heeft gedragen overeenkomstig de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid door te handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het transparantiebeginsel en het gunningscriterium, KLM veroordeeld tot schadevergoeding nader op te maken bij staat en tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding ten bedrage van EUR 20.000,- en in het incidenteel hoger beroep, geëntameerd door KLM, het vonnis van de rechtbank bekrachtigd (behoudens voor zover de rechtbank de wettelijke handelsrente in plaats van de wettelijke rente had toegewezen als schadevergoeding wegens het tekortschieten in de nakoming van het FC-contract).
2. Klachten
Onderdeel I. (FA-contract): aanbestedingsrechtelijke beginselen van gelijkheid en transparantie zijn niet van toepassing op de onderhavige commerciële aanbesteding
I.1
Het eerste middelonderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 3.2.2 van het arrest. In deze rechtsoverwegingen heeft het hof het navolgende overwogen:
‘3.2.2
In hoger beroep staat niet ter discussie dat de door KLM gehanteerde procedure een private aanbesteding is. Op die aanbesteding is de Europese en Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van toepassing. Wel brengt de keuze van KLM voor een aanbestedingsprocedure mee dat zij was gehouden zich te gedragen overeenkomstig de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Die maatstaven houden in elk geval in de eerbiediging van de fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht, te weten het gelijkheidsbeginsel en in het verlengde daarvan het transparantiebeginsel. Die beginselen vormen immers de grondregels voor het voeren van een aanbestedingsprocedure. De regels waken er onder meer tegen dat de private aanbesteder de inschrijvingen, waarvoor veelal aanzienlijke kosten zijn gemaakt, louter gebruikt als pressiemiddel jegens de partij die zij bij voorbaat heeft uitverkozen als toekomstige contractspartij. De toegelaten inschrijvers, waaronder [gerekwireerde], mochten dan ook vooraf redelijkerwijs de verwachting hebben dat KLM als private aanbesteder die beginselen in acht zou nemen. Dat het gaat om professionele partijen doet daaraan niet af. Integendeel, professionele partijen zullen bekend zijn met de grondregels van de aanbestedingsprocedure en de verwachting hebben dat die grondregels worden nageleefd.’
I.2
Door aldus te overwegen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent in rov. 3.2.2 dat in een private aanbesteding (zoals de onderhavige door KLM gehanteerde procedure), waarop — naar in cassatie vaststaat — de Europese en Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van toepassing is, de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet inhouden de eerbiediging van de fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht, te weten het gelijkheidsbeginsel en in het verlengde daarvan het transparantiebeginsel, althans miskent het Hof dat de keuze voor een private aanbestedingsprocedure niet meebrengt dat de aanbesteder gehouden is zich overeenkomstig genoemde beginselen te gedragen.
Voorts miskent het hof in rov. 3.2.2 dat in de rechtsverhouding tussen deze twee private partijen, KLM en [gerekwireerde] de in het Europese publieke aanbestedingsrecht gewortelde beginselen van aanbestedingsrecht, het gelijkheids- en het transparantiebeginsel (die tot primair doel hebben het vrij verkeer van goederen en diensten te bevorderen, dus de interne markt te verwezenlijken; vgl. overweging 2 van de preambule van de richtlijn 2004/18/EG) slechts onder bijzondere omstandigheden, die het hof niet heeft vastgesteld, gelding kunnen krijgen; het gelijkheids- en transparantiebeginsel zijn — terwijl de Europese aanbestedingsrichtlijnen noch de Nederlandse wet- en regelgeving op het terrein van aanbestedingsrecht opgeld doen — niet reeds van toepassing als een privaatrechtelijke, commerciële partij, op wie de Europese en nationale publiekrechtelijke aanbestedingsregels niet van toepassing zijn, vrijwillig een aanbestedingsprocedure in gang zet betreffende de totstandkoming van een commercieel contract. Het hof heeft dit miskend.
Het hof miskent in rov. 3.2.2 tevens dat die beginselen ook niet enkel omdat zij (naar het oordeel van het hof) als ‘grondregels voor het voeren van aanbestedingsprocedures’ moeten worden aangemerkt, op basis van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, de onderlinge rechtsverhouding van KLM en [gerekwireerde] regeren. Het hof gaat er voorts in strijd met het recht aan voorbij dat het ter beantwoording van de vraag of het gelijkheids- en transparantiebeginsel binnen een gegeven privaatrechtelijke rechtsverhouding gelding hebben, acht dient te slaan op alle relevante omstandigheden van het geval, zoals of de aanbesteder jegens de inschrijver(s) een economische machtspositie inneemt, de verwachtingen die partijen (mochten) koesteren omtrent de toepasselijkheid van het gelijkheids- en transparantiebeginsel doordat die beginselen uitdrukkelijk van toepassing zijn verklaard althans dat de inschrijver daarvan gerechtvaardigd mocht uitgaan, de professionaliteit van partijen (in die zin dat bij een commerciële aanbesteder en, in het bijzonder, jegens een commerciële inschrijver de contractsvrijheid in de aanbestedingsfase als regel gerespecteerd moet worden), het onderwerp van de aanbesteding (in het bijzonder of inschrijvers de mogelijkheid hebben op andere soortgelijke werkzaamheden in te tekenen bij andere partijen; in casu gaat het om schoonmaakwerkzaamheden aan vliegtuigen die bij diverse andere vliegtuigmaatschappijen en/of op andere luchthavens kunnen worden verricht) en de wijze waarop de aanbestedingsprocedure is opgetuigd (in het bijzonder hetgeen de aanbesteder aan de inschrijvers heeft gecommuniceerd in het aanbestedingsdocument als de onderhavige RFQ). 's Hofs oordeel geeft blijk van een onbegrijpelijke of onvoldoende motivering waar het Hof een of meer van die rechtens relevante omstandigheden niet (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken.
I.3
Voor zover het hof de toepasselijkheid van de beginselen van gelijkheid en transparantie op de onderhavige aanbesteding heeft afgeleid uit HR 4 april 2003, NJ 2004, 35 (RZG/ComforMed) — welk arrest de rechtbank wel, doch het hof niet met zoveel woorden heeft genoemd — gaat het eveneens uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu de Hoge Raad in dit arrest het gelijkheids- en transparantiebeginsel enkel van toepassing oordeelde ‘bij een aanbesteding als de onderhavige’, en dus de gelding van die beginselen slechts aannam gelet op de bijzondere omstandigheden van het desbetreffende geval, dat door het volgende werd gekenmerkt:
- (a)
de publiekrechtelijke aanbestedingsrichtlijn was enkel hierom niet van toepassing dat de hoogte van het met de aanbesteding gemoeide bedrag de drempelwaarde niet haalde,
- (b)
de aanbesteding vond plaats op basis van enkel een telefonische uitnodiging (en was dus verder niet gereguleerd met nauwgezette procedureregels, waarin de aanbesteder een ruime handelingsvrijheid werd gelaten),
- (c)
de aanbesteder was een entiteit die wel als publiekrechtelijke instelling in de zin van de aanbestedingsrichtlijn, doch niet als bestuursorgaan als bedoeld in art. 1:1 Awb kon worden aangemerkt, maar wel (gelet ook op het met de ziektekostenverzekering gemoeide algemene belang) zeer dicht tegen de overheid (en door haar gediende algemene, maatschappelijke en publieke belangen) aanschurkte.
Van een hiermee vergelijkbare aanbesteding is in het onderhavige geval geen sprake. De publiekrechtelijke aanbestedingsrichtlijn was reeds niet van toepassing omdat de aanbesteder (KLM) geen publiekrechtelijke instelling in de zin van de aanbestedingsrichtlijn is, maar een zuiver commerciële partij. Verder betrof het aan te besteden contract een zuiver commercieel contract: schoonmaak van vliegtuigen. Verder heeft aanbesteder KLM nadrukkelijk, althans in voldoende mate, in de aanbestedingsvoorwaarden jegens inschrijvers aangegeven dat zij kon vergunnen in strijd met het beginsel van gelijkheid. In het licht van een of meer van die omstandigheden kon het hof geen doorwerking van die beginselen in de (zuiver) privaatrechtelijk rechtsverhouding tussen KLM en [gerekwireerde] aannemen.
I.4
Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting heeft het zijn oordeel in rov. 3.2.2., dat het gelijkheids- en het transparantiebeginsel van toepassing waren, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu het hiertoe enkel en algemeen heeft overwogen dat die beginselen ‘grondregels voor het voeren van aanbestedingsprocedures’ zijn, die uit hoofde van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (waardoor de precontractuele verhouding van partijen wordt beheerst) in het onderhavige concrete geval van toepassing zijn, en dus niet aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval is nagegaan of die beginselen, binnen de voorliggende specifieke privaatrechtelijke rechtsbetrekking tussen KLM en [gerekwireerde], daadwerkelijk opgeld deden. KLM heeft ook uitdrukkelijk gesteld dat de zojuist in I.3 (onder a-c) genoemde bijzondere omstandigheden, die (mede) ten grondslag lagen aan de beslissing van de Hoge Raad in het arrest RZG/Comformed omtrent de toepasselijkheid van het gelijkheids- en transparantiebeginsel, zich in het onderhavige geval niet voordoen, zodat het oordeel van de Hoge Raad in laatstgenoemd arrest omtrent de toepasselijkheid van het gelijkheids- en transparantiebeginsel op de desbetreffende (specifieke) aanbestedingsprocedure niet van toepassing is op het onderhavige geval van KLM en [gerekwireerde] (zie cva nr 2.16–2.20, cvd nr. 2.2–2.16 en mvg nr. 2.4–2.8 en 2.11). Het hof heeft op die relevante stellingen van KLM niet (kenbaar) gerespondeerd, zodat 's hofs oordeel in zoverre blijk geeft van een onvoldoende motivering.
I.5
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is ook onbegrijpelijk, het oordeel in rov. 3.2.2 dat de inschrijvers, waaronder [gerekwireerde], ‘dan ook vooraf redelijkerwijs de verwachting [mochten] hebben dat KLM als private aanbesteder die beginselen in acht zou nemen’. Dit oordeel is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu het hof hieraan, zoals blijkt uit de woorden ‘dan ook’, slechts de volgende overwegingen ten grondslag legt. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die KLM in de precontractuele fase in acht diende te nemen omvatten volgens het hof de fundamentele beginselen van aanbestedingsrecht, waaronder het gelijkheids- en het transparantiebeginsel, welke beginselen de grondregels van vormen voor het voeren van een aanbestedingsprocedure. Het hof gaat hier ten onrechte voorbij aan het RFQ op basis waarvan de inschrijving heeft plaatsgevonden. De tekst van de RFQ (als geciteerd in rov. 3.2.3, in het bijzonder de hieronder bij middelonderdeel II onderstreepte passages daarvan), althans de objectieve uitleg daarvan, verleende KLM onomwonden het recht en de vrijheid (‘KLM is not committed to any course of action as a result of its issuance of this [RFQ]’, ‘KLM might’, ‘The supplier acknowledges that during the RFQ process KLM may, at any time’) om bijvoorbeeld met één partij afzonderlijk in onderhandeling te treden (‘negotiate with one or more firms’, ‘enter into and conclude negotiations with any other supplier’) en af te wijken van inschrijfvoorwaarden of aanbestedingsprocedure (‘depart from or modify the proposed framework and/or any other procedures in relation to the RFQ’). Het hof heeft het RFQ, althans deze bepalingen, niet kenbaar in zijn overweging betrokken, 's Hofs oordeel is ook onbegrijpelijk in het licht van de tekst van de RFQ als geciteerd in 's hofs rov. 3.2.3, omdat daaruit onmiskenbaar volgt dat KLM het recht en de vrijheid heeft om bijvoorbeeld met één partij afzonderlijk in onderhandeling te treden en af te wijken van inschrijfvoorwaarden of aanbestedingsprocedure. KLM heeft ook nadrukkelijk gesteld dat het RFQ haar die vrijheid biedt (cva nrs 2.25–2.28 en mvg 2.14), zodat 's hofs oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd is door op deze relevante stellingen van KLM niet (kenbaar) te responderen.
I.6.
Het oordeel in rov. 3.2.2: ‘de toegelaten inschrijvers, waaronder [gerekwireerde], mochten dan ook vooraf redelijkerwijs de verwachting hebben dat KLM als private aanbesteder die beginselen in acht zou nemen’ is eveneens onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, indien het hof dit mede baseert op de professionaliteit van partijen en/of de bescherming die de beginselen bieden tegen het gebruik van deze procedure, waarmee voor inschrijvers kosten zijn gemoeid, als pressiemiddel jegens de bij voorbaat voor de aanbestede opdracht uitverkoren partij. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien, waarom op grond van de gereleveerde functie van het gelijkheids- en transparantiebeginsel, inachtneming van die beginselen redelijkerwijs mag worden verwacht.
I.7
Rov. 3.2.2 berust voorts op een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu het hof voor zijn oordeel dat [gerekwireerde] inachtneming van het gelijkheids- en het transparantiebeginsel mocht verwachten een (extra) grond vindt in de professionaliteit van partijen, welke professionaliteit, aldus het hof, bekendheid met de grondregels van het aanbestedingsrecht en de verwachting van naleving van die grondregels impliceert.
Het hof miskent in strijd met het recht dat bij de beantwoording van de vraag wat [gerekwireerde] mocht verwachten haar professionaliteit het tegenovergestelde gewicht in de schaal legt. Juist van een professionele partij mag worden verwacht betekenis en implicaties van aanbestedingsvoorwaarden — die op gespannen voet staan met de genoemde beginselen — te kunnen doorgronden. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan die professionaliteit een argument te ontlenen waarom [gerekwireerde] — in weerwil van de hier door het hof niet kenbaar, althans onvoldoende, in ogenschouw genomen aanbestedingsvoorwaarden waarin KLM zich (voldoende) uitdrukkelijk heeft vrijgetekend van die beginselen — naleving van die beginselen mocht verwachten.
Dit oordeel is ook onbegrijpelijk, nu het hof niet duidelijk maakt waarom [gerekwireerde], ondanks de RFQ, waarin KLM expliciet de vrijheid wordt geboden over te gaan tot een handelwijze die inbreuk maakt op de genoemde beginselen, juist vanwege haar professionaliteit, uit mocht gaan van inachtneming van deze beginselen door KLM. Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk waarom de bij professionele partijen door het hof veronderstelde verwachting dat de beginselen in een aanbestedingsprocedure zullen worden nageleefd, zo al juist, in dit specifieke geval — waarin nu juist KLM (voldoende) duidelijk het recht heeft gestipuleerd over te gaan tot een handelwijze die zich met die beginselen niet verdraagt — de doorslag geeft, dus tot de verwachting van onverkorte inachtneming van het gelijkheids- en transparantiebeginsel zou leiden. KLM heeft ook nadrukkelijk gesteld dat de RFQ haar die vrijheid biedt (cva nrs 2.25–2.28 en mvg 2.14), zodat 's hofs oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd is door op deze relevante stellingen van KLM niet (kenbaar) te responderen.
I.8
De klachten die hiervoor zijn aangevoerd, vitiëren ook het oordeel van het hof in rov. 3.2.5 dat KLM jegens [gerekwireerde] niet heeft voldaan aan de door haar in de precontractuele fase in acht te nemen verplichtingen.
Onderdeel II. (FA-contract): het bepaalde of overeengekomene in de RFQ kan in een rechtsverhouding tussen een commerciële aanbesteder en commerciële inschrijvers de beginselen van gelijkheid en transparantie opzij zetten, althans de tussen partijen in acht te nemen redelijkheid invullen
Het tweede middelonderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 3.2.3 en 3.2.4 van het arrest. In deze rechtsoverwegingen heeft het hof het navolgende overwogen:
‘3.2.3
KLM heeft in het RFQ zich een zekere mate van vrijheid van handelen voorbehouden. Het gaat met name om de volgende bepalingen:
‘You are hereby advised that KLM is not committed to any course of action as a result of its issuance of this Request For Quotation and/or its receipt of a proposal from you or other firms in response to it. In particular, you should note that KLM might:
- —
reject any proposal that does not conform to instructions and specifications that are issued herein;
- —
not accept proposals after the stated submission deadline;
- —
reject all proposals, if it so decides;
- —
negotiate with one or more firms:
- —
award bid to one or more firms;
- —
award only a portion of the bid;
- —
make no award.
(…)
The supplier also acknowledges that during the RFQ process KLM may, at any time:
- —
Enter into and conclude negotiations with any other supplier for the supply of all or part of KLM's requirements.
- —
Terminate the RFQ process with respect to any or all of KLM's requirements.
- —
Terminate the RFQ process with and/or further participation by, the supplier.
- —
Reject at its sole discretion all or part of any RFQ response submitted by the supplier.
- —
Depart from or modify the proposed framework and/or any other procedures in relation to the RFQ.’
(onderstrepingen van ons, adv.)
3.2.4
Het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat [gerekwireerde] als inschrijver dit uit die bepalingen had moeten opmaken. Er is geen reden om aan te nemen dat de gemaakte voorbehouden niet ook met inachtneming van die fundamentele beginselen konden worden uitgeoefend, in die zin dat KLM binnen de door haar gegeven grenzen mocht afwijken van de voorgenomen procedure, mits transparant en onder eerbiediging van een gelijke behandeling van de inschrijvers. Dat is in dit geval ook gebeurd met betrekking tot het verschuiven van de sluitingsdatum voor het indienen van de offertes, de proefschoonmaak en het toestaan van aanpassingen van de offertes. In de bepalingen is ook niet met zoveel woorden afstand genomen van de werking van de beginselen. Had KLM een zo vergaande ongebondenheid op het oog gehad dat zij die beginselen niet zou behoeven te eerbiedigen, dan had het op haar weg gelegen om de potentiële inschrijvers daarvoor uitdrukkelijk te waarschuwen, gelet op de door haar gekozen wijze van selectie van haar toekomstige contractspartij, het fundamentele karakter van die beginselen en de verwachtingen die de potentiële inschrijvers daarom mochten hebben over de inachtneming daarvan.’
II.1
's Hofs oordeel in rov. 3.2.3, dat KLM in het RFQ zich ‘een zekere mate van vrijheid van handelen [heeft] voorbehouden’, is onbegrijpelijk gemotiveerd. Immers, uit de tekst van de door het hof in rov. 3.2.3 aangehaalde passages uit de RFQ, meer in het bijzonder de hierboven onderstreepte gedeeltes, blijkt (onmiskenbaar) dat KLM zich alle vrijheid van handelen heeft voorbehouden, althans de vrijheid inschrijvers (waaronder [gerekwireerde]) ongelijk en/of niet transparant te behandelen, althans de vrijheid om na de sluitingsdatum voor het indienen van de offertes een inschrijver de gelegenheid te bieden haar bod nogmaals aan te passen zonder die gelegenheid te geven aan (een of meer) andere inschrijvers. KLM heeft ook nadrukkelijk gesteld dat de RFQ haar die vrijheid biedt (cva nrs 2.25–2.28 en mvg 2.14), zodat 's hofs oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd is door op deze relevante stellingen van KLM niet (kenbaar) te responderen.
II.2
Door te overwegen in rov. 3.2.4, na weergave van enkele van de aanbestedingsvoorwaarden van het RFQ in rov. 3.2.3, dat ‘hof niet [vermag] in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat [gerekwireerde] als inschrijver dit uit die bepalingen had moeten opmaken’, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het hof zijn oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
II.2.a
Mocht deze overweging in rov. 3.2.4 aldus moeten worden begrepen dat, naar het oordeel van het hof, de uitdrukkelijk gestipuleerde en aanvaarde voorwaarden niet kunnen afdoen aan het gelijkheids- en het transparantiebeginsel, miskent het hof het fundamentele privaatrechtelijke (grond)beginsel van de contractsvrijheid alsook het uitgangspunt van de contractsvrijheid en de gebondenheid aan hetgeen is overeengekomen, althans is bepaald in de RFQ en door [gerekwireerde] is aanvaard door inschrijving op basis van die RFQ. Door nu te overwegen dat met de acceptatie van de eerder weergegeven RFQ de beginselen van gelijkheid en transparantie niet opzij zijn gezet, althans die beginselen — in weerwil van de aanvaarding van die aanbestedingsvoorwaarden — onverkort zijn blijven gelden, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats staat het partijen in beginsel immers vrij hun (pre)contractuele rechtsbetrekking iedere gewenste vorm en inhoud te geven, en dus ook om — om hen moverende redenen — een inbreuk op een aan beginselen te ontlenen bescherming te accepteren (of afstand te doen van de gelding die beginselen) in plaats van af te zien van inschrijving of contractsluiting. Geen rechtsregel verzet zich er tegen dat [gerekwireerde], in ruil voor de mogelijkheid mee te kunnen dingen naar een opdracht, binnen het kader van een onverplicht opgetuigde (private) aanbestedingsprocedure, genoegen neemt met een inperking van haar (pre) contractuele rechten. Met de aanvaarding van de aanbestedingsvoorwaarden leggen partijen hun precontractuele rechtsverhouding vast. Zij sluiten met acceptatie van de gestelde RFQ een, aan die met andere inschrijvers gelijkluidende, bilaterale (voor)overeenkomst. Een vergelijking kan worden gemaakt met een andere toepassing van de precontractuele rechtsverhouding die wordt geregeerd door de redelijkheid en billijkheid: de aansprakelijkheid voor het afbreken van onderhandelingen kan immers worden uitgesloten of beperkt door partijafspraak (in een ‘letter of intent’, ‘memorandum of understanding’, of enige andere contractuele regeling betreffende de onderhandelingsfase).
II.2.b
De overweging van het hof in rov. 3.2.4: ‘Het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat [gerekwireerde] als inschrijver dit uit die bepalingen had moeten opmaken.’ geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof bij de uitleg van de RFQ ten onrechte de subjectieve Haviltex-maatstaf heeft toegepast (hetgeen [gerekwireerde] op grond van de bepalingen van de RFQ heeft moeten opmaken) in plaats van de cao-norm of de objectieve Haviltex-norm die past bij de uitleg van een RFQ, een eenzijdig door de aanbesteder opgesteld document gericht tot meerdere inschrijvers. Althans is 's hofs oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, omdat niet kan worden vastgesteld welke uitlegnorm het hof heeft toegepast op de RFQ.
II.2.c
Het onderhavige bestreden oordeel van het hof is voorts, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk nu uit de overweging: ‘hof [vermag] niet (…) in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat [gerekwireerde] als inschrijver dit uit die bepalingen had moeten opmaken’ niet kan worden afgeleid op welke grond het hof tot het hier bestreden oordeel is gekomen; onduidelijk is
- (a)
of dit oordeel berust op een uitleg van de aanbestedingsvoorwaarden, en
- (b)
aan de hand van welke maatstaf die is geschied, dan wel
- (c)
of het toepassing is gegeven aan de aanvullende of
- (d)
de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (dus of zij voortvloeit uit een beoordeling ex artikel 6:2 lid 1 of 2 BW/art. 6:248 lid 1 of 2 BW van de rechtsgevolgen van de met de acceptatie van die voorwaarden tot stand gekomen overeenkomst waarmee partijen hun precontractuele relatie hebben ingevuld) dan wel
- (e)
dit oordeel is ingegeven door een andere overweging.
De overweging dat het hof ‘dit niet vermag in te zien’, biedt hierin geen inzicht. Zij voldoet niet aan de minimale, uit de beginselen van een goede procesorde voortvloeiende, eis dat zij tenminste zodanig is gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor een derde — in geval een hogere voorziening openstaat: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken (vgl. bijvoorbeeld: HR 3 juli 2007, NJ 2007, 407). Terwijl bovendien, zo dit oordeel is gebaseerd op een toepassing van art. 6:2 lid 2 BW of 6:248 lid 2 BW, van het hof mocht worden verwacht de omstandigheden te noemen op grond waarvan een beroep op de RFG in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, hetgeen het hof ten onrechte heeft nagelaten.
II.2.d
Mocht de overweging ‘het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren’ in rov. 3.2.4 berusten op (toepassing) van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, waaruit aldus het hof kennelijk gebondenheid van KLM aan de beginselen voortvloeit, gaat het hof eveneens uit van een onjuiste rechtsopvatting of heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Indien het hof art. 6:2 lid 1 BW of art. 6:248 lid 1 BW (de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid) heeft toegepast, op welke bepaling [gerekwireerde] ook een beroep heeft gedaan (zie alinea 16 van haar Memorie van Grieven), en dus (door inkleuring van de redelijkheid en billijkheid aan de hand van deze beginselen) een leemte in het contract heeft opgevuld, getuigt dit oordeel dus van een onjuiste rechtsopvatting, nu partijen met de bedoelde bepalingen in de RFQ nu juist hebben voorzien in de wijze waarop KLM zich als aanbesteder mocht opstellen (en op dit punt van opvulbare hiaten in dat document dan ook geen sprake was), althans zij door de wijze waarop zij hun onderlinge rechten hebben vastgelegd de mogelijkheid voor aanvulling zodanig hebben ingeperkt dat de beginselen van gelijkheid en transparantie niet (onverkort) kunnen worden toegepast.
Indien dit oordeel niet uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom volgens het hof, in weerwil van de (door [gerekwireerde] geaccepteerde) aanbestedingsvoorwaarden, waarmee KLM zich een met die beginselen strijdige handelwijze heeft voorbehouden, KLM volledig gebonden zou zijn gebleven aan deze beginselen. De RFC bieden haar nu juist het recht om van die beginselen af te wijken. Het zij herhaald, KLM heeft ook nadrukkelijk gesteld dat de RFQ haar die vrijheid biedt (cva nrs 2.25–2.28 en mvg 2.14), zodat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd is door op deze relevante stellingen van KLM niet (kenbaar) te responderen.
II.2.e
Mocht de overweging ‘het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren’ in rov. 3.2.4 berusten op (toepassing) van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, dus op art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW, dan gaat het hof eveneens uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof in dit geval niet alleen de hierbij in acht te nemen terughoudendheid heeft miskend, doch bovendien niet (althans niet op kenbare wijze) alle relevante omstandigheden van het geval in zijn beoordeling heeft betrokken. Wil art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW (de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid) toepassing vinden, dan moet het beroep op de (met het gelijkheids- en transparantiebeginsel strijdige) beginselen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, hetgeen — volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad — een strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf is. Toepassing mag niet al te snel worden aangenomen, hetgeen temeer klemt in een rechtsverhouding tussen commerciële partijen (aanbesteder en inschrijver) bij de aanbesteding van een commercieel contract, welke terughoudende toepassing het hof in strijd met het recht heeft miskend.
Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu hieruit niet kan worden opgemaakt of het hof alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw heeft genomen en hoe het hof die heeft gewogen.
II.3
De overweging in rov. 3.2.4 ‘het hof vermag niet in te zien (…) dat [gerekwireerde] als inschrijver dit uit die bepalingen had moeten opmaken (waarmee wordt bedoeld, dat de KLM de beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren, toevoeging advocaat)’, is, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu de tekst van de aanbestedingscondities in de RFQ (waaronder ‘(…) you should note that KLM might: negotiate with one or more firms’ en ‘KLM may, at any time: depart from or modify the proposed framework and/or any other procedures in relation to the RFQ) onmiskenbaar KLM de vrijheid boden voor een met die beginselen niet te verenigen handelwijze en [gerekwireerde] zowel in eerste aanleg als in appel is betiteld als professionele partij, zodat zij mag worden verondersteld de inhoud en strekking van de bewuste bepalingen te hebben kunnen doorgronden. Het zij wederom herhaald, KLM heeft ook nadrukkelijk gesteld dat de RFQ haar die vrijheid biedt (cva nrs 2.25–2.28 en mvg 2.14), zodat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd is door op deze relevante stellingen van KLM niet (kenbaar) te responderen.
II.4
Het oordeel van het hof in rov. 3.2.4 dat er ‘geen reden [is] om aan te nemen dat de gemaakte voorbehouden niet ook met inachtneming van die fundamentele beginselen konden worden uitgeoefend’ is eveneens, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu de tekst van die voorbehouden in de RFQ zelf (waaronder ‘(…) you should note that KLM might: negotiate with one or more firms’ en ‘KLM may, at any time: depart from or modify the proposed framework and/or any other procedures in relation to the RFQ’) een onmiskenbare afwijking van die beginselen behelzen en dus — indien zij worden ingeroepen — onvermijdelijk resulteren in met de beginselen strijdig gedrag. Het valt niet in te zien hoe KLM binnen het aanbestedingsproces, op grond van bijvoorbeeld de als eerste vermelde clausule, met één van de partijen afzonderlijk in onderhandeling kan treden zonder hiermee het gelijkheidsbeginsel te schenden.
II.5
De overweging van het hof in rov. 3.2.4 dat KLM, had zij een zo vergaande ongebondenheid op het oog gehad dat zij die beginselen niet zou behoeven te eerbiedigen ‘de potentiële inschrijvers daarvoor uitdrukkelijk [had dienen] te waarschuwen, gelet op de door haar gekozen wijze van selectie van haar toekomstige contractspartij, het fundamentele karakter van die beginselen en de verwachtingen die de potentiële inschrijvers daarom mochten hebben over de inachtneming daarvan’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Geen rechtsregel brengt immers mee dat een aanbesteder, die inschrijvingsvoorwaarden stelt waarmee hij zich expliciet een met de beginselen strijdige handelwijze voorbehoudt, waarmee de inschrijver instemt, teneinde die voorwaarden daadwerkelijk gelding te verlenen, de inschrijver nog eens nadrukkelijk dient te waarschuwen (voor de aan de RFQ verbonden consequenties). Dit geldt te meer indien, zoals in casu, het professionele partijen betreft. Van een professionele partij mag bovendien worden verwacht dat hij in staat is de betekenis van de gestelde voorwaarden te begrijpen, althans, indien die voorwaarden onduidelijk zijn voor haar, navraag te doen naar de (precieze) betekenis.
Althans is 's Hofs oordeel, dat op KLM jegens [gerekwireerde] een mededelingsplicht rustte omtrent de inhoud van de RFQ, onbegrijpelijk, waar uit de tekst van de RFQ reeds volgt dat KLM jegens [gerekwireerde] niet (zonder meer) de beginselen van vrijheid en transparantie in acht hoefde te nemen.
Onderdeel III. (FC-contract): voorbehoud goedkeuring management KLM
Het derde middelonderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 3.4.6 van het arrest. In deze rechtsoverweging heeft het hof het navolgende overwogen:
‘3.4.6
KLM heeft er nog op gewezen dat bij de aanbieding van de conceptovereenkomst op 7 maart 2006 namens KLM is meegedeeld dat de overeenkomst onderworpen was aan goedkeuring van het management van KLM. De desbetreffende e-mail luidt, voor zover hier relevant:
‘Duidelijk zal zijn dat nog niet alles tot in detail verwerkt is en het een en ander uiteraard nog onderhevig is aan de uiteindelijke KLM-managementgoedkeuring.’
Aan dat enkele bericht behoefde [gerekwireerde] in het geheel van omstandigheden echter niet de betekenis toe te kennen dat KLM nog niet had besloten dat [gerekwireerde] de FC-schoonmaak zou uitvoeren. Veeleer moet in dat bericht worden gelezen dat het management de uiteindelijke tekst van de overeenkomst moest goedkeuren.’
III.1
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, indien het hof aan het voorbehoud van goedkeuring van het management van KLM niet de betekenis hecht dat er sprake is van een totstandkomingsvoorwaarde, althans een opschortende voorwaarde voor de werking van het FC-contract.
Immers, enkel het management (bestuur) van KLM is bevoegd namens de NV rechtshandelingen aan te gaan. 's Hofs oordeel is verder rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet (voldoende kenbaar) heeft geoordeeld dat het bevoegde bestuur (management) van KLM jegens [gerekwireerde] de schijn heeft gewekt dat het FC-contract door [betrokkene 1] (‘buyer projects’ van KLM, die de e-mail van 7 maart 2006 aan [gerekwireerde] schreef, productie 10 bij conclusie van dupliek) namens KLM rechtsgeldig tot stand mocht worden gebracht (dan wel dat er sprake is van een stilzwijgende volmacht aan zijn adres, schijn van bevoegdheid op grond van risicofactoren, of schijn van bekrachtiging).
III.2
Het Hof heeft voorts blijk gegeven van een onbegrijpelijke motivering door te oordelen dat de e-mail van KLM aan [gerekwireerde] van 7 maart 2006 aldus moet worden gelezen dat KLM reeds had besloten dat [gerekwireerde] de FC-schoonmaak zou uitvoeren, maar dat het management (enkel) de uiteindelijke tekst van de (kennelijk: reeds tot stand gekomen) overeenkomst moet goedkeuren. Immers, de tekst van de e-mail maakt evident onderscheid tussen twee cumulatieve actiepunten:
- (i)
het in detail uitwerken van het FC-contract en — cumulatief —
- (ii)
‘uiteindelijke’ goedkeuring door het management van KLM.
Reeds het in de e-mail gehanteerde begrip ‘uiteindelijke’ goedkeuring in de e-mail geeft aan dat het management van KLM het uitdrukkelijke recht heeft voorbehouden het FC-contract (als nader uitgewerkt) al dan niet goed te keuren.
Waar met het FC-contract een aanzienlijke prijs voor KLM is gemoeid en [gerekwireerde] een commerciële partij is (die weet van of bedacht moet zijn op ‘subject to board approval’ bepalingen; bepalingen die de totstandkoming of werking van een contract, gesloten tussen onderhandelaars of lager dan managementniveau, afhankelijk stellen van goedkeuring door het bevoegde management [bestuur]). Waar het hof voor de uitleg van de die e-mail verder refereert aan ‘het geheel van omstandigheden’ is 's hofs oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet (voldoende) kenbaar is op welke omstandigheden het hof het oog heeft.
III.3
Gegrondbevinding van vorenstaande klacht(en) brengt met zich dat rov. 3.4.7 niet in stand kan blijven, omdat het ontbreken van goedkeuring van het management in de weg staat aan de totstandkoming van het FC-contract.
Onderdeel IV. (FA- en FC-contract): restklachten
Gegrondbevinding van een of meerdere van vorenstaande klachten brengt met zich dat de daarop voortbouwende overwegingen 3.4.9, 3.5.2, 3.7.2, 3.7.3, 3.7.5, 3.7.6, 3.8.1, 3.8.2, 3.10, 3.11, 3.12 en/of 4 (dictum) worden gevitieerd, omdat aldaar — kort gezegd — aan KLM wordt verweten dat het FA-contract niet met [gerekwireerde] is gesloten, althans wordt ervan uitgegaan dat het FC-contract tot stand is gekomen.
Indien het oordeel dat KLM gehouden was de beginselen van gelijkheid en transparantie in acht te nemen en zij dit heeft nagelaten (in rov. 3.2.5) met succes wordt bestreden en dus het oordeel niet in stand kan blijven dat KLM het FA-contract aan [gerekwireerde] had dienen te gunnen, vitieert dit ook:
- —
rov. 3.4.5 voor zover het hof voor zijn oordeel dat geen overeenstemming ontbrak over als essentieel aan te merken onderdelen ten onrechte uitgaat van ‘de omstandigheid dat KLM haar verplichtingen jegens [gerekwireerde] in het kader van de aanbesteding van de FA-schoonmaak niet naar behoren is nagekomen en vervolgens de gevolgen daarvan (overdracht van het werk aan Asito en later de eis dat [gerekwireerde] haar aanspraken ter zake zou laten varen) tot onderwerp van overleg in het kader van de FC-schoonmaak heeft gemaakt.’;
- —
rov. 3.4.8 voor zover het beroep van KLM op een opschortende voorwaarde wordt afgewezen, nu KLM, zoals het hof overweegt, ‘de voorwaarde niet had mogen stellen omdat zij het FA-contract ten onrechte aan Asito heeft gegund’;
- —
rov. 3.5.2. voor zover de verwerping van de grief III in het incidenteel hoger beroep van KLM , waarmee zij opkomt tegen de overweging van de rechtbank dat KLM heeft geweigerd mee te werken aan het ondertekenen en uitvoeren van de overeenkomst, alsook het oordeel van het hof dat KLM is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de met [gerekwireerde] gesloten overeenkomst met betrekking tot de FC-schoonmaak, (mede) berusten op de (door het hof aangenomen) gebondenheid aan en schending van de beginselen;
- —
rov. 3.7.2 voor zover de motivering van de verwerping van grief V in het incidenteel hoger beroep, waarin het hof de oorzaak van de vertrouwensbreuk zoekt in de ‘handelwijze van KLM met betrekking tot de gunning van het FA-contract’, is ingegeven door de schending van de, naar het oordeel van het hof, op de private aanbesteding toepasselijke beginselen;
- —
rov. 3.7.3 voor zover KLM, naar het oordeel van het hof, gelet op haar eigen handelwijze — waarmee het hof onmiskenbaar doelt op schending van het gelijkheids- en transparantiebeginsel — [gerekwireerde] geen verwijt kon maken van de beschuldiging van aanbestedingsfraude en de mededeling ‘juridische stappen’ te overwegen, en aan haar oordeel voorts ten grondslag legt dat KLM [gerekwireerde] ten onrechte het contract niet heeft gegund;
- —
rov. 3.7.5 voor zover, volgens het hof, zo KLM al heeft gedwaald, die dwaling voor haar rekening laat, ‘reeds omdat zij het FA-contract ten onrechte niet aan [gerekwireerde] heeft gegund’.
- —
rov. 3.8.1 en 3.8.2 voor zover de toekenning van een voorschot op de schadevergoeding, waarop [gerekwireerde], naar het oordeel van het hof, recht heeft, berust op de overweging dat [gerekwireerde] schade heeft geleden doordat haar het FA-contract niet is gegund
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn € 76,31 exclusief btw.
De gerechtsdeurwaarder voornoemd,