ABRvS, 25-10-2016, nr. 201604780/1/V3
ECLI:NL:RVS:2016:2931
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-10-2016
- Zaaknummer
201604780/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2931, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑10‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2017/3 met annotatie van prof. mr. H. Battjes
Uitspraak 25‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.
201604780/1/V3.
Datum uitspraak: 25 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 juni 2016 in zaak nr. NL 16.1197 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.P. Duijn, advocaat te Eindhoven, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 10 december 2015 heeft de vreemdeling een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening), Bulgarije verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvraag. De Bulgaarse autoriteiten hebben het terugnameverzoek op 16 februari 2016 geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
2. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat overdracht van de vreemdelingen aan Bulgarije niet zal leiden tot een situatie die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), waartoe zij redengevend heeft geacht dat de staatssecretaris van de onjuiste veronderstelling is uitgegaan dat de asielprocedure van de vreemdeling in Bulgarije nog loopt, hij er derhalve eveneens ten onrechte vanuit is gegaan dat de vreemdeling na overdracht in Bulgarije niet zal worden gedetineerd en dat hij daarom onvoldoende heeft gemotiveerd wat de vreemdeling na overdracht staat te wachten. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het 'Country Report: Bulgaria' van Asylum Information Database van oktober 2015 en de 'Research Note: Reception conditions, detentions and procedural safeguards for asylum seekers and content of international protection status in Bulgaria' van de European Council on Refugees and Exiles en het European Legal Network on Asylum van februari 2016, waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd, betrekking hebben op de situatie waarin een aanvraag in Bulgarije definitief is afgewezen, hetgeen een afgeronde inhoudelijke behandeling van de aanvraag impliceert. Hiervan is in het geval van de vreemdelingen geen sprake, aldus de staatssecretaris, zodat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de vreemdeling het risico loopt na overdracht te worden gedetineerd en zich geconfronteerd te zien met gestelde tekortkomingen in het detentieregime in Bulgarije.
2.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2076, volgt reeds dat de acceptatie van het terugnameverzoek op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening niet betekent dat in Bulgarije sprake is geweest van een inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag die is geëindigd in een in rechte vaststaand besluit en dat voormelde rapporten derhalve onvoldoende aanknopingspunten bieden om te concluderen dat de vreemdeling het risico loopt na overdracht te worden gedetineerd.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 25 mei 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. In beroep klaagt de vreemdeling onder meer dat de staatssecretaris ten onrechte geen aanleiding heeft gezien, dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat de behandeling van de aanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
Daartoe betoogt hij dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat hij als kwetsbare asielzoeker dient te worden aangemerkt op grond van zijn psychische gesteldheid. De staatssecretaris heeft ten onrechte een aantal brieven van een Duitse arts niet betrokken bij zijn oordeel omdat deze gedateerd zouden zijn, zo stelt de vreemdeling. De staatssecretaris heeft daarbij onvoldoende onderkend dat hij ook recentere medische stukken heeft overgelegd die vergelijkbare informatie bevatten.
Voorts heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde stukken niet volgt dat behandeling van de geconstateerde psychische problemen in Bulgarije niet mogelijk is, aldus de vreemdeling.
4.1. Bij zijn zienswijze heeft de vreemdeling drie brieven van een Duitse arts van 7 oktober 2015, 19 oktober 2015 en 9 november 2015 overgelegd, waarin is vermeld dat bij de vreemdeling een posttraumatische stressstoornis en een zware depressieve episode met suïcidaliteit is gediagnostiseerd, hij mede vanwege automutilatie enige tijd opgenomen is geweest en vervolgens in verbeterde toestand is ontslagen. Daarbij is tevens vermeld dat verwijdering naar een ander land waarschijnlijk zal leiden tot hernieuwde exacerbatie van de behandelde klachten. Daarnaast heeft hij een brief van het Gezondheidscentrum Asielzoekers van 11 februari 2016, brieven van een psycholoog van Psychologenpraktijk Dongen van 20 februari 2016 en 11 maart 2016 en een compleet patiëntdossier gedateerd op 11 april 2016 overgelegd, waarin eveneens wordt gesproken over ernstige psychische problemen bij de vreemdeling.
Voorts heeft de vreemdeling in verband met medische- en opvangvoorzieningen in Bulgarije het stuk 'Veelgestelde vragen - Dublin Bulgarije' van Vluchtelingenwerk Nederland van januari 2016 overgelegd, waarbij onder meer specifiek is verwezen naar het 'Country Report: Bulgaria' van Asylum Information Database (hierna: AIDA) van oktober 2015.
4.2. De staatssecretaris heeft, door de brieven van de Duitse arts afzonderlijk te beoordelen en zich louter op het standpunt te stellen dat die brieven geen actueel beeld van de psychische toestand van de vreemdeling geven, niet onderkend dat deze brieven niet op zichzelf staan, maar tezamen met de overige overgelegde medische stukken een doorlopend beeld van de psychische gesteldheid van de vreemdeling geven en dus niet los kunnen worden gezien van die overige stukken.
Voorts heeft de staatssecretaris zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat in Bulgarije behandeling van de vreemdeling niet mogelijk is. Voormeld rapport van AIDA vermeldt onder meer het volgende:
'In practice, asylum seekers have access to available health care services, but do face the same difficulties as the nationals due to the general state of deterioration in a national health care system that suffers from great material and financial deficiencies. In this situation, special conditions for treatment of torture victims and persons suffering mental health problems are not available [p. 51].'
Hiermee heeft de vreemdeling een concreet aanknopingspunt geboden dat niet zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, waaraan de staatssecretaris niet zonder nadere motivering of nader onderzoek voorbij kon gaan.
Het voorgaande in acht genomen klaagt de vreemdeling terecht dat de staatssecretaris zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening ontoereikend heeft gemotiveerd.
De beroepsgrond slaagt.
5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond dat niet is gebleken dat de aanvraag van de vreemdeling in Bulgarije is ingetrokken komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
6. Het beroep is reeds vanwege hetgeen onder 4.2. is overwogen gegrond. Het besluit van 25 mei 2016 dient te worden vernietigd.
7. De staatssecretaris dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 juni 2016 in zaak nr. NL 16.1197;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 mei 2016, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016
574.