Verweerschrift verdachte, versie oktober/november 2016, pagina 15.
Hof 's-Hertogenbosch, 05-06-2024, nr. 20-000221-22
ECLI:NL:GHSHE:2024:1862
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-06-2024
- Zaaknummer
20-000221-22
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2024:1862, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑06‑2024; (Hoger beroep)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2022:107
Herstelde arrest: ECLI:NL:GHSHE:2020:3407
Uitspraak 05‑06‑2024
Inhoudsindicatie
Medeplegen oplichting door directeur woningbouwvereniging bij het acquireren en verwerven van vastgoedprojecten. Door het aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbaar bestuurder heeft verdachte een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen, waardoor de woningbouwvereniging waar hij directeur was, is bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen.
Parketnummer : 20-000221-22
Uitspraak : 5 juni 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
Gewezen, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 1 februari 2022, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2018 met parketnummer 01-994000-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
wonende te [adres] .
Procesverloop
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder feit 2 primair en subsidiair en feit 5 tenlastegelegde. Voorts heeft de rechtbank het onder feit 1 primair, feit 3, feit 4, feit 6 en feit 7 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
- -
‘medeplegen van oplichting’ (feit 1 primair, feit 3 en feit 4);
- -
‘het, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten, aannemen van een gift en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever’ (feit 6), en
- -
‘witwassen, meermalen gepleegd’ (feit 7),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft daarnaast de op de beslaglijst vermelde voorwerpen verbeurdverklaard.
Ten slotte heeft de rechtbank de [woningbouwvereniging] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en de kosten van partijen gecompenseerd aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 5 oktober 2020 (ressortsparketnummer 20-000351-18) de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder feit 2 primair en subsidiair en feit 5 tenlastegelegde en het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd. Vervolgens heeft het hof, opnieuw rechtdoende, de verdachte vrijgesproken van het onder feit 4 en partieel van het onder 7 tenlastegelegde, voor zover betrekking hebbend op het geldbedrag aangetroffen in een kluis van de [bank] , België, en een geldbedrag van € 700.000,-- in de woning van verdachte, en heeft het hof het onder feit 1 primair, feit 3, feit 6 en feit 7 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
- -
‘medeplegen van oplichting’ (feit 1 primair en feit 3);
- -
‘het, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten, aannemen van een gift en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever’ (feit 6), en
- -
‘witwassen, meermalen gepleegd’ (feit 7),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en met aftrek van het voorarrest. Het hof heeft daarnaast de in beslaggenomen voorwerpen verbeurdverklaard.
Ten slotte heeft het hof de [woningbouwvereniging] (het hof begrijpt: [woningbouwvereniging] als vermeld op het voegingsformulier benadeelde partij) niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en bepaald dat zij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Daarbij is bepaald dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen proceskosten zullen dragen.
Namens de verdachte is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 1 februari 2022 (rolnummer 20/03140) de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan en het beroep voor het overige verworpen.
Omvang van het hoger beroep
De Hoge Raad heeft het bestreden arrest van het hof van 5 oktober 2020 partieel vernietigd, te weten uitsluitend voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging. De omvang van het hoger beroep is na verwijzing derhalve beperkt tot een oordeel uitsluitend over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging.
In zoverre zal het hof de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw berechten en afdoen.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat thans – na terugwijzing – nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad – gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft betrekking op het gedeelte dat na deze terugwijzing thans nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep (het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder feit 1 primair tenlastegelegde zal bewezenverklaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof ter zake van al het bewezenverklaarde aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, zal opleggen. Ten slotte heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de inbeslaggenomen goederen – te weten een schilderij, een geldbedrag van € 7.050,- en een koffer – verbeurd zal verklaren.
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank. Voorts zal het vonnis worden vernietigd ten aanzien van de opgelegde straffen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover thans nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1. ( [naam project] , project 3.4)
hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen, op een (of meer) tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 te Breda, Eindhoven en/of (elders) in Nederland,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels, de (Woningbouw) [woningbouwvereniging] , althans een (of meer) ander(en),
heeft bewogen en/of doen bewegen tot middellijke en/of onmiddellijke afgifte(n) van (een) goed/goederen,
te weten van een geldbedrag van (circa) euro 2.866.573,67 (doc.1441), althans van
(circa) euro 2.700.000,00 (doc.1441), of (circa) euro 471.142,00 (doc.176), in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of enig(e) goed(eren),
aan [B.V. 1] en/of (een) ander(en),
hebbende hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen, aldaar (telkens) met bovenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid als volgt gehandeld:
verdachte [verdachte] heeft op of omstreeks 23 juni 2005 (een) bespreking(en) gevoerd met de heer [getuige 1] van het bedrijf [B.V. 2] , waarbij het [naam project] met [verdachte] werd besproken en kenbaar werd gemaakt dat dit project te koop was, waarbij [verdachte] kenbaar maakte dat hij/ [woningbouwvereniging] geïnteresseerd was en/of die [getuige 1] de zaak moest regelen met [medeverdachte] , vertegenwoordiger van [B.V. 3] en/of [B.V. 4] , althans woorden van soortgelijke aard en/of strekking
en/of
[verdachte] en/of [medeverdachte] en/of [getuige 1] hebben/heeft op het kantoor van [woningbouwvereniging] op 26 oktober 2005 (een) onderlinge bespreking(en) gevoerd met betrekking tot het [naam project] (Terneuzen 2)
en/of
verdachte [verdachte] heeft een brief, gedateerd 8 november 2005, afkomstig van [B.V. 3] , op briefpapier van [B.V. 4] en gericht aan [woningbouwvereniging] waarin - zakelijk weergegeven - gesproken werd over de aankoop van [naam project] te Terneuzen (percelen met opstallen) voor een bedrag groot (circa) euro 2.700.000,00 k.k., voor akkoord ondertekend en/of geretourneerd (doc.193)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft in een brief op briefpapier van [B.V. 4] , gedateerd 8 november 2005 en gericht aan [B.V. 5] t.a.v. de heren [getuige 1] en [betrokkene 1] , aangegeven dat [B.V. 4] , mede namens [B.V. 3] , bereid was - zakelijk weergegeven - voor het [naam project] te Terneuzen een bod te doen groot euro 2.100.000,00 k.k. (doc.008/11)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) zijn/is met de verkopende partij [B.V. 5] , tijdens een bespreking in de maand november 2005 overeengekomen en/of hebben/heeft in een brief d.d. 30 november 2005 van de zijde van [B.V. 5] bevestigd aan [B.V. 3] - zakelijk weergegeven - dat de percelen gelegen aan de [straatnaam] te Terneuzen, met opstallen, onder voorwaarden konden worden gekocht voor euro 2.225.000,00 k.k. (doc.008/12)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft in een brief, gedateerd 9 december 2005, afkomstig van [B.V. 3] en gericht aan [B.V. 5] - zakelijk weergegeven - bevestigd dat hij/zij bereid was/waren beide objecten (postkantoor en sporthal) te verwerven voor het bedrag van euro 2.225.000,00 k.k. (doc.008/16)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft bij de aankoop en verkoop
van het [naam project] te Terneuzen een AB-BC-constructie toegepast, waarbij een (onverklaarbare) waardesprong groot (circa) euro 475.000,00, in elk geval een (grote) waardesprong in euro's, werd gerealiseerd, immers op een en zelfde dag, (14 maart 2006), passeerden bij twee verschillende notarissen de leveringsaktes, waarbij [B.V. 2] voor (circa) euro 2.225.000,00 leverde aan [B.V. 1] (doc.013) en [B.V. 1] (vervolgens) (door)leverde aan [woningbouwvereniging] voor (circa)
euro 2.866.573,67 (doc.1441), althans euro 2.700.000,00 (doc.014), zulks, terwijl verdachte [verdachte] namens [woningbouwvereniging] het [naam project] te Terneuzen ook rechtstreeks en/of tegen een (aanzienlijk) lager bedrag had kunnen kopen van het bedrijf [B.V. 2] / [B.V. 5]
en/of
verdachte [verdachte] heeft niet voorafgaand aan de verwerving van het [naam project]
te Terneuzen een haalbaarheidsstudie verricht, dan wel laten
verrichten, zulks terwijl in een notitie, getiteld: "werkafspraken inzake
verwervingen/vervreemdingen", afkomstig van het MT-bestuur van [woningbouwvereniging] en gericht aan de Raad van Commissarissen (RvC) van [woningbouwvereniging] , d.d. 14 september 2004, schriftelijk was vastgelegd dat aan iedere acquisitie een haalbaarheidsstudie ten grondslag zou moeten liggen die besproken en unaniem goedgekeurd zou moeten zijn door het MT van [woningbouwvereniging] (doc.348)
en/of
verdachte [verdachte] heeft en/of zou geld in privé ontvangen van verdachte(n) [medeverdachte] (voornoemd) en/of [zakenpartner medeverdachte] (voornoemd) en/of verdachte en/of verdachtes mededader(s) zou(den) (een deel van) de gemaakte winst per project onderling verdelen
en/of
verdachte [verdachte] heeft (relevante) informatie verdoezeld en/of verzwegen jegens en/of geen, althans onjuiste en/of onvolledige, informatie verschaft aan (de Raad van Commissarissen en/of het Directieteam van) [woningbouwvereniging] ten aanzien van het [naam project] te Terneuzen en/of het (geldelijke) belang van [woningbouwvereniging] en/of de betrokkenheid van verdachte en/of zijn medeverdachte(n) en/of de (prijsopdrijvende) rol van medeverdachte(n) [B.V. 3] en/of [B.V. 1] bij het [naam project] te Terneuzen
en/of
(aldus doende) heeft verdachte [verdachte] zich met betrekking tot het [naam project] te Terneuzen tegenover (de Raad van Commissarissen en/of het Directieteam van) [woningbouwvereniging] valselijk en/of ten onrechte voorgedaan als betrouwbare en/of integere en/of loyale directeur/bestuurder,
waardoor [woningbouwvereniging] en/of (een) ander(en) werd(en) bewogen tot afgifte(n) van
bovengenoemd(e) geldbedrag(en), althans (een) goed(eren);
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling zou kunnen leiden, dat
hij, verdachte, op of omstreeks 14 maart 2006, althans op een tijdstip in of omstreeks de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006, in de gemeente(n) Breda, Eindhoven en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk een geldbedrag groot (circa) euro 2.866.573,67 (doc.1441), althans (circa) euro 2.700.000,00, of (circa) euro 475.000,00 ( [naam project] , 3.4), in elk geval (telkens) enig(e) geldbedrag(en), dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan (de Woningbouw)Vereniging [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] ") (doc.001), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) geldbedrag(en) verdachte (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij en/of van zijn beroep van/als directeur en/of directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] (amb.074), in elk geval
(telkens) anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten en/of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair ( [naam project] , project 3.4)
hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 in Nederland,
met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid de Woningbouw Vereniging [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] "),
heeft bewogen tot afgifte van een goed,
te weten van een geldbedrag van euro 2.866.573,67
aan [B.V. 1] en/of een ander,
hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen, aldaar met bovenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
verdachte en verdachtes mededaders hebben bij de aankoop en verkoop van het [naam project] te Terneuzen een AB-BC-constructie toegepast, waarbij een grote waardesprong in euro's werd gerealiseerd, waarbij [B.V. 2] voor circa euro 2.225.000,00 leverde aan [B.V. 1] en [B.V. 1] vervolgens doorleverde aan [woningbouwvereniging] voor euro 2.866.573,67,
zulks, terwijl verdachte [verdachte] namens [woningbouwvereniging] het [naam project] te Terneuzen ook rechtstreeks en tegen een aanzienlijk lager bedrag had kunnen kopen van het bedrijf
[B.V. 2] / [B.V. 5]
en
verdachte [verdachte] heeft geld in privé ontvangen van [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte]
en
verdachte [verdachte] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] ten aanzien van het [naam project] te Terneuzen en het geldelijke belang van [woningbouwvereniging] en de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van medeverdachten [B.V. 3] en/of [B.V. 1] bij het [naam project] te Terneuzen
en
aldus doende heeft verdachte [verdachte] zich met betrekking tot het [naam project] te Terneuzen tegenover de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder,
waardoor [woningbouwvereniging] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van dit arrest worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder 1 primair tenlastegelegde oplichting. Daartoe is onder meer – op gronden als nader vermeld in de pleitnota, samengevat – aangevoerd dat de in de tenlastelegging genoemde feitelijke omstandigheden niet juist zijn en aldus niet met bewijsmiddelen kunnen worden gestaafd. Betwist wordt dat sprake is geweest van listige kunstgrepen en het door de verdachte aannemen van een valse hoedanigheid, te weten als betrouwbare en integere directeur-bestuurder.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat (partiële) vrijspraak dient te volgen voor het tenlastegelegde oplichtingsmiddel ‘listige kunstgrepen’, nu zwijgen geen actieve handeling is maar een nalaten. Het overige is niet voldoende voor bewezenverklaring van oplichting, nu het bij listige kunstgrepen in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet gaan om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen.
Indien het hof wel meent dat een van de tenlastegelegde oplichtingsmiddelen bewezen kan worden verklaard, heeft de verdediging bepleit dat van oplichting geen sprake kan zijn nu de verdachte het geld zelf, als directeur van [woningbouwvereniging] , heeft afgegeven en iemand zichzelf niet kan bewegen tot afgifte. Voorts is ook de raad van commissarissen niet bewogen tot afgifte, aangezien de aankoop van het [naam project] volledig binnen het mandaat van de verdachte viel en dit project aldus niet ter goedkeuring aan de raad van commissarissen voorgelegd hoefde te worden.
Het oordeel van het hof
Algemene bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Volgens bestendige jurisprudentie is voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door het aanwenden van een (of meer) oplichtingsmiddel(en), zijnde het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid of van listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels, wordt bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Daarbij dient de verdachte het oogmerk te hebben gehad om zich of een ander door het aanwenden van het (de) oplichtingsmiddel(en) wederrechtelijk te bevoordelen.
Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen.
Met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen – het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – is beoogd het begrip 'oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.
De in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen hebben betrekking op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd. In zo een geval kan dit gedrag als het bezigen van meer dan een oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en bewezenverklaard; daarbij behoeft de strafrechter niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is.
In de onderhavige zaak staan, gelet op het vonnis van de rechtbank, ter zake van het tenlastegelegde feit in het bijzonder twee oplichtingsmiddelen centraal: het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen. Bij het aannemen van een valse hoedanigheid gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, waarbij die onjuiste voorstelling van diens hoedanigheid in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. Bij listige kunstgrepen gaat het in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen.
Naast het hanteren van (een) oplichtingsmiddel(en) is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot bijvoorbeeld de afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 326, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Ten slotte is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat de verdachte iemand door zo een oplichtingsmiddel heeft bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Daarbij moet de verdachte ten minste hebben beseft dat zijn gedragingen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich brengen dat het strafbare feit wordt begaan. Zogenoemd ‘voorwaardelijk opzet’ is daarbij niet voldoende. Met andere woorden: het handelen van de verdachte moet, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebrengen dat de ander door hem zou (kunnen) worden bewogen tot bijvoorbeeld de afgifte van enig goed.
Bijzondere bewijsoverwegingen
Algemeen
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Verdachte [verdachte] was ten tijde van de bewezenverklaarde periode, meer bepaald reeds tevoren vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] (hof: hierna ook afwisselend nog genoemd ‘woningbouwvereniging’ en ‘ [woningbouwvereniging] ’). In die functie was het mede zijn taak om registergoederen/vastgoedprojecten te acquireren. Aan hem was ter zake van dit acquireren door de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was om dat te doen en zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de raad van commissarissen namens [woningbouwvereniging] registergoederen te verwerven tussen 2004 en 2008 was begrensd tot € 4.500.000,00.
Tijdens de vergaderingen van de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] , die blijkens de statuten van de woningbouwvereniging als taak had toezicht te houden op de directeur, legde de verdachte uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan. Hij informeerde de raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur, en aldus van de verdachte, tijdig de voor de uitoefening van de raad van commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was hij daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van de raad van commissarissen noodzakelijk of gewenst was. In de notitie ‘werkafspraken inzake verwerving/vervreemding’ d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de raad van commissarissen per bijeenkomst informeert over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.
De verdachte heeft verklaard dat hij vaak de eerste acquisitiegesprekken voerde met marktpartijen, waarna hij vervolgens de beslissing nam of hij namens [woningbouwvereniging] met die marktpartij verderging. Na acquisitie werd dan het managementteam (hof: MT) van [woningbouwvereniging] bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.
Het eerste contact tussen de verdachte enerzijds en [medeverdachte] (hof: hierna: [medeverdachte] ) en diens [zakenpartner medeverdachte] (hierna: [zakenpartner medeverdachte] ) anderzijds was volgens de verdachte toen [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] een project aanboden met betrekking tot een school in Breda. [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] waren ieder bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk [B.V. 3] en [B.V. 4] Beiden waren tevens via deze eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van [B.V. 7] , welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van [B.V. 1] (hof: hierna ook genoemd [B.V. 1] ). Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen [zakenpartner medeverdachte] bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] feitelijk de gezamenlijke bestuurders waren en er voor deze vennootschap verder geen personeel werkzaam was.
De rol van [B.V. 1]
Het hof stelt voorop dat uit de gebezigde bewijsmiddelen geconcludeerd kan worden dat medeverdachte [medeverdachte] uit gewoonte geldbedragen heeft toegeschoven aan de verdachte. Die zogenoemde douceurtjes werden naar het oordeel van het hof in ieder geval gedeeltelijk uit de door [B.V. 1] (en daarvoor [B.V. 3] ) op projecten gemaakte winst betaald.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft tegenover de verbalisanten van de Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Inspectie Leefomgeving en Transport, Ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: ILT) verklaard dat hij vanaf het eerste project uit gewoonte geldbedragen heeft toegeschoven aan de verdachte, dat de hoogte van die geldbedragen afhankelijk was van het resultaat van het project en dat hij bang was dat een deal met [woningbouwvereniging] niet door zou gaan als hij de verdachte geen geldbedragen gaf. Deze verklaring heeft [medeverdachte] spontaan, uit zichzelf en zonder enige beperking afgelegd toen hem werd gevraagd naar de reden waarom de verdachte in het kader van het [naam project] de heer [getuige 1] naar hem, [medeverdachte] , had verwezen. Dat [medeverdachte] bij het afleggen van die verklaring onder ongeoorloofde druk stond, is niet gebleken. In dat kader wijst het hof erop dat [medeverdachte] tegenover de verbalisanten van de ILT heeft verklaard dat hij zijn geweten zuiver wilde maken. Voorts heeft [medeverdachte] tegenover de rechter-commissaris volhard in zijn verklaring.
Hoewel [medeverdachte] zijn eerdere verklaring tegenover de ILT bij de rechter-commissaris heeft afgezwakt met betrekking tot het aantal keren dat hij de betalingen aan de verdachte zou hebben gedaan (het betrof slechts vier of vijf keer en was geen gewoonte) en de periode heeft beperkt (uiterlijk tot 2006) waarover dat zou zijn gebeurd, acht het hof deze afzwakking niet geloofwaardig. In dat verband merkt het hof op dat [medeverdachte] bij zijn eerdere verklaring tegenover de verbalisanten van de ILT uit zichzelf heeft verklaard over de betalingen aan de verdachte en de achtergrond daarvan en dat hij daarbij, noch in de tijdsperiode, noch in het aantal keren, enige beperking heeft aangebracht. Gelet op die eerdere verklaring bij de ILT had het naar het oordeel van het hof meer voor de hand gelegen dat [medeverdachte] deze beperkingen dan direct zou hebben aangebracht, nu hij ook zichzelf met deze verklaring belastte. Ook de reden die [medeverdachte] heeft opgegeven waarom hij gestopt zou zijn met de betalingen (zijn vrouw was het er niet mee eens) overtuigt het hof niet, mede bezien in combinatie met het gegeven dat ook nadien de samenwerking is voortgezet en er in de zakelijke samenwerking niets is veranderd. (Zoals door [medeverdachte] als getuige bij de rechter-commissaris is verklaard.) Dit deel van de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] staat bovendien in schril contrast met de douceurtjes in de vastgoedwereld waarover [medeverdachte] heeft verklaard, de gegroeide gewoonte om de verdachte onafhankelijk van het resultaat te belonen, de bij medeverdachte [medeverdachte] levende angst dat de deals niet door zouden gaan als hij niet zou betalen, de vraag van de verdachte om geld en de omstandigheid dat [B.V. 1] ook in en na 2006 nog door de verdachte werd aanvaard als contractpartij voor [woningbouwvereniging] . Daar komt nog bij dat de verklaring van [medeverdachte] , inhoudende dat aan de verdachte geldbedragen zouden zijn betaald, past bij het in de bewijsmiddelen opgenomen overzicht van contante geldopnamen van de in Nederland bekende bankrekeningen van [medeverdachte] en de samenloop met de ontmoetingen tussen [medeverdachte] en de verdachte. Daarbij merkt het hof op dat [medeverdachte] tevens heeft verklaard dat hij in dit verband ook contante geldbedragen meenam uit Zwitserland, zoals het hof begrijpt uit zijn verklaring: dito ten behoeve van de verdachte. Deze Zwitserse geldopnamen zijn niet meegenomen in het overzicht.
Voorts is het hof van oordeel dat ook de zakenpartner van [medeverdachte] , wijlen de heer [zakenpartner medeverdachte] , betrokken is geweest bij het toeschuiven van geldbedragen aan de verdachte en dat zulks niet uiterlijk in 2006 is gestopt zoals medeverdachte [medeverdachte] het bij de rechter-commissaris heeft willen doen voorkomen. Daartoe wijst het hof op de verklaringen van [medeverdachte] en zijn zakenpartner [zakenpartner medeverdachte] over de intensieve en volledige samenwerking tussen beiden, het overzicht van de contante geldopnamen door beiden en de samenloop daarvan met hun ontmoetingen met de verdachte. Met name de gang van zaken rond de ontmoeting tussen de verdachte en [zakenpartner medeverdachte] op 25 juli 2011 sterkt het hof in het oordeel dat ook [zakenpartner medeverdachte] nauw betrokken is geweest bij de betalingen aan de verdachte. Zo had [zakenpartner medeverdachte] op 25 juli 2011 om 12.00 uur een afspraak met de verdachte, op welk tijdstip [zakenpartner medeverdachte] per se over een contant geldbedrag van € 12.500,- wilde kunnen beschikken. Naar het oordeel van het hof is er geen andere reden aannemelijk geworden waarom [zakenpartner medeverdachte] op dat moment over het geld wilde kunnen beschikken anders dan dat hij dit geldbedrag -zoals gewoonlijk- aan de verdachte wilde kunnen overhandigen. Voorts speelt bij de overtuiging van het hof een belangrijke rol dat zowel [medeverdachte] als [zakenpartner medeverdachte] tegenover de verbalisanten van de ILT geen vragen heeft willen beantwoorden over de wetenschap van [zakenpartner medeverdachte] over het toeschuiven aan de verdachte van de geldbedragen. Als [zakenpartner medeverdachte] inderdaad niet van de douceurtjes af had geweten dan valt niet in te zien waarom [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] daar niet direct openheid van zaken over hebben willen geven. En ten slotte overweegt het hof nog dat aan de vrijspraak van het [naam project 2] (feit 4) andere overwegingen ten grondslag lagen en deze niet raakten aan de conclusie dat jarenlang door [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] aan verdachte projectgerelateerd geldbedragen zijn toegeschoven.
De positie van de verdachte binnen [woningbouwvereniging]
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte binnen [woningbouwvereniging] gedurende de bewezenverklaarde periode een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de raad van commissarissen.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte een vergaande bevoegdheid had tot acquireren van registergoederen/projecten, dat hij daarbij zelf de onderhandelingen voerde en dat hij solistisch te werk ging, waardoor [woningbouwvereniging] voor voldongen feiten werd gesteld. De bij [woningbouwvereniging] werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl de verdachte zich ook dan met de uitvoering van de projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Het was de taak van de verdachte als directeur-bestuurder om de raad van commissarissen, al dan niet achteraf, te informeren over diens acquisities. Voorts had de verdachte een grote invloed op de agenda van de vergadering van de raad van commissarissen en was hij verantwoordelijk voor de selectie van stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde de verdachte het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De raad van commissarissen was hierdoor afhankelijk van de verdachte voor wat betreft de informatie die de commissarissen kregen over acquisities en lopende projecten.
Dat de verdachte in bepaalde gevallen was gemandateerd om zelfstandig beslissingen te nemen, neemt niet weg dat hij op grond van de/het van toepassing zijnde statuten, reglement en werkafspraken was gehouden om de raad van commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat [woningbouwvereniging] mogelijk in financiële zin tevens profijt heeft gehad van het door de verdachte gevoerde beleid, doet er niet aan af dat hij een voor hem, verdachte, gunstige financiële omstandigheid heeft gecreëerd waarin de raad van commissarissen door de verdachte kennelijk onvoldoende in staat was gesteld controle te houden op verdachtes bestuurlijk optreden.
AB-BC-constructie [naam project]
Uit de gebezigde bewijsmiddelen maakt het hof het volgende op.
[B.V. 2] / [B.V. 5] heeft omstreeks 2004/2005 het postkantoor aan de [straatnaam] te Terneuzen aangekocht. De gemeente Terneuzen heeft in onderhandelingen met [B.V. 2] / [B.V. 5] verzocht om ook het naastliggende gebied van het postkantoor met daarop een sporthal mee te nemen in de ontwikkeling van appartementen. [B.V. 2] / [B.V. 5] heeft vervolgens [architectenbureau] – met welk architectenbureau gemeente Terneuzen had ingestemd – een studie uit laten voeren naar de mogelijkheden op deze locatie. Omdat het project te groot werd en zij de risico’s wilden delen heeft [B.V. 2] / [B.V. 5] , in de persoon van de heer [getuige 1] , contact gezocht met [aannemersbedrijf] uit Terneuzen. [aannemersbedrijf] heeft ten behoeve van het project de sporthal kunnen kopen door te onderhandelen met het bedrijf [naam bedrijf] , een bedrijf waar [aannemersbedrijf] regelmatig zaken mee deed en welk bedrijf een optie had op de sporthal.
Op enig moment heeft [getuige 1] , na overleg met [aannemersbedrijf] , contact gezocht met woningbouwverenigingen in Hulst en Terneuzen. De heer [naam directeur] , directeur van de woningbouwvereniging in Hulst, heeft [getuige 1] op zijn beurt doorverwezen naar [woningbouwvereniging] waarvan de verdachte de directeur was. [getuige 1] heeft vervolgens contact gezocht met de verdachte en op 23 juni 2005 hadden zij, [getuige 1] en de verdachte, een afspraak bij de verdachte op kantoor. Daar heeft [getuige 1] het plan aan de verdachte gepresenteerd en heeft hij gevraagd of [woningbouwvereniging] bereid was om het plan geheel of gedeeltelijk over te nemen. De verdachte heeft tijdens dat gesprek aangegeven dat hij het project geheel over wilde nemen, dat hij zijn eigen architect wilde kiezen en dat hij zelf wilde ontwikkelen. Voorts heeft de verdachte tijdens dat gesprek het telefoonnummer van medeverdachte [medeverdachte] aan [getuige 1] gegeven met de boodschap dat [getuige 1] de zaak verder moest regelen met [medeverdachte] . Toen [getuige 1] vervolgens op 24 augustus 2005 telefonisch contact zocht met [medeverdachte] en aangaf dat hij zijn nummer van de verdachte had gekregen, ging [medeverdachte] hier direct op in en was het voor [getuige 1] duidelijk dat [medeverdachte] wist dat hij, [getuige 1] , zou gaan bellen. [getuige 1] en [medeverdachte] hebben vervolgens een afspraak gemaakt voor 5 september 2005. Tijdens die afspraak heeft [getuige 1] kennisgemaakt met [zakenpartner medeverdachte] , de zakenpartner van [medeverdachte] , die altijd aanwezig was bij de besprekingen. [getuige 1] heeft het plan, dat kant en klaar was en waar de gemeente Terneuzen reeds mee had ingestemd, vervolgens gepresenteerd aan [medeverdachte] en zijn zakenpartner [zakenpartner medeverdachte] .
Nadien hebben [medeverdachte] en zijn zakenpartner [zakenpartner medeverdachte] op 8 november 2005 een bod gedaan op het [naam project] , welk bod op 18 november 2005 is besproken door [getuige 1] enerzijds en [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] anderzijds. Tijdens die onderhandelingen heeft [medeverdachte] verklaard dat er geen garantie gesteld hoefde te worden omdat [woningbouwvereniging] garant zou staan. Dit laatste is door [medeverdachte] , als vertegenwoordiger van [B.V. 3] , bevestigd door de brief met daarin een korte samenvatting van de overeenkomst tot koop van het [naam project] van [B.V. 2] / [B.V. 5] voor akkoord te tekenen. De koop van de opstallen ‘postkantoor’ en ‘sporthal’ is op 9 december 2005 definitief geworden na de bevestiging van [medeverdachte] dat aan de voorwaarden voor de aankoop was voldaan. Op 8 februari 2006 heeft [B.V. 3] zich teruggetrokken als koper, voor wie [B.V. 1] - die na het aangaan van de koopovereenkomst is opgericht op 22 december 2005 - als koper in de plaats is gekomen. Ten slotte heeft [B.V. 1] (hof: partij B) het [naam project] met de opstallen ‘postkantoor’ en ‘sporthal’ op 14 maart 2006 gekocht van [B.V. 2] / [B.V. 5] (hof: partij A) voor een bedrag van € 2.225.000.
Eveneens op 8 november 2005 - en aldus op dezelfde dag als het bod van [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] op het project van [getuige 1] - hebben [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] een brief gestuurd aan de verdachte waarin de bieding van de verdachte ter hoogte van € 2.700.000 werd bevestigd. De verdachte heeft deze brief als directeur van [woningbouwvereniging] voor akkoord ondertekend. Vervolgens is het [naam project] met opstallen ‘postkantoor’ en ‘sporthal’ op 14 maart 2006 door [B.V. 1] (hof: partij B) geleverd aan [woningbouwvereniging] (hof: partij C), waarbij na verrekening van de kosten voor acquisitie een bedrag van de rekening van [woningbouwvereniging] is afgeschreven van € 2.866.573,67.
Het hof stelt op basis van het voorgaande vast dat het [naam project] te Terneuzen op 23 juni 2005 direct door [getuige 1] aan de verdachte is aangeboden, dat de verdachte alstoen meteen zijn interesse kenbaar heeft gemaakt en dat de verdachte [getuige 1] op zijn beurt heeft doorgestuurd naar de medeverdachte [medeverdachte] om de zaken verder te regelen, zodat de verdachte -achter de schermen en niet kenbaar voor de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] - invulling en uitvoering kon geven aan een AB-BC-constructie samen met [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] .
Daarbij wijst het hof in het bijzonder nog op de verklaring van [naam directeur] , directeur van [aannemersbedrijf] Uit diens verklaring volgt dat [naam directeur] er, ondanks dat hij al contact had met de verdachte in het kader van het [naam project 3] (zie feit 3 waarvoor de verdachte reeds is veroordeeld), niet aan heeft gedacht om over het [naam project] contact op te nemen met woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] , dat zij dat gescheiden wilden houden en dat het plan daarnaast meer bij [getuige 1] lag. Voorts heeft medeverdachte [zakenpartner medeverdachte] verklaard dat de heren van [B.V. 2] contact hadden gezocht met [woningbouwvereniging] over het postkantoor en heeft medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat hij over het [naam project] werd gebeld door de heren van [B.V. 2] , welke verklaringen steun bieden aan hetgeen [getuige 1] hierover heeft verklaard.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de zogenoemde waardesprong te rechtvaardigen was.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen en het vorenoverwogene volgt dat [B.V. 1] het project uiteindelijk van [B.V. 2] / [B.V. 5] heeft gekocht voor een bedrag van € 2.225.000 en het vervolgens diezelfde dag voor een bedrag van € 2.866.573,67 heeft doorverkocht aan [woningbouwvereniging] .
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat er door [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] dan wel in hun verlengde de vennootschappen [B.V. 3] en/of [B.V. 1] werkzaamheden zijn verricht die deze prijsstijging kunnen rechtvaardigen. Daarbij overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat er reeds een ontwikkelstudie c.q. voorbereid plan van [architectenbureau] lag, dat er overeenstemming was met de gemeente over de ontwikkeling van het [naam project] , de gemeente voorts te kennen had gegeven medewerking te verlenen aan de verkoop van de sporthal en de omstandigheid dat [aannemersbedrijf] de sporthal reeds had gekocht na onderhandeling met een hem bekende partij. Er lag, kortom, al een plan gereed voor het [naam project] en het betrof voor [medeverdachte] , aldus [medeverdachte] , en [zakenpartner medeverdachte] louter een echt handelsproject, waar zij op ontwikkelgebied niets mee hebben gedaan. Dat zijdens de verdachten is getracht die toch stevige en duidelijke uitspraak teniet te doen door alsnog veronderstelde ontplooide activiteiten door [medeverdachte] , [zakenpartner medeverdachte] , [B.V. 3] en/of [B.V. 1] voor dit project te berde te brengen die de waardevermeerdering zouden verklaren, overtuigt het hof niet, nu daarvan niet uit enige objectieve bron is gebleken. En bij het uitblijven van een overtuigende redengevende verklaring vermag het hof dan ook niet in te zien waarom het door [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] aanvaarde aanbod van [getuige 1] , niet rechtstreeks door de verdachte ten behoeve van [woningbouwvereniging] had kunnen worden aanvaard. Gelet op het voorgaande is de verklaring van de verdachte, inhoudende dat het project dat door [getuige 1] werd aangeboden niet compleet was en aldus niet gekocht kon worden door [woningbouwvereniging] en aldus [B.V. 1] bij het project onmisbaar was omdat [woningbouwvereniging] zelf geen ontwikkelmogelijkheden had, alles behalve aannemelijk geworden. Daarbij wijst het hof ten slotte nog op de verklaring van [getuige 2] , mede MT-lid van [woningbouwvereniging] , inhoudende dat op het moment dat [verdachte] de onderhandelingen voerde er vaak nog geen plan lag. Hieruit leidt het hof af dat het ontbreken van een plan voor [verdachte] kennelijk geen belemmering hoefde te vormen om een dergelijk project rechtstreeks van een aanbieder te kopen.
In dit kader wijst het hof er voorts op dat [medeverdachte] tijdens het verhoor bij de ILT nog heeft verklaard dat [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] in (het hof begrijpt: bij de verwerving/acquisitie van) het [naam project] geen noemenswaardige werkzaamheden hebben verricht anders dan dat zij gebeld zijn door de heren van [B.V. 2] (hof: [getuige 1] ). Ten slotte betrekt het hof bij dit oordeel dat medeverdachte [medeverdachte] en zijn zakenpartner [zakenpartner medeverdachte] door getuigen worden beschreven als handelaren in onroerend goed en niet als projectontwikkelaars, dat getuigen de rol van [B.V. 1] in deze niet begrepen nu [woningbouwvereniging] zelf de kennis en expertise had om onroerend goed te verwerven en er ten slotte geen financieel risico bij [B.V. 1] lag. Het hof concludeert dan ook dat de hoogte van de door [B.V. 1] ontvangen betalingen onverklaarbaar en disproportioneel was, bezien vanuit de belangen van [woningbouwvereniging] .
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het vorenomschreven handelen kan worden aangemerkt als ‘oplichting’ als bedoeld in artikel 326 Sr.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof concludeert zoals hiervoor vermeld dat het (min of meer kant en klare) [naam project] aanvankelijk door [getuige 1] direct aan de verdachte is aangeboden, dat op geen enkele aannemelijke wijze is gebleken dat de rol van [B.V. 1] – die pas, nadat de koop tussen [B.V. 3] en [B.V. 2] / [B.V. 5] al rond was, begin december 2005 is opgericht oftewel die van [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] onmisbaar was voor het ontwikkelen van het [naam project] en dat de verdachte dit project aldus, in zijn rol als directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] , direct van [B.V. 2] / [B.V. 5] ( [getuige 1] ) had kunnen kopen.
Zoals hiervoor overwogen bekleedde de verdachte een sleutelpositie die hem in staat stelde om [B.V. 1] ( [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] ) bij de aankoop van het [naam project] een rol te geven en deze vennootschap ( [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] ) via een AB-BC-constructie te bevoordelen.
Voor het hof staat aldus buiten twijfel vast dat de verdachte al deze relevante informatie aan de raad van commissarissen heeft onthouden, nu de verdachte ook van meet af aan ten stelligste ontkent dat hij [B.V. 1] heeft ‘tussengeschoven’ en het aldus ook alleszins onaannemelijk is dat de verdachte de raad van commissarissen heeft geïnformeerd over dit ‘tussenschuiven’. Dat dit (informeren) niet is gebeurd, spreekt naar het oordeel van het hof ook voor zich, omdat niet is gebleken van een daarvoor redengevende verklaring die de belangen van [woningbouwvereniging] dient, terwijl deze wel door de raad van commissarissen van [verdachte] zou mogen worden verlangd. Het hof kan de verdachte in zijn ontkenning overigens wel volgen, want als hij die informatie zou hebben verstrekt, had hij die raad ook over zijn eigen beweegredenen dienen te informeren. En daar gaat het hier nu net om. Dan had de verdachte de raad van commissarissen ook moeten uitleggen/informeren waarom de verdachte niet zelf namens [woningbouwvereniging] de onderhandelingen met [getuige 1] deed of had gedaan voor het [naam project] -hetgeen volgens [getuige 1] zonder meer had gekund- en waarom hij [getuige 1] naar [medeverdachte] (later aldus [B.V. 1] ) had verwezen voor het ‘afregelen’ hiervan. Vanuit financiële overwegingen, bezien vanuit de belangen van [woningbouwvereniging] , zou een AC-constructie immers zonder meer voor de hand hebben gelegen, temeer nu [getuige 1] ervan overtuigd is dat [woningbouwvereniging] dan goedkoper uit zou zijn geweest. De verdachte is evenwel verre van die onderhandelingen en een dergelijke AC-constructie gebleven, naar is gebleken aldus om hem moverende financiële overwegingen.
Het hof concludeert dat de verdachte aan de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] een onvolledig beeld heeft geschetst van deze acquisitie door de raad van commissarissen vooraf noch achteraf erover te informeren dat [woningbouwvereniging] het [naam project] ook zonder tussenkomst van [B.V. 1] had kunnen verwerven. [getuige 1] had het hem immers gepresenteerd en aangeboden. Dat dit informeren vooraf niet mogelijk was, is gesteld noch gebleken. Ook achteraf heeft de verdachte de raad van commissarissen hieromtrent niet geïnformeerd. Het kan dan ook niet anders, omdat het gezien al het hiervoor overwogene voor zich spreekt, dat deze informatie door de verdachte is verzwegen voor de raad van commissarissen om hem moverende redenen, te weten zijn eigen financiële belangen. Gezien zijn directeursfunctie/bestuurdersrol had het daarentegen wel op zijn weg gelegen de raad van commissarissen te informeren. In die hoedanigheid was hij immers gehouden de raad van commissarissen die informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van die raad noodzakelijk of gewenst was. Gelet op de hiermee gemoeide financiële belangen van [woningbouwvereniging] is het vanzelfsprekend dat dit vermoeden bij de verdachte heeft bestaan, maar hij daarmee niets heeft gedaan. Het door [woningbouwvereniging] meer betaalde, de winst van [B.V. 1] , is immers terechtgekomen bij [medeverdachte] , [zakenpartner medeverdachte] en op basis van de bewijsmiddelen concludeert het hof dito -via de gewoonlijke douceurtjes, gerelateerd aan de verdiensten van dit project- bij de verdachte. Indien de raad van commissarissen was geïnformeerd, zouden zij hebben ingegrepen door minst genomen de verdachte hieromtrent te bevragen en daaraan alsdan noodzakelijk geoordeelde gevolgen te verbinden. Immers, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, zouden met het verschaffen van deze informatie aan de raad van commissarissen zijn dagen bij [woningbouwvereniging] zijn geteld en zou dit een bom onder het [naam project] hebben gelegd.
De verdachte heeft zo bij de raad van commissarissen de indruk doen/laten bestaan dat bij de aankoop van het [naam project] de (financiële) belangen van [woningbouwvereniging] op een zo goed mogelijke wijze werden gediend, terwijl hij ten nadele van [woningbouwvereniging] verzweeg dat hij en zijn partners in dezen een persoonlijk financieel belang hadden bij die AB-BC-constructie. Hoewel de bewijsmiddelen op dit punt voor zich spreken, heeft de verdachte ook het ontvangen van de douceurtjes van meet af aan stellig ontkend. Dat de verdachte de raad van commissarissen niet over die douceurtjes heeft geïnformeerd, terwijl dit vanzelfsprekend relevant te achten informatie voor die raad betrof, spreekt dan ook voor zich.
Gelet op dit alles oordeelt het hof dat de verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking met onder andere [zakenpartner medeverdachte] en [medeverdachte] alsmede aan hen gelieerde vennootschappen, met het oogmerk om zich en [zakenpartner medeverdachte] en [medeverdachte] en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbare en integere bestuurder/directeur, door middel van de hiervoor door het hof opgesomde verschillende misleidende feitelijke handelingen rondom de aankoop van het project aan de [straatnaam] te Terneuzen, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen waardoor [woningbouwvereniging] is bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van € 2.866.573,67.
In het bijzonder wijst het hof nog op de vertrouwenwekkende aard van de relatie die de verdachte onderhield met (de raad van commissarissen van) [woningbouwvereniging] , waarbij hij de stukken voor de onderwerpen op de agenda van de raad van commissarissen verstrekte en deze telkens persoonlijk in de vergaderingen toelichtte, waardoor verdachte de indruk wekte dat hij een compleet beeld van de gang van zaken rond de acquisities schetste, zoals het een betrouwbare en integere directeur/bestuurder betaamt, opdat de raad van commissarissen aan zijn toezichtfunctie kon voldoen.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof dan ook buiten twijfel af dat [woningbouwvereniging] door het aannemen van een valse hoedanigheid door verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte] , [zakenpartner medeverdachte] en de vennootschappen en de door hen in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 326, eerste lid, Sr Strafrecht, te weten een geldbedrag van € 2.866.573,67 op de rekening van [B.V. 1] Het hof wijst daarbij nog in het bijzonder op de verklaringen van de leden van de raad van commissarissen, inhoudende dat zij, als zij hadden geweten dat de verdachte hiervoor geld toegeschoven kreeg, niet akkoord zouden zijn gegaan met projecten. Zou de verdachte de raad van commissarissen over zijn handelen wel volledig hebben geïnformeerd, dan staat naar het oordeel van het hof aldus vast dat de raad van commissarissen zou hebben ingegrepen en de aankoop van dit project niet op deze wijze zou hebben plaatsgevonden.
Dat de verdachten deze handelingen hebben verricht met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, volgt eveneens uit al het vorenoverwogene. Het kan dan ook niet anders dan dat zij ten tijde van hun handelen hebben beseft dat hun gedragingen als noodzakelijk en dus door hen gewild gevolg met zich brachten dat door hun bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven werd geroepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte en/of zijn medeverdachten geen listige kunstgrepen hebben toegepast, nu het toepassen van een AB-BC-constructie als zodanig en het louter verzwijgen van relevante informatie jegens de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] en in dit geval ook de combinatie van beide zoals tenlastegelegd niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Het hof zal de verdachte daarom hiervan partieel vrijspreken.
Conclusie
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging en acht op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte feit 1 primair heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van oplichting.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Nu de Hoge Raad het bestreden arrest van het hof met betrekking tot de strafoplegging heeft vernietigd, dient het hof thans bij de strafoplegging het onder feit 3, feit 6 en feit 7 bij cassatie door de Hoge Raad in stand gelaten bewezenverklaarde te betrekken. Bij arrest van dit hof van 5 oktober 2020 is onder feit 3 het medeplegen van oplichting, onder feit 6 kort gezegd niet-ambtelijke omkoping en onder feit 7 witwassen, meermalen gepleegd, bewezenverklaard. Het hof dient aldus ten aanzien van deze niet aan zijn oordeel onderworpen bewezenverklaarde feiten, alsmede ter zake van het bij dit arrest onder feit 1 primair bewezenverklaarde feit, één straf op te leggen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd om aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen heeft de advocaat-generaal gevorderd om deze goederen verbeurd te verklaren.
De verdediging heeft (subsidiair) een straftoemetingsverweer gevoerd. Bepleit is om de verdachte niet te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe is
- samengevat, op gronden als nader vermeld in de pleitnota - aangevoerd dat de verdachte door deze zaak alles is kwijtgeraakt: zijn vrouw, zijn werk, zijn goede naam, zijn huis, zijn netwerk en zijn geld. Desondanks is de verdachte niet bij de pakken neer gaan zitten en is hij, nadat hij een aantal jaren als tuinman heeft gewerkt, een eigen hondenfokkerij begonnen. Een eventuele onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou alles wat de verdachte in de afgelopen twaalf jaren weer heeft opgebouwd teniet doen. Voorts heeft de raadsman gewezen op het lange tijdsverloop in deze zaak, gedurende welke tijd deze zaak zeer zwaar op de verdachte heeft gedrukt. Daar hangt mee samen dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak zeer ernstig, te weten met 5 jaren, is overschreden. Ten slotte heeft de raadsman in het kader van het straftoemetingsverweer erop gewezen dat de verdachte zowel met [woningbouwvereniging] als met het Openbaar Ministerie inzake enig wederrechtelijk verkregen voordeel een schikking heeft getroffen.
De verdediging heeft voorgesteld om aan de verdachte een forse taakstraf op te leggen, waarbij de taakstraffen voor ieder feit afzonderlijk kunnen worden gestapeld.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich, in zijn hoedanigheid van directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] , samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan oplichting van diezelfde woningbouwvereniging. Vanuit diezelfde positie heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan omkoping. Ten slotte heeft de verdachte twee grote contante geldbedragen witgewassen.
De verdachte werd in 2001 benoemd tot directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] . Op dat moment, zo volgt onder meer uit de eigen verklaring van de verdachte, was de organisatie voornamelijk gericht op het beheer van de bestaande woningvoorraad.1.In de daaropvolgende jaren verschoof de nadruk binnen [woningbouwvereniging] steeds meer naar het ontwikkelen van nieuwe woningprojecten. Voor partijen die een project aan te bieden hadden, vormde de verdachte binnen [woningbouwvereniging] het eerste aanspreekpunt; hij was (exclusief) verantwoordelijk voor de acquisitie van nieuwe projecten. Tegelijkertijd droeg de verdachte vanuit zijn functie als directeur-bestuurder de verantwoordelijkheid en het vertrouwen om de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] van al die informatie te voorzien die voor hun besluitvorming redelijkerwijs als relevant kon worden aangemerkt.
Het zijn juist deze bevoegdheden, verantwoordelijkheden en het in hem gestelde vertrouwen geweest die de verdachte in staat hebben gesteld om de binnen [woningbouwvereniging] aanwezige controlemechanismen te omzeilen en [woningbouwvereniging] in het kader van een tweetal projecten een veel te hoge prijs te laten betalen aan medeverdachte [B.V. 1] , zonder dat daar binnen [woningbouwvereniging] iets van werd opgemerkt. Tegelijkertijd ontving de verdachte geldbedragen van zijn onderhandelingspartners [medeverdachte] en [zakenpartner medeverdachte] , zijnde indirect de bestuurders van [B.V. 1] Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij het door [woningbouwvereniging] in hem gestelde vertrouwen op deze wijze ernstig heeft misbruikt.
Voorts betrekt het hof bij zijn overweging dat de verdachte en zijn mededaders hun oplichtingshandelingen hebben verricht jegens een woningcorporatie, zijnde een instelling werkzaam in het belang van de volkshuisvesting. Daarmee reikt de impact van hun handelen verder dan alleen die voor de organisatie zelf; ook huurders merken de gevolgen. Daar komt bij dat het oplichten van een woningcorporatie door de directeur-bestuurder leidt tot ondermijning van het vertrouwen dat de samenleving in zodanige organisaties moet kunnen stellen. De verdachte heeft zich hierom in het geheel niet bekommerd. Nota bene in zijn rol als directeur-bestuurder, heeft de verdachte enkel zijn eigen financiële belangen voor ogen gehad en deze boven die van de organisatie gesteld door over de rug van die organisatie zijn zakken en die van zijn mededaders te vullen.
Naast de oplichtingen heeft de verdachte het door [woningbouwvereniging] in hem gestelde vertrouwen – en daarnaast de binnen [woningbouwvereniging] geldende transparantie en integriteit – eveneens beschaamd door van een zakenrelatie een kostbaar schilderij aan te nemen en dit niet te melden. Met dit handelen heeft de verdachte er blijk van gegeven zich niet gebonden te achten aan de binnen de organisatie geldende integriteitsregels.
Tot slot heeft de verdachte door het witwassen van een geldbedrag van € 700.000,- en een geldbedrag van € 7.050,- een inbreuk gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, en bij de straffen die door dit hof in gevallen vergelijkbaar met het onderhavige worden opgelegd. Daarbij heeft het hof in strafverzwarende zin rekening gehouden met de mate waarin de verdachte door de overtredingen voordeel heeft verkregen, de mate waarin door zijn gedragingen het vertrouwen in de markt is geschaad en de specifieke rol van de verdachte. De verdachte bevond zich in een vertrouwenspositie, en hij had als directeur van een woningbouwvereniging een voorbeeldfunctie in de maatschappij. Ten slotte heeft de verdachte niet getoond enig inzicht te hebben in de draagwijdte van wat hij heeft aangericht.
In het bijzonder gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde in samenhang met voornoemde LOVS oriëntatiepunten kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere straf dan een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft bij de straftoemeting voorts gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en overweegt daarover het volgende.
Uit de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 6 februari 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, volgt dat hij eerder, doch niet voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. Het hof zal met deze omstandigheid dan ook niet in strafverzwarende zin rekening houden.
Voorts heeft het hof acht geslagen op hetgeen overigens door de verdachte naar voren is gebracht omtrent zijn persoonlijke omstandigheden, zoals dat hiervoor reeds in de weergave van het standpunt van de verdediging is verwoord.
Door de verdediging is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte erg veel last heeft gehad van de negatieve media-aandacht rondom zijn persoon en de daarin reeds verwerkte oordelen. Het hof wil zonder meer aannemen dat deze media-aandacht op verdachte en zijn privéleven een zware wissel heeft getrokken en nog steeds trekt. Tegelijkertijd ziet het hof de media-aandacht voor de onderhavige zaak evenwel als een kennelijk onvermijdelijk verschijnsel dat zich bij uitstek in zaken met een in het maatschappelijk verkeer als aanzienlijk ervaren impact voordoet. In het geval van de verdachte is de maatschappelijke positie die hij ten tijde van de door hem gepleegde feiten bekleedde niet geheel onbegrijpelijk een aandachttrekkend aspect. Het hof ziet hierin dan ook geen aanleiding tot strafvermindering.
Ten slotte ziet het hof in de omstandigheid dat de verdachte heeft geschikt met [woningbouwvereniging] en het Openbaar Ministerie, hoewel het de verdachte siert dat hij daartoe klaarblijkelijk initiatieven heeft ondernomen althans daarvoor open stond, geen aanleiding om te komen tot een andere strafmodaliteit dan hiervoor is vermeld.
Alles afwegende acht het hof in beginsel - zoals de rechtbank heeft gedaan - oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest in de onderhavige zaak passend en geboden. Het hof heeft echter ook oog voor het tijdsverloop; de bewezenverklaarde feiten dateren uit de periode van 2005 tot en met 2012. Gelet op de ouderdom van de feiten acht het hof in dit geval oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest in beginsel passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 21 mei 2012, de dag waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld.
De rechtbank heeft op 1 februari 2018 vonnis gewezen. Het hof stelt vast dat de behandeling in eerste aanleg derhalve niet is afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaren na aanvang van de redelijke termijn. Deze is bij de behandeling in eerste aanleg met iets meer dan 3 jaren en 8 maanden overschreden.
In eerste aanleg heeft op 17 november 2015 een zitting plaatsgevonden, op welke zitting beslissingen zijn genomen ten aanzien van de door de verdediging op 2 november 2015 ingediende onderzoekswensen. Vervolgens hebben in de periode van 5 januari 2017 tot en met 26 januari 2017 getuigenverhoren plaatsgevonden bij de rechter-commissaris. De inhoudelijke behandeling heeft vervolgens een aanvang genomen op 12 december 2017, waarna nog vijf zittingsdagen zijn gevolgd, waarbij sprake was van gelijktijdige behandeling van alle zaken van de medeverdachten.
Het hof is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding in eerste aanleg gedeeltelijk rechtvaardigen, met name gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak en het gegeven dat er op verzoek van de verdachte en medeverdachten vele getuigen gehoord zijn.
Op 1 februari 2018 is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld namens de verdachte. Het dossier is op 19 juni 2018 ingekomen bij het hof. Vervolgens heeft het hof op 5 oktober 2020 arrest gewezen. Het hoger beroep is derhalve niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van hoger beroep. In hoger beroep is sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van 8 maanden.
Voor wat betreft de redelijke termijn in de cassatiefase en in de periode na terugwijzing door de Hoge Raad stelt het hof vast dat cassatie is ingesteld op 13 oktober 2020 en dat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op 1 februari 2022. In deze fase, die binnen twee jaren is afgerond, heeft derhalve geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden.
Na terugwijzing door de Hoge Raad wijst het hof op 5 juni 2024, en derhalve niet binnen de redelijke termijn van 2 jaren, arrest. Het hof stelt vast dat in deze fase sprake is van een schending van de redelijke termijn met een periode van iets meer dan 4 maanden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het onder feit 6 en feit 7 bewezenverklaarde is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem/haar daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK Schilderij (E.01.02.001)
- Geldbedrag € 7.050,00 (E.13.04.001)
- 1 STK Koffer ALLIT gereedschapskoffer (kleur: zwart).
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. A. Muller, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,
en op 5 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑06‑2024