Hof 's-Hertogenbosch, 10-12-2019, nr. 200.251.105, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:4470
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-12-2019
- Zaaknummer
200.251.105_01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:4470, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑12‑2019; (Herroeping)
- Wetingang
art. 382 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Vordering tot herroeping van arrest van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3776. Vallen onder de in artikel 382 sub b Rv bedoelde stukken alleen de producties (bewijsstukken) of ook de processtukken zelf? Kunnen de eisers tot herroeping het door hen gestelde bedrog in de zin van artikel 382 sub a Rv, nadat zij dit hebben ontdekt, op basis van nader verkregen stukken nogmaals ontdekken als gevolg waarvan een nieuwe termijn voor het instellen van de vordering tot herroeping gaat lopen? Is sprake van nieuwe stukken van beslissende aard die zijn achtergehouden in de zin van artikel 382 sub c Rv, mede in aanmerking genomen dat eisers tot herroeping al eerder stukken in handen hebben gekregen die zijn van beslissende aard vinden en ten aanzien waarvan de herroepingstermijn al was verlopen toen zij de onderhavige vordering tot herroeping instelden? Kan in een herroepingsgeding een eis in reconventie worden ingesteld? Zie voorts: ECLI:NL:GHSHE:2015:3776
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.251.105/01
arrest van 10 december 2019
in de zaak van
1. [appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellante 2] ,wonende te [woonplaats] ,
eisers tot herroeping,
hierna aan te duiden als [appellant 1] en [appellante 2] ,
advocaat: mr. J.D.A. van Lynden te 's-Gravenhage,
tegen
Brabanthuis B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde tot herroeping,
hierna aan te duiden als Brabanthuis,
advocaat: mr. C.M. van der Corput te Eindhoven,
in het bij exploot van dagvaarding van 4 december 2018 ingeleide geding tot herroeping van het arrest van dit hof van 29 september 2015 met zaaknummer HD 200.145.202/01, gewezen tussen [appellant 1] en [appellante 2] als appellanten en Brabanthuis als geïntimeerde.
1. Het verloop van het geding tot herroeping
1.1.
In de dagvaarding tot herroeping hebben [appellant 1] en [appellante 2] onder verwijzing naar bij de dagvaarding behorende producties (genummerd 1 tot en met 32) geconcludeerd tot:
- -
herroeping van het arrest van 29 september 2015;
- -
heropening van het geding;
- -
veroordeling van Brabanthuis in de proceskosten van het geding tot de uitspraak over de heropening, en van de procedure daarna.
1.2.
Brabanthuis heeft bij conclusie van antwoord geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant 1] en [appellante 2] in hun vordering tot herroeping, althans tot afwijzing van die vordering, met veroordeling van [appellant 1] en [appellante 2] in de proceskosten.
1.3.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben vier nadere producties in het geding gebracht (genummerd 33 tot en met 36).
1.4.
Op verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] hebben de partijen hun standpunten ter zitting van 19 november 2019 doen bepleiten door hun advocaten aan de hand van pleinotities. Brabanthuis heeft bij gelegenheid van het pleidooi een (op voorhand aan de wederpartij en het hof toegezonden) akte met producties genomen.
1.5.
Aan het eind van het pleidooi hebben de partijen om uitspraak gevraagd.
1.6.
Tot de bij de dagvaarding overgelegde stukken behoren onder meer:
- -
het volledige procesdossier van de in eerste aanleg tussen partijen gevoerde procedure, welke procedure is geëindigd met het eindvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven, van 21 november 2013 (zaaknummer 901344 / CV EXPL 13-6331);
- -
het volledige procesdossier van de procedure in hoger beroep, welke procedure is geëindigd met het arrest van 29 september 2015 waarvan thans herroeping wordt gevraagd.
2. De beoordeling van de vordering tot herroeping
2.1.
Bij de beoordeling van de vordering tot herroeping kan op hoofdlijnen worden uitgegaan van de volgende feiten.
- -
[appellant 1] en [appellante 2] hebben op 9 april 2010 met Brabanthuis een koop-aannemingsovereenkomst gesloten ter zake de koop van een in de gemeente Gilze en Rijen gelegen perceel grond met een daarop door Brabanthuis te realiseren nieuwbouwwoning. In de koopovereenkomst is het perceel benoemd met het bouwnummer [bouwnummer 1] .
- -
Als bijlage 6 behoorde bij de koopovereenkomst een tekening (tekening [verkooptekening] ). Onderdeel van deze tekening vormt een situatieschets waarop de positie van de woning in de wijk is aangegeven. Op deze situatieschets is voor de woning met bouwnummer [bouwnummer 1] een klein schuin aflopend gemeenteplantsoen aangegeven. Op de situatieschets is ook een schuin liggend voetpad te zien, dat eindigt voor de woning met bouwnummer [bouwnummer 2] . Ook is een rij parkeervakken ingetekend waarvan het eerste parkeervak, bezien vanaf de woning van [appellant 1] en [appellante 2] , gelegen is voor de woning met bouwnummer [bouwnummer 3] .
- -
Het perceel is bij notariële akte van 7 juni 2010 aan [appellant 1] en [appellante 2] geleverd.
- -
Op 13 maart 2012 heeft Brabanthuis de nieuwbouwwoning van [appellant 1] en [appellante 2] aan hen opgeleverd. Het betreft een rijtjeshuis waaraan het adres [adres] te [woonplaats] is toegekend.
- -
Na de realisatie van de rij woningen is de infrastructuur, waaronder het ten opzichte van de woningen schuin liggende voetpad en de parkeervakken voor auto’s, aangelegd. Daarbij zijn het einde van het schuin liggende voetpad en het laatste parkeervak voor de woning van [appellant 1] en [appellante 2] aangelegd.
2.2.1.
In de procedure die [appellant 1] en [appellante 2] nu heropend willen zien, vorderden zij bij inleidende dagvaarding, samengevat:
- -
primair: veroordeling van Brabanthuis tot betaling van € 15.000,-- vermeerderd met wettelijke rente;
- -
subsidiair: vermindering van de koopprijs van de woning met € 15.000,-- vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeling van Brabanthuis tot terugbetaling van het bedrag van € 15.000,-- vermeerderd met wettelijke rente.
Aan deze vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat zij mochten verwachten dat voor de woning een gemeenteplantsoen en geen parkeerplaats zou worden gerealiseerd. Volgens [appellant 1] en [appellante 2] brengt het feit dat voor de woning een parkeerplaats is gerealiseerd, mee dat Brabanthuis toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de koopovereenkomst, althans dat zij gedwaald hebben bij het aangaan van de koopovereenkomst, althans dat Brabanthuis jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld.
2.2.2.
De kantonrechter heeft de vordering bij bovengenoemd vonnis van 21 november 2013 afgewezen. Het hof heeft dat vonnis bij het arrest van 29 september 2015 bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe, kort samengevat:
- -
Brabanthuis heeft bij de koop-/aannemingsovereenkomst niet de verbintenis op zich genomen om ervoor te zorgen dat voor de woning van [appellant 1] en [appellante 2] geen stoep en parkeerplaats maar een gemeenteplantsoen zou worden gerealiseerd. Ook heeft Brabanthuis geen daartoe strekkende garantie gegeven. Een tekortkoming van Brabanthuis in de nakoming van de koopovereenkomst is daarom niet komen vast te staan (rov. 3.5.7 en 3.5.8).
- -
Het beroep van [appellant 1] en [appellante 2] op dwaling moet worden verworpen omdat de dwaling uitsluitend een omstandigheid betreft die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst en ten tijde van het leveren van het perceel nog toekomstig was (rov. 3.6.9), en bovendien een dwaling die voor hun eigen rekening moet blijven (rov. 3.6.10 en 3.6.13). Dat de voor Brabanthuis optredende makelaar aan [appellant 1] en [appellante 2] onjuiste mededelingen heeft gedaan of garanties heeft gegeven, is uit de stellingen van [appellant 1] en [appellante 2] niet af te leiden (rov. 3.6.12).
- -
De producties bieden geen aanknopingspunt voor de stelling van [appellant 1] en [appellante 2] dat Brabanthuis al ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst wist dat er voor de woning geen stukje openbaar groen maar een parkeerplaats zou komen. Er kan dus niet worden geoordeeld dat Brabanthuis jegens [appellant 1] en [appellante 2] onrechtmatig heeft gehandeld door misleidende informatie te geven of door belangrijke informatie te verzwijgen (rov. 3.7).
2.3.1.
[appellant 1] en [appellante 2] baseren hun vordering tot herroeping op de stelling dat:
- -
a. het arrest van 29 september 2015 berust op bedrog door Brabanthuis in het geding gepleegd, in de zin van artikel 382 sub a Rv;
- -
b. het arrest van 29 september 2015 berust op stukken waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, in de zin van artikel 382 sub b Rv;
- -
c. [appellant 1] en [appellante 2] na het arrest stukken van beslissende aard in handen hebben gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden, in de zin van artikel 382 sub c Rv.
2.3.2.
Ter onderbouwing van hun stellingen hebben [appellant 1] en [appellante 2] bij de dagvaarding tot herroeping een aantal producties overgelegd (productie 17 tot en met 30).
Zij hebben na 1 oktober 2018 de beschikking over deze stukken gekregen doordat hun gemachtigde op 26 juni 2018 een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur heeft ingediend bij de gemeente Gilze en Rijen. Dat heeft ertoe geleid dat [appellant 1] en [appellante 2] op 5 september 2018 op het gemeentehuis een aantal stukken hebben kunnen inzien. De gemeente heeft vervolgens bij besluit van 1 oktober 2018 besloten om de door [appellant 1] en [appellante 2] gewenste stukken geanonimiseerd aan [appellant 1] en [appellante 2] te verstrekken. De dagvaarding tot herroeping is binnen drie maanden na de inzage van 5 september 2018 (namelijk op 4 december 2018) uitgebracht.
Ten aanzien van het beroep op de b-grond: valse stukken?
2.4.1.
Aan hun beroep op de hiervoor in rov. 2.3.1 genoemde b-grond (stukken waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld) hebben [appellant 1] en [appellante 2] ten grondslag gelegd dat Brabanthuis in haar processtukken in het geding dat geleid heeft tot het arrest van 29 september 2015, onjuiste en onware standpunten heeft ingenomen.
2.4.2.
Brabanthuis heeft als verweer daartegen onder meer aangevoerd dat processtukken niet kwalificeren als “stukken” in de zin van artikel 382 sub b Rv.
2.4.3.
Dit verweer slaagt. De tussen partijen in het geding gewisselde processtukken, waarin zij hun standpunten hebben verwoord, vallen zelf niet onder het in art. 382, aanhef en onder b Rv bedoelde begrip 'stukken'. Het hof verwijst kortheidshalve naar paragraaf 2.5 van de conclusie van Procureur Generaal mr. E.M. Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2012:BW7838) bij het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7838, en naar de daar genoemde literatuur. Onder de in art. 382, aanhef en onder b Rv bedoelde 'stukken' moeten veeleer worden verstaan de door partijen als bijlagen bij hun processtukken gevoegde producties (bewijsstukken). Dat Brabanthuis producties heeft overgelegd die als ‘vals’ (vervalst) moeten worden bestempeld, is niet gesteld of gebleken. Reeds om deze reden kan het beroep van Brabanthuis op de in artikel 382 Rv genoemde b-grond geen doel treffen.
2.4.4.
Het in processtukken innemen van onjuiste en onware standpunten kan onder omstandigheden overigens wel worden bestempeld als ‘bedrog’ in de zin van artikel 382 sub a Rv. Of de vordering van [appellant 1] en [appellante 2] tot herroeping op grond van deze a-grond kan worden toegewezen, komt in het onderstaande aan de orde.
Is de vordering tot herroeping op de a-grond ontvankelijk?
2.5.1.
Aan hun stelling dat het arrest van 29 september 2015 berust op bedrog door Brabanthuis in het geding gepleegd, in de zin van artikel 382 sub a Rv, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat Brabanthuis in het betreffende geding bewust onjuiste standpunten heeft ingenomen.
2.5.2.
Het hof stelt voorop dat van bedrog in de zin van artikel 382 sub a Rv volgens vaste rechtspraak reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn.
2.5.3.
[appellant 1] en [appellante 2] betogen in de dagvaarding tot herroeping dat Brabanthuis in het geding dat heeft geleid tot het arrest van 29 september 2015 in strijd met de waarheid heeft gesteld:
- -
dat zij er ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst van 9 april 2010 niet van op de hoogte was dat er voornemens bestonden om voor de woning van [appellant 1] en [appellante 2] , anders dan was aangegeven op verkooptekening [verkooptekening] , een parkeerplaats te realiseren;
- -
dat zij geen enkele bemoeienis had met de aanleg van de infrastructuur voor de woning.
Volgens [appellant 1] en [appellante 2] is uit stukken die zij op 5 september 2018 hebben ingezien, na 1 oktober 2018 hebben ontvangen en bij de dagvaarding tot herroeping hebben overgelegd, gebleken dat:
- -
de gemeente en Brabanthuis nauw met elkaar samenwerkten bij de inrichting van het openbaar gebied voor de woning en dat Brabanthuis daarop dus invloed had; en
- -
Brabanthuis ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst van 9 april 2010 al wist dat het voornemen bestond om voor de woning geen groenstrook maar een parkeerplaats te realiseren.
2.5.4.
Brabanthuis heeft als verweer allereerst aangevoerd dat [appellant 1] en [appellante 2] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering tot herroeping van het arrest van 29 september 2015 op de in artikel 382 sub a Rv genoemde grond, omdat zij al veel langer dan drie maanden vóór de dagvaarding tot herroeping bekend waren met de feiten waarop zijn hun beroep op deze herroepingsgrond baseren, zodat zij het rechtsmiddel van herroeping niet tijdig hebben aangewend.
2.5.5.
Volgens artikel 383 lid 1 Rv moet het rechtsmiddel van herroeping worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden. In geval van bedrog in het geding gepleegd (de in artikel 382 Rv genoemde a-grond) loopt de termijn vanaf de ontdekking daarvan door de benadeelde. In beginsel is het bedrog eerst ontdekt, nadat de partij die bedrogen is, beschikt over het bewijs dat het is gepleegd. Voordien zal in het algemeen nog slechts sprake zijn van een gerezen verdenking. Dit betekent enerzijds niet dat de termijn van art. 383 lid 1 Rv pas gaat lopen als de partij die zich bedrogen acht, in staat is het bedrog overtuigend aan te tonen, maar anderzijds ook niet dat iedere verdenking van bedrog al voldoende is voor heropening van het geding en daarmee voor het gaan lopen van de termijn. Het komt erop aan dat na afloop van het voorgaande geding feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen. Het bekendheids-criterium dient louter subjectief, niet geobjectiveerd te worden opgevat; de bekendheid kan ook worden afgeleid uit alle omstandigheden van het geval.
2.5.6.
In dit geval acht het hof bij de beoordeling van het beroep op niet-ontvankelijkheid de volgende feiten van belang:
- -
[appellant 1] en [appellante 2] hebben op 25 maart 2014 bij het college van B&W een verzoek ingediend om toekenning van een vergoeding voor planschade. Dit verzoek is afgewezen bij primair besluit van 10 november 2014. Het door [appellant 1] en [appellante 2] tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit op bezwaar van 7 april 2015 ongegrond verklaard. Het door [appellant 1] en [appellante 2] tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, afdeling Bestuursrecht, ongegrond verklaard bij uitspraak van 13 januari 2017. [appellant 1] en [appellante 2] hebben tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
- -
Bij (civiele) dagvaarding van 18 juli 2017 hebben [appellant 1] en [appellante 2] Brabanthuis vervolgens opnieuw in rechte betrokken. In die dagvaarding staat onder meer het volgende:
‘Eerder gevoerde procedures
19. Eisers hebben gedaagde al eerder gedagvaard, in 2013 op grond van levering van een non-conforme onroerende zaak waardoor gedaagde zich niet aan de koopovereenkomst d.d. 9 april 2010 heeft gehouden. (…) De vorderingen van eisers zijn in eerste aanleg afgewezen (…)
(…)
25. Eisers zijn van dit afwijzend vonnis tijdig in hoger beroep gekomen, ook in het daarop volgende arrest d.d. 29 september 2015 werden de vorderingen van eisers jegens gedaagde afgewezen. (…)
(…)
27. In beide procedures heeft gedaagde meerdere uitspraken gedaan die van grote invloed zijn geweest op de door beide rechtsinstanties vastgestelde feiten en daarmee op de beoordeling van het geschil. Eisers hebben pas na deze rechtsprocedures de beschikking gekregen over een aantal stukken die haaks staan op de verklaringen van gedaagde in voornoemde procedures. De verklaringen van gedaagde blijken bewust onjuist en in strijd met de toen aan gedaagde bekende documenten, waaronder overeenkomsten waarbij gedaagde partij was.
(…)
63. Uit tekening [tekening 1] en tekening [tekening 2] blijkt dat gedaagde wel wist dat de infrastructuur anders zou worden dan op de situatietekening aangegeven. In dit citaat wordt onder situatietekening verkooptekening [verkooptekening] bedoeld. Gedaagde handelt hier in strijd met artikel 21 Rv.
(…)
65. Gedaagde heeft gesteld dat zij de parkeerplaatsen aan de voorzijde van de woning van eisers niet zelf heeft aangelegd (…)
66. Ook hier handelt gedaagde in strijd met artikel 21 Rv. Zij heeft de parkeervakken wel zelf gerealiseerd en zij was hier op grond van de realisatieovereenkomst ook verantwoordelijk voor.
(…)
69. Verder heeft gedaagde onder punt 10 van de antwoordakte d.d. 25 november 2014 het volgende gesteld:
“Brabanthuis heeft geen enkele invloed gehad op de inrichting van de [straat] noch op de wens van bewoners en gemeente parkeerplaatsen aan te leggen. Brabanthuis heeft daarmee niets van doen gehad.”
70. Ook hier schetst gedaagde een onjuist beeld. Gedaagde was immers op grond van de intentieovereenkomst verplicht om aan de gemeente een inrichtingsplan te presenteren. Het resultaat hiervan is tekening [tekening 1] d.d. 8 maart 2010 en tekening [tekening 2] d.d. 11 maart 2010. Op tekening [tekening 1] d.d. 8 maart 2010 zijn parkeervakken voor de woning van eisers ingetekend. Gedaagde heeft in haar voorstel aan de gemeente haar invloed in het inrichtingsplan laten gelden door daar parkeervakken in te tekenen. Dat gedaagde dus geen enkele invloed zou hebben gehad op de inrichting van de [straat] is dus feitelijk onjuist en derhalve in strijd met artikel 21 Rv.’
- -
Brabanthuis heeft zich in de bij dagvaarding van 18 juli 2017 tegen haar aangespannen procedure onder meer verweerd met een beroep op het gezag van gewijsde (artikel 236 Rv) van het vonnis van 21 november 2013 en van het arrest van 29 september 2015.
- -
De procedure is uitgemond in een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 januari 2018, waarbij de rechtbank het beroep van Brabanthuis op het gezag van gewijsde heeft gehonoreerd en [appellant 1] en [appellante 2] niet-ontvankelijk heeft verklaard. Naar aanleiding van de stelling van [appellant 1] en [appellante 2] dat zij niet de mogelijkheid hadden gehad om een vordering tot herroeping in te stellen, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
3.6.
[appellant 1] c.s. hebben betoogd dat hen de nieuwe feiten pas na de termijn voor herroeping bekend zijn geworden. Dat is niet juist. Artikel 383 Rv bepaalt dat de termijn voor herroeping drie maanden bedraagt en pas aanvangt nadat de grond voor herroeping is ontstaan en eiser daarmee bekend is geworden. [appellant 1] c.s. hebben ook betoogd dat het beroep op artikel 236 Rv “in strijd met de redelijkheid en billijkheid” is. De rechtbank oordeelt dat het beroep op dit artikel niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Immers artikel 382 Rv bood [appellant 1] c.s. bij uitstek de rechtsbescherming die past bij de verwijten die zij Brabanthuis in deze procedure maken, inhoudende dat zij hen relevante informatie heeft onthouden terwijl zij die had moeten geven en dat het hof met die informatie anders zou hebben beslist dan het hof heeft gedaan.
Dat artikel luidt:
(…).
[appellant 1] c.s. hebben hiervoor niet gekozen. [appellant 1] c.s. hebben geen inhoudelijke
argumenten naar voren gebracht tegen het beroep op artikel 236 Rv.’
2.5.7.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de bovenstaande feiten dat [appellant 1] en [appellante 2] al in het najaar van 2016 bekend zijn geworden met de door hen voor de herroeping gestelde rechtsgrond van ‘bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd’. [appellant 1] en [appellante 2] kenden immers in het najaar van 2016 al belangrijke feiten waarop zij hun stelling baseren dat Brabanthuis in het geding bedrog heeft gepleegd.
Zij hebben namelijk in de dagvaarding van 18 juli 2017 zelf melding gemaakt van de volgens henzelf in het najaar van 2016 verkregen:
- -
intentieovereenkomst van april 2008 tussen de gemeente en Brabanthuis, waaruit volgens hen onder meer blijkt dat Brabanthuis een inrichtingsplan voor het openbaar gebied zou maken en de inrichting en aanleg van het openbaar gebied zou uitvoeren overeenkomstig de door de gemeente goedgekeurde tekening (onder meer punten 2, 35, 66 en 70 van de dagvaarding van 18 juli 2017);
- -
tekening met tekeningomschrijving ‘Definitief ontwerp Nieuwe situatie en dwarsprofielen’ met tekeningnummer [tekening 1] d.d. 8 maart 2010 waaruit volgens hen volgt dat Brabanthuis al vóór het sluiten van de koopovereenkomst met [appellant 1] en [appellante 2] wist dat er voor de woning van [appellant 1] en [appellante 2] geen groenstrook maar een parkeerplaats zou worden gerealiseerd (onder meer punten 32, 34 en 63 van de dagvaarding van 18 juli 2017);
- -
realisatieovereenkomst van 10 november 2010 tussen Brabanthuis en de gemeente waaruit volgens hen volgt dat de aard en de aanleg van die parkeervakken voor rekening van Brabanthuis kwam (onder meer punten 10 en 66 van de dagvaarding van 18 juli 2017).
[appellant 1] en [appellante 2] hebben in de dagvaarding van 18 juli 2017 expliciet gesteld dat Brabanthuis in de procedure die geleid heeft tot het arrest van 29 september 2015, de in artikel 21 Rv neergelegde waarheidsplicht heeft geschonden door de bovengenoemde informatie achter te houden en daarover onware standpunten in te nemen. Bij deze stand van zaken moet het hof concluderen dat [appellant 1] en [appellante 2] al in het najaar van 2016 kennis hebben genomen van feiten en omstandigheden die volgens hen een beroep op artikel 382 sub a Rv (bedrog in het geding gepleegd) rechtvaardigen. Zij werden daardoor dus in het najaar van 2016, in de zin van art. 383 lid 1 Rv, bekend met de door hen gestelde grond voor herroeping.
2.5.8.
Dit brengt mee dat de termijn van drie maanden die aan Brabanthuis ter beschikking stond om vanwege het volgens hen gepleegde bedrog herroeping van het arrest van 29 september 2015 te vorderen, in het najaar van 2016 is aangevangen (zie in vergelijkbare zin HR 2 november 2011, NJ 2012/629). Deze termijn was dus al verstreken toen [appellant 1] en [appellante 2] op 4 december 2018 de dagvaarding tot herroeping lieten betekenen. De termijn was overigens ook al ruimschoots verstreken toen [appellant 1] en [appellante 2] de dagvaarding van 18 juli 2017 lieten uitbrengen.
2.5.9.
Dat namens [appellant 1] en [appellante 2] op 26 juni 2018 een Wob-verzoek is ingediend en dat dit ertoe heeft geleid dat zij op 5 september 2018 nog nadere stukken hebben kunnen inzien die na 1 oktober 2018 aan hen zijn verstrekt, voert niet tot een ander oordeel over de ontvankelijkheid van [appellant 1] en [appellante 2] in hun herroepingsverzoek, voor zover gebaseerd op artikel 382 sub a Rv. Deze nadere stukken vormen immers slechts uitvloeisels van, en bouwen voort op, de stukken waarover [appellant 1] en [appellante 2] al in het najaar van 2016 de beschikking hebben gekregen. [appellant 1] en [appellante 2] geven in de dagvaarding tot herroeping van 4 december 2018 aan de hand van de nadere stukken slechts een nadere toelichting op de al in de dagvaarding van 18 juli 2017 door hen ingenomen stellingen dat:
- -
de gemeente en Brabanthuis nauw met elkaar samenwerkten bij de inrichting van het openbaar gebied voor de woning en dat Brabanthuis daarop dus invloed had; en
- -
Brabanthuis ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst van 9 april 2010 al wist dat het voornemen bestond om voor de woning geen groenstrook maar een parkeerplaats te realiseren.
Het hof wijst in dit kader volledigheidshalve op hetgeen hierna in rov. 2.7.1 en verder over de betreffende nadere stukken wordt overwogen.
2.5.10.
Het zou niet met de in artikel 383 Rv neergelegde rechtsmiddeltermijn te verenigen zijn indien [appellant 1] en [appellante 2] , nadat zij de termijn om een beroep te doen op de a-grond hebben laten verstrijken, door het opvragen van nadere stukken een nieuwe rechtsmiddeltermijn voor zichzelf zouden kunnen creëren. Dat [appellant 1] en [appellante 2] na 1 oktober 2018 op grond van de Wob nadere stukken hebben verkregen, neemt immers niet weg dat zij al in het najaar van december 2016 bekend zijn geworden met het door hen gestelde bedrog. Al in het najaar van 2016 beschikten [appellant 1] en [appellante 2] immers – indien uitgegaan wordt van hun eigen stellingen – over het bewijs dat het bedrog in het geding was gepleegd. [appellant 1] en [appellante 2] konden het bedrog dat zij volgens hun eigen stellingen in het najaar van 2016 hebben ontdekt, niet omstreeks 1 oktober 2018 nog een keer ontdekken. Het hof zal [appellant 1] en [appellante 2] daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun vordering tot herroeping, voor zover gebaseerd op de a-grond.
Is de vordering tot herroeping op de c-grond ontvankelijk?
2.6.1.
Volgens artikel 382 sub c BW kan een arrest worden herroepen als een partij na het arrest stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
2.6.2.
Brabanthuis heeft niet betwist dat [appellant 1] en [appellante 2] de stukken die zij bij de dagvaarding tot herroeping als producties 17 tot en met 30 hebben overgelegd, pas op 5 september 2018 bij de gemeente hebben kunnen inzien en daarvan pas na 1 oktober 2018 geanonimiseerde afschriften hebben ontvangen. De dagvaarding tot herroeping van 4 december 2018 is binnen drie maanden na de inzage uitgebracht. Het beroep op de c-grond heeft in zoverre – indien gerekend wordt vanaf het moment van kennisname van deze nadere producties – plaatsgevonden binnen de in artikel 383 lid 1 Rv neergelegde rechtsmiddeltermijn van drie maanden. Het enkele feit dat Brabanthuis het Wob-verzoek van 26 juni 2018, op grond waarvan zij de stukken hebben verkregen, ook op een eerder moment hadden kunnen indienen, neemt niet weg dat de dagvaarding tot herroeping binnen drie maanden na kennisname van de nadere stukken is uitgebracht.
2.6.3.
Daarmee is echter nog niet gezegd dat de vordering tot herroeping op de c-grond ontvankelijk en toewijsbaar is. Daartoe moet worden onderzocht of de producties waar [appellant 1] en [appellante 2] zich in de dagvaarding tot herroeping op beroepen (producties 17 tot en met 30) daadwerkelijk stukken “van beslissende aard” zijn die “door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden”. Bij het verrichten van die toetsing is van belang dat de stukken waarop [appellant 1] en [appellante 2] zich al in de dagvaarding van 18 juli 2017 hebben beroepen, thans niet de toewijzing van de vordering tot herroeping kunnen rechtvaardigen. Die stukken hebben [appellant 1] en [appellante 2] immers al in het najaar van 2016 verkregen zodat de rechtsmiddeltermijn van artikel 383 Rv ten aanzien van die stukken al in het voorjaar van 2017 is verstreken.
2.6.4.
Voor zover [appellant 1] en [appellante 2] menen dat de stukken die zij na 1 oktober 2018 hebben verkregen, van beslissende aard zijn omdat daaruit blijkt dat:
- -
de gemeente en Brabanthuis nauw met elkaar samenwerkten bij de inrichting van het openbaar gebied voor de woning en dat Brabanthuis daarop dus invloed had; en
- -
Brabanthuis ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst van 9 april 2010 al wist dat het voornemen bestond om voor de woning geen groenstrook maar een parkeerplaats te realiseren;
kan die stelling hun vordering tot herroeping thans niet dragen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben immers al in het najaar van 2016 de beschikking gekregen over stukken
(intentieovereenkomst van april 2008, tekening [tekening 1] van 8 maart 2010, realisatieovereenkomst van 10 november 2010) op grond waarvan zij stellen dat:
- -
de gemeente en Brabanthuis nauw met elkaar samenwerkten bij de inrichting van het openbaar gebied voor de woning en dat Brabanthuis daarop dus invloed had; en
- -
Brabanthuis ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst van 9 april 2010 al wist dat het voornemen bestond om voor de woning geen groenstrook maar een parkeerplaats te realiseren.
Dit brengt mee dat [appellant 1] en [appellante 2] al in het najaar van 2016 de beschikking hebben gekregen over – volgens henzelf – stukken van beslissende aard die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden, en waaruit volgens hen de feiten blijken waarop zij zich ook nu in het herroepingsgeding weer beroepen. Dat brengt mee dat [appellant 1] en [appellante 2] al in het najaar van 2016 bekend zijn geworden met het bestaan van de in artikel 382 sub c bedoelde herroepingsgrond. Het hof wijst er in dit kader op dat het ‘bekendheidscriterium’ dat ingevolge artikel 383 Rv moet worden gehanteerd ten aanzien van de in artikel 382 Rv genoemde a-grond (bedrog), ook voor toepassing in aanmerking komt bij de bepaling van het aanvangstijdstip van de herroepingsactie op basis van de b-grond en de c-grond (Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, aantekening 2 op artikel 383 Rv).
2.6.5.
De in artikel 383 Rv neergelegde termijn van drie maanden waarbinnen [appellant 1] en [appellante 2] zich op het achtergehouden van stukken van beslissende aard konden beroepen, is al in het voorjaar van 2017 verstreken ten aanzien van de hiervoor in rov. 2.6.4 genoemde stukken die zij in het najaar van 2016 hadden verkregen en waaruit volgens hen is af te leiden dat:
- -
de gemeente en Brabanthuis nauw met elkaar samenwerkten bij de inrichting van het openbaar gebied voor de woning en dat Brabanthuis daarop dus invloed had; en
- -
Brabanthuis ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst van 9 april 2010 al wist dat het voornemen bestond om voor de woning geen groenstrook maar een parkeerplaats te realiseren.
Het staat [appellant 1] en [appellante 2] bij deze stand van zaken niet vrij om vervolgens, door het op grond van de Wob verwerven van nadere stukken die op hetzelfde wijzen, voor zichzelf een nieuwe rechtsmiddeltermijn voor het beroep op herroeping te creëren. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de door [appellant 1] en [appellante 2] thans overgelegde producties 17 tot en met 30 in essentie weinig tot niets toevoegen aan hetgeen al bleek uit de stukken waarover zij in het najaar van 2016 de beschikking hebben gekregen. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hierna in rov. 2.7.1 en verder over die producties wordt overwogen.
2.6.6.
Om deze reden zal het hof [appellant 1] en [appellante 2] niet-ontvankelijk verklaren in hun vordering tot herroeping, voor zover gebaseerd op de c-grond.
Zijn de stukken waarover [appellant 1] en [appellante 2] omstreeks 1 oktober 2018 de beschikking hebben gekregen, stukken van beslissende aard?
2.7.1.
Het hof zal ten overvloede nog beoordelen of de stukken waarop [appellant 1] en [appellante 2] nu hun vordering tot herroeping baseren (producties 17 tot en met 30), naast de stukken waarover zij eind 2016 al beschikten, aangemerkt kunnen worden als stukken van beslissende aard die door toedoen van de wederpartij zijn achtergehouden, in de zin van artikel 382 sub c Rv.
2.7.2.
Naar het oordeel van het hof kan dat niet gezegd worden van de door [appellant 1] en [appellante 2] als productie 17 overgelegde gespreksnotitie van 6 mei 2008. Dat Brabanthuis en de gemeente in de kader van het onderhavige woningbouwproject met elkaar hebben samengewerkt en daartoe overleg met elkaar hebben gehad, is immers bij dit soort projecten gebruikelijk en hadden [appellant 1] en [appellante 2] ook al zonder meer kunnen afleiden uit onder meer de intentieovereenkomst en realisatieovereenkomst waarover zij eind 2016 al de beschikking hebben gekregen. De gespreksnotitie voegt niets relevants toe aan de gegevens waarover [appellant 1] en [appellante 2] al eind 2016 beschikten.
2.7.3.
Hetzelfde geldt voor de als productie 18 overgelegde e-mail van 18 november 2008. Het hof acht evenals Brabanthuis onaannemelijk dat dit een tussen de gemeente en Brabanthuis gewisselde e-mail is. In de e-mail is bovendien sprake van “langsparkeren” op de [straat] , terwijl nadien gekozen is voor “haaksparkeren”. Het “langsparkeren” was al ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst een gepasseerd station, en was ook niet aangegeven op de hiervoor in rov. 2.1 genoemde tekening [verkooptekening] . Deze productie betreft een situatie die ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst al achterhaald was.
2.7.4.
Voor productie 19, een volgens [appellant 1] en [appellante 2] uit 2008 daterende tekening met daarop aangetekend een situatie van langsparkeren, geldt hetzelfde als hiervoor in rov. 2.7.3 is overwogen. Ook dit stuk kan niet worden aangemerkt als een “stuk van beslissende aard” voor het geding dat [appellant 1] en [appellante 2] in de periode van 2013 tot en met 2015 tegen Brabanthuis hebben gevoerd.
2.7.5.
Productie 20 betreft een e-mail van Brabanthuis aan de gemeente van 17 november 2009 over het toevoegen van een noordelijke ontsluitingsweg aan het stedenbouwkundige plan, en over de mogelijkheid dat daartegen bezwaar wordt gemaakt door omwonenden. Ook dit stuk kan naar het oordeel van het hof niet als een “stuk van beslissende aard” worden aangemerkt. Er blijkt wel uit dat de gemeente en Brabanthuis overleg met elkaar hadden over de vormgeving en uitwerking van de plannen ter zake de infrastructuur, maar daarvan waren [appellant 1] en [appellante 2] al eind 2016 op de hoogte. Dat Brabanthuis ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst al wist dat er voor de woning van [appellant 1] en [appellante 2] geen stukje openbaar groen gerealiseerd zou worden (of ernstige aanleiding had om dit te vermoeden), is niet uit deze e-mail af te leiden.
2.7.6.
Productie 21 betreft een stuk met opmerkingen van Brabanthuis van 23 december 2009 over een concept van de door Brabanthuis met de gemeente te sluiten realisatieovereenkomst, en met een reactie van de gemeente van 27 januari 2010 op die opmerkingen. Uit het commentaar van Brabanthuis op artikel 4.3 van het concept en uit de reactie van de gemeente daarop, blijkt dat de gemeente vast wilde houden aan de parkeernorm. De parkeernorm is dus tussen partijen onderdeel van gesprek geweest. Dat is echter niet ongebruikelijk bij een project zoals dit, en aan [appellant 1] en [appellante 2] moet dit reeds duidelijk zijn geweest op grond van de stukken waarover zij eind 2016 al beschikten. Naar het oordeel van het hof blijken uit deze productie geen nieuwe gegevens van beslissende aard. Uit het stuk blijkt niet dat Brabanthuis al voor het met [appellant 1] en [appellante 2] sluiten van de in geding zijnde koopovereenkomst wist (of ernstig had moeten vermoeden) dat voor de woning van [appellant 1] en [appellante 2] geen stukje openbaar groen gerealiseerd zou worden.
2.7.7.
Productie 22 is een “B&W Adviesformulier” ter zake concept-besluiten met betrekking tot de door de gemeente met Brabanthuis te sluiten realisatieovereenkomst, met daarop handgeschreven notities over de besluitvorming die op 6 juli 2010 naar aanleiding van het adviesformulier heeft plaatsgevonden. Die besluitvorming dateert van ná het sluiten van de in geding zijnde koopovereenkomst (9 april 2010) en van ná de levering van het perceel aan [appellant 1] en [appellante 2] (7 juni 2010). Ook uit dit stuk blijkt in essentie niets nieuws. Uit het stuk is niet af te leiden dat Brabanthuis al ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst of ten tijde van de levering wist dat er voor de woning van [appellant 1] en [appellante 2] geen stukje openbaar groen maar een of meer parkeerplaatsen zouden komen. Zelfs in de tekening van [adviseurs] Adviseurs van oktober 2010 die onderdeel vormde van het concept bestemmingsplan (productie 5 bij de conclusie van antwoord van 4 juli 2013) was nog een stukje openbaar groen voorzien voor de woning van [appellant 1] en [appellante 2] .
2.7.8.
Aan de door [appellant 1] en [appellante 2] als productie 23 overgelegde e-mail van 4 maart 2010 van [belastingadviseurs] Belastingadviseurs komt naar het oordeel van het hof voor dit geding ook geen betekenis toe. Deze e-mail heeft met name betrekking op fiscale aspecten rondom de overdracht door Brabanthuis van haar tot het plangebied behorende openbaar gebied aan de gemeente.
2.7.9.
Productie 24 is een e-mail van 15 maart 2010 van Brabanthuis aan de gemeente. Ook uit deze e-mail is slechts af te leiden dat Brabanthuis en de gemeente logischerwijs overleg met elkaar hadden over de overdracht van het tot het plangebied behorende openbaar gebied door Brabanthuis aan de gemeente. Concrete informatie met betrekking tot de aan de [straat] aan te leggen parkeerplaatsen staat niet in de e-mail. De e-mail is mede om die reden geen stuk van beslissende aard in de zin van artikel 382 sub c Rv.
2.7.10.
Productie 25 is een e-mail van 20 mei 2010 van Brabanthuis aan de gemeente. Deze e-mail heeft met name betrekking op de hoogte van de exploitatiebijdrage. Concrete informatie met betrekking tot de aan de [straat] aan te leggen parkeerplaatsen staat niet in de e-mail. De e-mail is mede om die reden geen stuk van beslissende aard in de zin van artikel 382 sub c Rv, zeker niet naast de stukken waarover [appellant 1] en [appellante 2] al eind 2016 beschikten.
2.7.11.
Productie 26 is een stuk ter zake bestek en voorwaarden met betrekking tot het bouwrijp maken van het “ [terrein] te [plaats] ”. [appellant 1] en [appellante 2] hebben niet gesteld waarom zij dit stuk in het geding hebben gebracht en niet gesteld waarom daaruit af te leiden zou zijn dat Brabanthuis in de procedure die geleid heeft tot het arrest van 29 september 2015, stukken van beslissende aard heeft achtergehouden.
Dit stuk hoeft daarom niet nader besproken te worden.
2.7.12.
Productie 27 is een B&W Adviesformulier dat ten grondslag heeft gelegen aan besluitvorming die op 2 november 2010 heeft plaatsgevonden. Dat is ruimschoots ná het sluiten van de koopovereenkomst en het leveren van het perceel aan [appellant 1] en [appellante 2] . Uit dit stuk is niet af te leiden dat Brabanthuis ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst al wist dat er voor de woning van [appellant 1] en [appellante 2] geen stukje openbaar groen gerealiseerd zou worden. [appellant 1] en [appellante 2] hebben bovendien niet gemotiveerd betwist dat de gemeente in die fase de uitvoering van de infrastructuur als naar zich toe had getrokken, en dat daarbij de revitalisering van het naastgelegen bedrijventerrein [bedrijventerrein] een rol heeft gespeeld, zoals blijkt uit het raadbesluit van 12 juli 2010 dat Brabanthuis als productie A bij haar memorie van antwoord van 16 september 2014 heeft overgelegd.
2.7.13.
Productie 28 is een agenda van een overleg dat op 22 oktober 2009 heeft plaatsgevonden. Op de agenda zijn handgeschreven aantekeningen geplaatst. Bij het onderwerp “parkeren” is onder meer genoteerd “tekort van 20 pp.”, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat er bij de planontwikkeling een tekort van 20 parkeerplaatsen is gesignaleerd. Bij de productie zijn ook enkele “parkeerbalansen” gevoegd. Uit die parkeerbalansen blijkt dat in het kader van de planontwikkeling parkeerruimte is geïnventariseerd op de locaties [locatie 1] , [locatie 2] , [locatie 3] , [locatie 4] , [locatie 5] , [locatie 6] , [locatie 7] , [locatie 8] , [locatie 9] , en de zone voor het zogenoemde [gebouw] Gebouw. Uit het stuk blijkt zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet dat Brabanthuis destijds al wist of had moeten weten dat de plannen voor de inrichting van de [straat] in dier voege zouden worden aangepast dat die weg iets zou worden verschoven en versmald en dat [appellant 1] en [appellante 2] mede als gevolg daarvan niet langer een groenstrookje voor hun deur zouden krijgen. De als productie 28 overgelegde stukken kunnen daarom niet worden aangemerkt als stukken van beslissende aard, zeker niet naast de stukken waarover [appellant 1] en [appellante 2] al eind 2016 de beschikking hadden gekregen.
2.7.14.
Productie 29 heeft betrekking op fiscale en financiële aspecten van de overdracht van het tot het plangebied behorende openbaar gebied door Brabanthuis aan de gemeente. Wat betreft de parkeerproblematiek bevat deze productie geen informatie. De productie kan niet worden aangemerkt als een achtergehouden stuk van beslissende aard voor het geding dat [appellant 1] en [appellante 2] in de periode van 2013 tot 2015 tegen Brabanthuis hebben gevoerd.
2.7.15.
Productie 30 is een proces-verbaal van 2e opneming “Woonrijp maken [terrein] te [plaats] ”, naar de stand van zaken op 10 december 2013. Dit proces-verbaal dateert van meer dan drie jaar na het sluiten van de in geding zijnde koopovereenkomst en na de levering van het in geding zijnde perceel aan [appellant 1] en [appellante 2] . Uit de productie (onderdelen 64 en 87) blijkt dat niet Brabanthuis maar de gemeente in de [straat] de haaksparkeervakken, voetpad en bestrating heeft aangelegd (althans heeft laten aanbrengen door een derde). Naar het oordeel van het hof bevestigd deze productie de stelling van Brabanthuis dat de gemeente op enig moment de realisatie van de infrastructuur op de [straat] naar zichzelf heeft toegetrokken. De productie bevat geen concrete informatie waaruit af te leiden is dat Brabanthuis ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst met [appellant 1] en [appellante 2] , of ten tijde van de levering van het perceel aan hen, al had moeten weten dat voor hun woning geen stukje openbaar groen maar een parkeerplaats zou worden aangelegd. De productie kan niet als een stuk van beslissende aard worden beschouwd.
2.7.16.
Het hof concludeert om bovenstaande redenen dat de stukken waarop [appellant 1] en [appellante 2] in de dagvaarding tot herroeping hun vordering tot herroeping baseren (producties 17 tot en met 30), naast de stukken waarover zij eind 2016 al beschikten, niet aangemerkt kunnen worden als stukken van beslissende aard die door toedoen van de wederpartij zijn achtergehouden, in de zin van artikel 382 sub c Rv. De producties 31 en 32 hoeven in dit kader niet besproken te worden. Dit betreft ook volgens de eigen stellingen van [appellant 1] en [appellante 2] geen “stukken van beslissende aard die door toedoen van de wederpartij zijn achtergehouden”.
2.8.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben nadat Brabanthuis een conclusie van antwoord in dit herroepingsgeding had genomen, nog vier nadere producties in het geding gebracht (producties 33 tot en met 36). Tijdens het pleidooi hebben zij aan deze producties geen bijzondere aandacht besteed. De producties worden niet genoemd in de pleitnota van [appellant 1] en [appellante 2] . Het hof constateert dat de producties 33 tot en met 35 details bevatten van tekeningen die al eerder in het geding zijn gebracht. Nu [appellant 1] en [appellante 2] de relevantie hiervan niet nader hebben toegelicht, kan het hof aan deze producties niet de conclusie verbinden dat Brabanthuis stukken van beslissende aard heeft achtergehouden.
2.8.2.
Productie 36 betreft een verslag van het overleg dat op 22 oktober 2009 is gevoerd en waarop productie 28 ook betrekking op heeft. [appellant 1] en [appellante 2] hebben tijdens het pleidooi geen bijzondere aandacht besteed aan deze productie. Uit deze productie is af te leiden dat er kritische kanttekeningen geplaatst werden bij de situatie zoals die op de [straat] werd voorzien. Uit de productie blijkt echter tevens dat tijdens het overleg benadrukt werd dat de “groene spie” tussen de [straat] en de gesloten bebouwing een bewuste stedenbouwkundige keuze is geweest. Uit deze productie is, mede gelet op de passage over de bewuste keuze voor de “groene spie”, niet af te leiden dat Brabanthuis op dat moment al had moeten weten dat [appellant 1] en [appellante 2] geen stukje openbaar groen voor hun huis zouden krijgen, en evenmin dat Brabanthuis op dat moment al ernstige aanleiding had om dit te vermoeden. De besluitvorming die daar uiteindelijk toe heeft geleid, heeft pas in een later stadium plaatsgevonden en omvatte aanpassingen aan de [straat] (verschuiven en versmallen daarvan) die Brabanthuis tijdens het overleg van 22 oktober 2009 nog niet heeft hoeven voorzien. Om die reden kan ook deze productie 36 niet als een stuk van beslissende aard worden aangemerkt naast de stukken waarover [appellant 1] en [appellante 2] al eind 2016 de beschikking hadden.
Conclusie en afwikkeling
3.9.1.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat de vordering van [appellant 1] en [appellante 2] tot herroeping moet worden afgewezen, voor zover die vordering is gebaseerd op de stelling dat het arrest van 29 september 2015 berust op stukken waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, in de zin van artikel 382 sub b Rv.
[appellant 1] en [appellante 2] moeten voorts niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering tot herroeping, voor zover die vordering gebaseerd is op de stelling dat:
- -
het arrest van 29 september 2015 berust op bedrog door Brabanthuis in het geding gepleegd, in de zin van artikel 382 sub a Rv;
- -
[appellant 1] en [appellante 2] na het arrest van 29 september 2015 stukken van beslissende aard in handen hebben gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden, in de zin van artikel 382 sub c Rv.
3.9.2.
Het hof zal [appellant 1] en [appellante 2] daarom veroordelen in de proceskosten van deze herroepingsprocedure. Brabanthuis heeft het hof in haar conclusie van antwoord in het herroepingsgeding (sub 50 en petitum) verzocht om [appellant 1] en [appellante 2] te veroordelen in de door Brabanthuis in het herroepingsgeding daadwerkelijk gemaakte proceskosten, omdat [appellant 1] en [appellante 2] in dit herroepingsgeding suggestieve stellingen hebben ingenomen en daardoor misbruik van procesrecht maken.
3.9.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt uit art. 241 Rv en de toelichting op het daarmee corresponderende art. 57 lid 6 (oud) Rv dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden. Dit neemt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad evenwel niet weg dat een volledige vergoedingsplicht (ter zake van proceskosten) denkbaar is, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Er is pas sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (aldus onder meer HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
3.9.4.
Bij toetsing aan deze maatstaf kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat [appellant 1] en [appellante 2] , door het instellen van de onderhavige vordering tot herroeping, misbruik van procesrecht hebben gemaakt of onrechtmatig jegens Brabanthuis hebben gehandeld. Het hof zal daarom in dit herroepingsgeding volstaan met een veroordeling van [appellant 1] en [appellante 2] in de volgens het liquidatietarief te begroten proceskosten van Brabanthuis.
3.9.5.
Brabanthuis heeft bij pleidooi onder verwijzing naar de door haar bij pleidooi in het geding gebracht akte met bijlagen voorts aanspraak gemaakt op vergoeding van de door haar vóór de herroepingsprocedure gemaakte daadwerkelijke advocaatkosten. Dit betreft een tegenvordering die los staat van de proceskosten die in dit herroepingsgeding zijn gemaakt, en moet daarom worden bestempeld als een eis in reconventie. Naar het oordeel van het hof is het instellen van een dergelijke eis in reconventie, die los staat van het herroepingsgeding, in een herroepingsgeding niet mogelijk. Dit houdt verband met de aard van de herroepingsvordering, die het karakter heeft van een rechtsmiddel (zie onder meer aantekening 4 op artikel 385 Rv in de Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering). Daar komt bij dat, als het instellen van deze eis in reconventie in dit geding wel mogelijk zou zijn, het instellen van de eis in reconventie ingevolge artikel 137 Rv direct bij de conclusie van antwoord had moeten plaatsvinden. Gelet op dat voorschrift heeft Brabanthuis haar vordering ter zake de vóór de herroepingsprocedure gemaakte advocaatkosten, als het instellen daarvan al mogelijk zou zijn, te laat ingesteld. Het hof zal Brabanthuis om deze redenen niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering ter zake vóór de onderhavige herroepingsprocedure gemaakte advocaatkosten.
3.9.6.
Uit het bovenstaande volgt de hieronder te vermelden uitspraak.
4. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellant 1] en [appellante 2] niet-ontvankelijk in hun vordering tot herroeping, voor zover die vordering is gebaseerd is op de stelling dat:
- -
het arrest van 29 september 2015 berust op bedrog door Brabanthuis in het geding gepleegd, in de zin van artikel 382 sub a Rv;
- -
[appellant 1] en [appellante 2] na het arrest van 29 september 2015 stukken van beslissende aard in handen hebben gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden, in de zin van artikel 382 sub c Rv;
wijst de vordering van [appellant 1] en [appellante 2] tot herroeping af, voor zover die vordering is gebaseerd op de stelling dat het arrest van 29 september 2015 berust op stukken waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, in de zin van artikel 382 sub b Rv;
verklaart Brabanthuis niet-ontvankelijk in haar vordering tot veroordeling van [appellant 1] en [appellante 2] tot vergoeding van de door Brabanthuis vóór de herroepingsprocedure gemaakte advocaatkosten;
veroordeelt [appellant 1] en [appellante 2] in de proceskosten van dit geding tot herroeping, en begroot die proceskosten tot op heden aan de zijde van Brabanthuis op € 726,-- aan griffierecht en op € 3.222,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken proceskostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 december 2019.
griffier rolraadsheer