CRvB, 27-01-2015, nr. 13-5913 WWB
ECLI:NL:CRVB:2015:159
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-01-2015
- Zaaknummer
13-5913 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:159, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑01‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 58 Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2015/74
Uitspraak 27‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Geen kwijtschelding. Loonbeslag. Nalatige advocaat. Geen bijzondere omstandigheden.
13/5913 WWB, 13/5915 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2013, 13/707, 13/708 en 13/710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
O[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [Appellante]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Amrani, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Amrani. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van
1 juli 1997 tot en met 30 juni 2004 ingetrokken wegens een verzwegen gezamenlijke huishouding met appellant. De kosten van de ten onrechte verleende bijstand zijn bij dit besluit van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 76.510,-. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 15 oktober 2004 heeft het college dit bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.2.
Bij brief van 5 november 2004 heeft mr. R.H. Wormhoudt (toenmalige advocaat) kenbaar gemaakt namens appellanten bezwaar te maken tegen de besluiten van 15 oktober 2004 en het college verzocht verdere correspondentie aan zijn kantooradres te richten. Bij besluit van 24 maart 2005 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 15 oktober 2004
niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van bezwaar.
1.3.
Op 30 maart 2005 heeft het college ter aflossing van de onder 1.1 genoemde vordering loonbeslag gelegd op het inkomen van appellant. Bij vonnis van 2 augustus 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, sector civiel, het door het college gelegde loonbeslag opgeheven.
1.4.
Bij beslissing van 10 september 2007 heeft de Raad van Discipline de toenmalige advocaat een berisping gegeven op de - hier samengevatte - gronden dat hij bij zijn dienstverlening niet goed bereikbaar is geweest en niet reageerde op de verzoeken van appellanten om terug te bellen, dat hij de belangen van appellanten niet goed heeft behartigd bij de bezwaarprocedure inzake de terugvordering van bijstand, wat ertoe heeft geleid dat beslag is gelegd op het inkomen van appellant, en dat hij de belangen van appellanten niet goed heeft behartigd door geen stappen te ondernemen tegen het gelegde loonbeslag. Bij beslissing van 11 april 2008 heeft het Hof van Discipline deze beslissing bekrachtigd.
1.5.
Bij besluit van 12 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college het verzoek van appellanten om kwijtschelding van hun nog openstaande vordering bij het college afgewezen. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd, dat appellanten niet voldoen aan de in de Beleidsregels inkomensvoorziening WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (Beleidsregels) gestelde voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen, omdat de vordering door middel van loonbeslag is geïnd.
1.6.
Bij besluit van 5 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college het tweede verzoek van appellanten om kwijtschelding afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben aangetoond dat sinds het besluit van 12 oktober 2012 een relevante wijziging in de omstandigheden heeft plaatsgehad, waardoor nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor kwijtschelding in aanmerking te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard. Appellanten hebben aangevoerd dat zij vanaf het begin af aan te kennen hebben gegeven bereid te zijn vrijwillig naar daadkracht af te lossen. Dat dit niet is gebeurd is het gevolg van het handelen van hun toenmalige advocaat, die heeft nagelaten tijdig gronden tegen de terugvordering in te dienen. Het college had vervolgens eerst met appellanten contact moeten opnemen om hen in de gelegenheid te stellen alsnog vrijwillig af te lossen alvorens over te gaan tot het leggen van loonbeslag. Dit heeft het college niet gedaan. In deze omstandigheden had het college aanleiding moeten zien om te oordelen dat appellanten wel aan de voorwaarden voor kwijtschelding hebben voldaan dan wel om bijzondere omstandigheden aan te nemen om van het beleid af te wijken. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 hebben appellanten aangevoerd dat de uitkomst van de klachtprocedure tegen hun toenmalige advocaat en de financiële hardheid van de terugvordering nieuwe feiten en omstandigheden zijn die maken dat zij in aanmerking moeten komen voor kwijtschelding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Ter invulling van de bevoegdheid van het college tot kwijtschelding van vorderingen op grond van ten onrechte verleende bijstand heeft het college de Beleidsregels vastgesteld en nader uitgewerkt in de Werkvoorschriften WWB. Dit beleid heeft met betrekking tot fraudevorderingen de strekking dat van gehele of gedeeltelijke (verdere) invordering kan worden afgezien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en er geen sprake is van aflossing via dwanginvordering, bijvoorbeeld via een deurwaarder of vereenvoudigd (derden)beslag.
4.2.
Vaststaat dat de vordering door middel van loonbeslag is ingevorderd, zodat appellanten niet voldoen aan de in de Beleidsregels opgenomen voorwaarden voor kwijtschelding. Voorts is niet in geschil dat door het nalatig handelen van hun toenmalige advocaat geen minnelijke regeling tussen appellanten en het college is getroffen en dat vervolgens beslag is gelegd op het inkomen van appellanten.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0455), moeten handelingen van de raadsman als regel aan de vertegenwoordigde cliënt worden toegerekend. Dit brengt mee dat in dit geval de nalatigheid van hun toenmalige advocaat en de gevolgen daarvan voor risico komen van appellanten. In de nalatigheid van hun toenmalige advocaat is dan ook geen grond gelegen om de aflossingen die via het loonbeslag zijn gedaan aan te merken als vrijwillige betalingen, zoals appellanten voorstaan, als gevolg waarvan appellanten wel zouden voldoen aan de voorwaarden voor kwijtschelding. Dat het college alvorens beslag te leggen niet eerst met appellanten contact heeft opgenomen maakt dit niet anders, nu voor het college geen enkele aanleiding bestond te veronderstellen dat appellanten niet langer werden vertegenwoordigd door hun toenmalige advocaat. De stelling van appellanten dat het college kan worden verweten dat appellanten onvoldoende gelegenheid hebben gekregen alsnog vrijwillig af te lossen, treft dus geen doel. Dit betekent voorts dat wat appellanten hebben aangevoerd geen bijzondere omstandigheid vormt op grond waarvan het college van de Beleidsregels had moeten afwijken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat de beroepsgronden die betrekking hebben op het bestreden besluit 1 niet slagen.
Bestreden besluit 2
4.5.
Ook de gronden die betrekking hebben op het bestreden besluit 2 slagen niet. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat voor toewijzing van het tweede kwijtscheldingsverzoek appellanten dienen aan te tonen dat zich na de afwijzing van het eerste verzoek een relevante wijziging van de omstandigheden heeft voorgedaan, waardoor nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Daarin zijn appellanten niet geslaagd. De klachtprocedure die appellanten tegen hun toenmalige advocaat hebben ingesteld, is geëindigd met de beslissing van het Hof van Discipline van
11 april 2008. Deze datum ligt ruim voor de datum van het bestreden besluit 1, zodat reeds daarom niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een dergelijke relevante wijziging. De gestelde financiële hardheid is dat evenmin, nu die grond - wat daar verder ook van zij - niet van betekenis is voor de vraag of aan de voorwaarden voor kwijtschelding, zoals omschreven onder 4.1, wordt voldaan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaïne
HD