Rb. Maastricht, 24-02-2009, nr. 03/550790-07, nr. 381/08
ECLI:NL:RBMAA:2009:BH4137
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
24-02-2009
- Magistraten
Mrs. E.W.A. van den Berg, I.M. Etman, M.C.A.E. van Binnebeke
- Zaaknummer
03/550790-07
381/08
- LJN
BH4137
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2009:BH4137, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 24‑02‑2009
Uitspraak 24‑02‑2009
Mrs. E.W.A. van den Berg, I.M. Etman, M.C.A.E. van Binnebeke
Partij(en)
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, op het bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA onderzoek bij veroordeelden:
[naam bezwaarde],
geboren te [geboortedatum en plaats bezwaarde],
wonende te [adres bezwaarde],
hierna te noemen: [bezwaarde].
[bezwaarde] heeft in deze zaak woonplaats gekozen te 6214 AD Maastricht, Hertogsingel 10, ten kantore van zijn raadsman, mr. H.C. Ingelse.
1. De procedure
De raadsman van [bezwaarde], mr. H. C. Ingelse, heeft namens [bezwaarde] op 5 augustus 2008 een bezwaarschrift ter griffie ingediend. Op 2 december 2008 zijn de officier van justitie, klager en zijn raadsman in raadkamer gehoord.
De rechtbank, enkelvoudige kamer, heeft bij beschikking d.d. 16 december 2008 het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige rekestenkamer. Op 27 januari 2009 heeft de rechtbank [bezwaarde], mr. Ingelse en de officier van justitie in raadkamer gehoord. Daarna heeft de rechtbank de uitspraak bepaald op 24 februari 2009.
2. De feiten
Bij vonnis van 10 januari 2008 is [bezwaarde] door de kinderrechter te Maastricht wegens openlijke geweldpleging gepleegd op 27 augustus 2007 veroordeeld tot, kort gezegd, een taakstraf.
Op bevel van de officier van justitie te Maastricht is op 30 juli 2008 van [bezwaarde] celmateriaal afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel in de landelijke DNA-databank.
3. De inhoud van het bezwaarschrift
Het bezwaarschrift richt zich tegen het bepalen en verwerken van [bezwaarde]'s DNA-profiel in de landelijke DNA-bank.
4. De beoordeling
4.1
De rechtbank is bevoegd van het onderhavige verzoekschrift, dat tijdig is ingediend, kennis te nemen, nu de veroordeling van [bezwaarde] die tot afname van celmateriaal heeft geleid, door deze rechtbank is geschied.
4.2
De raadsman heeft namens [bezwaarde] verzocht dat de rechtbank het bezwaarschrift gegrond zal verklaren en tevens zal bevelen dat de officier van justitie er zorg voor zal dragen dat het afgenomen celmateriaal van klager terstond zal worden vernietigd. De raadsman heeft hiertoe zijn op schrift gestelde standpunten aan de rechtbank overgelegd. Deze zijn aan het dossier gevoegd en dienen te worden beschouwd als hier ingevoegd. De raadsman heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat er door afname van celmateriaal en het bewaren daarvan sprake is van schending van de volgende verdragsbepalingen:
Artikel 3 lid Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK)
Dit artikel bepaalt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen.
Artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten voor de Mens (hierna:EVRM)
De afname en opslag van celmateriaal geschieden met het oog op mogelijk latere strafbare feiten van [bezwaarde]. Daarom maken de afname en opslag van celmateriaal reeds onderdeel uit van een mogelijke latere strafzaak. De onschuldspresumptie, het beginsel van “due proces” en het nemo tenetur beginsel zijn geschonden.
Artikel 16 IVRK jo 40 IVRK jo 8 EVRM
Er is sprake van schending van het recht op de persoonlijke levenssfeer. Inbreuken op dit recht, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM zijn slechts toegestaan indien ze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving om dat doel te dienen. In het geval van [bezwaarde] is er sprake van een disproportionele inbreuk op dit recht.
De inbreuk is niet bij wet voorzien. De wetgever heeft de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna ook: de Wet) geschreven voor toepassing in het commune strafrecht en heeft bij de totstandkoming ervan niet het belang van het kind meegewogen en het belang van het kind niet duidelijk zwaarder laten wegen dan in een reguliere belangenafweging. Dit terwijl de wetgever dit op grond van artikel 3 lid 1 van het IVRK verplicht is.
De inbreuk is niet gerechtvaardigd en niet noodzakelijk in een democratische samenleving. De belangen van een minderjarige moeten anders worden gewogen dan de belangen van een meerderjarige. Uit artikel 40 van het IVRK volgt immers dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een minderjarige niet is toegestaan.
Artikel 2 lid 1 IVRK jo 14 EVRM
Er is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De officier van justitie heeft onderscheid gemaakt door niet bij alle personen celmateriaal af te nemen en op te slaan in een databank, maar slechts bij veroordeelde personen, zonder dat er sprake is van een grond om dit onderscheid te maken.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de afname van DNA bij [bezwaarde] disproportioneel is.
4.3
De officier van justitie heeft in raadkamer het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van strijdigheid van de Wet met meerdere internationale verdragen. De wetgever heeft blijkens de parlementaire geschiedenis geen strijdigheid met internationale verdragen geconstateerd.De belangenafweging die in dit geval dient plaats te vinden is die uit de Wet. [bezwaarde] heeft een straf opgelegd gekregen van 70 uren taakstraf, waarvan 20 uren voorwaardelijk. De opgelegde straf onderbouwt de ernst van de openlijke geweldpleging. Het slachtoffer heeft mogelijk blijvend letsel opgelopen. Daarnaast blijkt uit het rapport dat [bezwaarde] beïnvloedbaar is en een meeloper, dat hij zich wil bewijzen, dat hij moeite heeft met impulscontrole en dat hij snel opgefokt is. Gelet op de aard van het geweld en de geschetste omstandigheden is recidivegevaar aanwezig. Het vastleggen van het celmateriaal van [bezwaarde] kan van betekenis zijn voor de opsporing van strafbare feiten.
4.4
De rechtbank overweegt als volgt.
Art. 3, 16 en 40 IVRK en de UN Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice (Hierna: Beijing Rules)
De raadsman heeft de stelling verdedigd dat de wetgever met de Wet niet voldoende de belangen van jeugdige veroordeelden heeft gewogen. Hiertoe heeft de raadsman zich beroepen op de artikelen 3, 16 en 40 van het IVRK en de Beijing Rules.
De rechtbank stelt vast dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet blijkt dat de wetgever bij het ontwerp van de wet advies heeft ingewonnen bij de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten, het College van Procureurs Generaal en bij de Raad voor Strafrechttoepassing en de Jeugdbescherming . Hieruit blijkt dat de wetgever bij het ontwerpen van de wet een belangenafweging heeft gemaakt tussen enerzijds de belangen van de maatschappij en anderzijds de belangen van de minderjarige veroordeelde. Het enkele feit dat het DNA-profiel van de veroordeelde minderjarige in een databank is opgenomen behoeft de maatschappelijke ontwikkeling van de minderjarige en zijn (her) integratie niet te bemoeilijken. Schending van de artikelen 3, 16 en 40 van het IVRK is niet aan de orde; schending van de Beijing Rules evenmin. Overigens is de rechtbank ook niet gebleken dat Nederland op de vingers is getikt ten aanzien van deze Wet en de behandeling van minderjarigen door het Committee on the Rights of the Child in het rapport van deze VN-Commissie van 30 januari 2009. De wetgever heeft de positie van het kind niet uit het oog verloren.
Artikel 16 van het IVRK verbiedt willekeurige of onrechtmatige inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de minderjarige. De rechtbank is niet gebleken dat daarvan sprake is.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat door de afname van celmateriaal en de opslag ervan inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de minderjarige veroordeelde wordt gemaakt. De rechtbank acht deze inbreuk echter niet willekeurig, noch onrechtmatig.
De inbreuk is niet willekeurig, omdat blijkens de wetsgeschiedenis gelijke gevallen gelijk behandeld worden . De inbreuk is niet onrechtmatig, omdat zij is voorzien bij wet in formele zin, namelijk de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Art. 6 EVRM: onschuldspresumptie
De raadsman heeft aangevoerd dat door de afname van celmateriaal bij [bezwaarde] sprake is van schending van de onschuldpresumptie. Tijdens de afname van het celmateriaal wordt [bezwaarde] namelijk niet verdacht van een strafbaar feit, terwijl het celmateriaal wel wordt afgenomen met het oog op een mogelijk nieuwe verdenking.
De rechtbank overweegt hiertoe dat de enkele afname van celmateriaal nog geen verdenking schept. Daarom is er geen sprake van schending van de onschuldpresumptie.
Art. 6 EVRM: due process
De raadsman heeft aangevoerd dat door de afname van celmateriaal bij [bezwaarde] sprake is van schending van het beginsel van due process. Deze stelling heeft de raadsman echter niet nader onderbouwd en ambtshalve ziet de rechtbank niet in waaruit deze schending zou bestaan. Er is dus geen sprake van schending van het beginsel van due process.
Art. 6 EVRM: nemo tenetur
De raadsman heeft aangevoerd dat de afname van celmateriaal bij [bezwaarde] in strijd is met het nemo teneturbeginsel. De afname van celmateriaal vormt volgens de raadsman een nieuwe straf. De rechtbank overweegt als volgt.
Afname van celmateriaal is geen straf of sanctie in de zin van het Wetboek van Strafrecht. Er bestaat dus geen punitief doel. De afname van celmateriaal bij veroordeelden kent ook geen punitief karakter. Het doel van de Wet is behulpzaam zijn bij het oplossen van misdaden. [bezwaarde] heeft niet aangevoerd waaruit het punitieve karakter of doel van deze maatregel zou bestaan, anders dan dat het volgt op een veroordeling voor een feit van een zekere zwaarte en dat het bij kan dragen aan een mogelijke latere veroordeling voor een later gepleegd strafbaar feit. De rechtbank acht dit onvoldoende om te spreken van een punitief karakter.
Art. 8 EVRM
De raadsman heeft aangevoerd dat er door afname van celmateriaal van [bezwaarde] en opslag hiervan sprake is van schending van de persoonlijke levenssfeer van [bezwaarde].
Artikel 8 EVRM beschermt de persoonlijke levensfeer, waaronder het recht op lichamelijke integriteit. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat een bevel tot DNA-onderzoek een inbreuk oplevert op voornoemd recht. Op grond van artikel 8, tweede lid EVRM kunnen inbreuken op dit recht echter gerechtvaardigd zijn, voor zover ze bij de wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, in het belang van onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Bij wet voorzien en legitiem doel
Het bevel afname DNA is gebaseerd op de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Dit is een wet in formele zin en aldus is de inbreuk die met afname van celmateriaal gemaakt wordt, voorzien bij wet. Daarnaast dient de Wet een legitiem doel. Immers, de afname van celmateriaal bij veroordeelden kan bijdragen aan het oplossen, vervolgen en berechten van reeds gepleegde en in de toekomst nog te plegen misdrijven. De Wet beschermt aldus de rechten en vrijheden van andere personen.
De raadsman heeft namens [bezwaarde] aangevoerd dat de DNA-regeling niet kenbaar dan wel voorzienbaar is en aldus niet voldoet aan de vereisten van artikel 8 EVRM.
In de zaak [V. LJN BA0291] tegen Nederland heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een aantal overwegingen gewijd aan de vraag of de Nederlandse Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kenbaar en voorzienbaar is. Voorts wijdt het EHRM een overweging aan de vraag of het bevel DNA-onderzoek een legitiem doel dient. Het EHRM beantwoordt beide vragen bevestigend en overweegt hiertoe:
‘The Court next reiterates that, according to its settled case law, the expression ‘in accordance with the law’ not only requires that the impugned measure should have some basis in domestic law, but also refers to the quality of the law in question, requiring that it should be accessible to the person concerned and foreseeable as to its effects. By the time the interference with the applicant's right to respect for his private life took place, the Act had entered into force, and the measure in question is set out in clear terms under the Act. The Court is therefore satisfied that the impugned measure was ‘in accordance with the law’. The Court further has no difficulty in accepting that the compilation and retention of a DNA profile served the legitimate aims of the prevention of crime and the protection of the rights and freedoms of others.’
Gelet op het voorgaande is de Wet naar het oordeel van de rechtbank voldoende kenbaar en voorzienbaar en voldoet daarmee aan de kwaliteitseisen die de jurisprudentie eraan stelt. Het bezwaar van de raadsman slaagt op dit onderdeel niet.
Noodzakelijk in een democratische samenleving
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of het bevel van de officier van justitie tot DNA-onderzoek in het onderhavige geval ook noodzakelijk is in een democratische samenleving.
In de eerste plaats moet de maatregel geschikt zijn voor het bereiken van het legitieme doel. Dit is het geval. Het EHRM heeft hiertoe wat betreft DNA-onderzoek in de zaak [ V.] tegen Nederland namelijk overwogen:
‘Finally the court is of the view that the measures can be said to be ‘necessary in a democratic society’. In this context it notes in the first place that there can be no doubt about the substantial contribution which DNA records have made to law enforcement in recent years. Secondly it is to be noted that while the interference at issue was relatively slight, the applicant may also reap a certain benefit from the inclusion of his DNA profile in the national database in that he may thereby be rapidly eliminated from the list of persons suspected of crime in the investigation of which material containing DNA has been found’.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de inbreuk voldoet aan het subsidiairiteitsbeginsel, dan wel aan het proportionaliteitsbeginsel, gezien het te bereiken doel. Nu er geen verweer is gevoerd ten aanzien van de subsidiariteit van de maatregel en de rechtbank op dit punt geen schending ziet, zal de rechtbank in het hierna volgende slechts ingaan op het proportionaliteitsbeginsel.
De rechtbank dient in dit opzicht te beoordelen of er een balans is tussen de inbreuk en het nagestreefde doel. Hierbij geldt dat een grotere inbreuk meer (bijzonder) zwaarwegende redenen behoeft dan een kleinere inbreuk, alvorens te kunnen worden gerechtvaardigd. De wetgever heeft in dit kader bepaald dat DNA-onderzoek alleen wordt verricht bij personen die wegens misdrijven van een zekere ernst zijn veroordeeld. Artikel 2, eerste lid van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Het misdrijf waarvoor [bezwaarde] tot een taakstraf is veroordeeld, is gekwalificeerd als openlijke geweldpleging tegen personen.
De rechtbank stelt vast dat dit een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank concludeert dat er geen strijd is met artikel 8 EVRM. De door de raadsman genoemde belangenafweging met betrekking tot de ernst van het misdrijf is door de wetgever reeds gemaakt. De belangenafweging die de officier van justitie dient te maken, is beperkt tot de in de Wet opgenomen uitzonderingsgronden.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie niet heeft gehandeld in strijd met het beginsel van rechtszekerheid of het verbod van willekeur. Immers, uitgangspunt van de Wet is dat er DNA afname plaats vindt, tenzij. Of er sprake is van een ‘tenzij’ situatie is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Hierdoor zal er in de regel geen sprake zijn van gelijke gevallen, zodat een beroep op schending van het beginsel van het beginsel van rechtszekerheid en het verbod van willekeur niet snel zal slagen.
Tenslotte zal de rechtbank beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet. In het korte bestaan van de Wet zijn door rechtbanken tegenstrijdige uitspraken gedaan over de reikwijdte van de uitzonderingsgronden. Deze tegenstrijdige uitspraken hebben geleid tot twee cassatieberoepen in het belang der wet. De Hoge Raad heeft op 13 mei 2008 op deze cassatieberoepen beslist (LJN: BC 8231 en BC 8234).
De Hoge Raad stelt voorop dat de Wet ertoe strekt dat gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van veroordeelden op efficiënte wijze worden opgespoord, alsmede dat veroordeelden worden weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, doel en strekking van de Wet hebben blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt dat in beginsel bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’. De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd. Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet dus geen plaats. Voorts bestaat er geen ruimte voor een generieke uitzondering voor minderjarigen.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de zaak van [bezwaarde] uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader.
Volgens de raadsman van [bezwaarde] dient het bevel van de officier van Justitie achterwege te blijven in verband met de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. [bezwaarde] was ten tijde van het misdrijf minderjarig en is dat thans nog steeds. Hij is niet eerder met de politie in aanraking geweest. Hij heeft begrepen dat hij fout heeft gehandeld. Er is dan ook geen gevaar voor herhaling. Bovendien is hij slechts tot een taakstraf veroordeeld.
Uit het dossier heeft de rechtbank opgemaakt dat [bezwaarde] op 27 augustus 2007 met een groep vrienden zonder aanleiding twee jongens lastig heeft gevallen. [bezwaarde] heeft een jongen in de buikstreek getrapt.
[bezwaarde] is veroordeeld tot een relatief lichte taakstraf. Uit de brief van de reclassering, d.d. 14 januari 2009, blijkt dat [bezwaarde] zijn taakstraf correct heeft uitgevoerd. [bezwaarde] heeft niet eerder contact gehad met justitie en is ook niet nog eens met justitie in aanraking gekomen. Het gaat goed op school. [bezwaarde] volgt een opleiding als kok. Uit de brief van de jeugdreclassering maakt de rechtbank verder op dat het reclasseringstoezicht goed verloopt en dat [bezwaarde] lerend vermogen heeft. De rechtbank begrijpt dit zo dat de omschrijving van [bezwaarde] ten tijde van de veroordeling als beïnvloedbaar, meeloper en snel opgefokt thans niet meer aan de orde is. Het handelen van destijds past in die zin bij de leeftijd die [bezwaarde] toen had en hoewel dat handelen strict genomen onder de strekking van de Wet valt, rechtvaardigt de persoon van [bezwaarde] toepassing van de uitzonderingsbepaling. Zulks geldt te meer nu ter zitting gebleken dat [bezwaarde] na het delict zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en zijn excuses aan het slachtoffer heeft gemaakt.
Op grond van dit alles zal het bezwaarschrift gegrond worden verklaard en dient het DNA-profiel van [bezwaarde] uit de databank verwijderd te worden.
Beslissing:
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift GEGROND en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van [bezwaarde] terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is aldus genomen door mr. E.W.A. van den Berg, voorzitter en kinderrechter, mr. I.M. Etman en mr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Cuppen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 februari 2009