Deze zaak hangt samen met nrs. 12/00863 ([medeverdachte 2]) en 12/00865 ([medeverdachte 1]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 03-09-2013, nr. 12/00861 E
ECLI:NL:HR:2013:577, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-09-2013
- Zaaknummer
12/00861 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:577, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:672, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BO8142, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2013:672, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:577, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑04‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0333
NbSr 2013/303
Uitspraak 03‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Art. 180 Sr en art. 124 Sv. Wederspannigheid? Werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Ter handhaving van de openbare orde zijn de in art. 124 Sv genoemde personen, waaronder opsporingsambtenaren, bevoegd de nodige maatregelen te treffen opdat hun ambtsverrichtingen ongestoord kunnen verlopen. Tot die maatregelen behoort dat degene die bij de ambtsverrichtingen de orde verstoort of anderszins op enigerlei wijze hinderlijk is en, zo nodig na te zijn gewaarschuwd, weigert gevolg te geven aan een bevel te vertrekken, kan worden verwijderd en tot de afloop van de ambtsverrichtingen in verzekering kan worden gesteld. Alsdan kan het op het treffen van de nodige maatregelen gerichte optreden van een opsporingsambtenaar worden aangemerkt als te zijn verricht in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Verzet tegen zodanig optreden kan worden aangemerkt als wederspannigheid in de zin van art. 180 Sr. Het oordeel van het Hof dat door de gedragingen van verdachte de orde werd verstoord dan wel dat zij anderszins hinderlijk waren – een en ander in de zin van art. 124 Sv – getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor zijn oordeel dat deze gedragingen wederspannigheid in de zin van art. 180 Sr opleveren.
Partij(en)
3 september 2013
Strafkamer
nr. 12/00861 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 21 december 2010, nummer 20/002065-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.G.J. Knoops en S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het achtste middel, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het in de zaak met parketnummer 01/995641-07 onder 3 tenlastegelegde feit het misdrijf van wederspannigheid oplevert.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 01/995641-07 onder 3 bewezenverklaard dat:
"zij op 20 februari 2006, te Deurne, toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1], brigadier van politie en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (beiden) hoofdagent van politie, haar in het kader van de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen als bedoeld in artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering wilden verwijderen en tot de afloop der ambtsverrichtingen in verzekering houden en haar daartoe hadden vastgegrepen, teneinde haar weg te voeren van die plaats van ambtsverrichtingen, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig te trekken in een andere richting als waarin genoemde opsporingsambtenaren haar trachtten te brengen en door te schoppen tegen de benen van die opsporingsambtenaren."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"58. Het ambtsedige proces-verbaal van bevindingen, regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Regionale Milieurecherche, proces-verbaalnummer PL2219/06-021721, d.d. 1 maart 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie (pag. 616-619), voor zover inhoudende:
als bevindingen van verbalisant voornoemd:
Op 20 februari 2006 was ik belast met een integraal onderzoek verricht door ambtenaren van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, de AID, de LID en de gemeente Deurne. Dit onderzoek vond plaats op de inrichting [a-straat 1] te Deurne met bijbehorende landbouwgronden. Ter plaatse werd onderzoek ingesteld naar vermeende handel in honden.
Lopende het onderzoek verscheen op het terrein onder meer [verdachte]. Ik waarschuwde haar het onderzoek niet te verstoren. Ik zag dat opsporingsambtenaren van de AID en LID bij verschillende aanwezige hondenhokken een onderzoek instelden. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat we van de honden af moesten blijven. Ik zei tegen [verdachte] dat ze de opsporingsambtenaren hun onderzoek ongestoord moesten laten verrichten. Ten gevolge van de gedane bevindingen werd besloten een twintigtal op het bedrijf aanwezige honden in beslag te nemen.
Ik zag dat [verdachte] terug was gekomen en dat zij in de directe nabijheid van de inbeslagnemende opsporingsambtenaren deze mensen uit begon te schelden en voor de voeten begon te lopen. Ik sprak haar hier op aan en ik zei haar hiermee te stoppen en de mensen hun werk te laten doen. Ik waarschuwde haar dat als ze zich hinderlijk bleef gedragen, ik haar zou laten verwijderen. Hierop ging ze op korte afstand verwijderd staan. Na een korte tijd zag ik dat ambtenaren een hondenhok in gingen. Ik zag dat [verdachte] naar het betreffende hok liep en de stekker van de verlichting van het hok uit het stopcontact trok.
Gelet op deze bevindingen heb ik haar bij haar arm vastgepakt en heb ik haar meegedeeld dat ze overgebracht zou worden naar het politiebureau te Asten en daar in verzekering werd gesteld voor de duur van het onderzoek. Zij was het hiermee niet eens en schreeuwde dat ze niet mee ging. Ik trachtte haar naar een dienstvoertuig te geleiden, doch ik voelde dat ze met kracht trok in een richting, tegengesteld aan die waarin ik haar wilde bewegen. Collega's van de politie hebben mij geholpen haar over te brengen naar een politiedienstvoertuig. Omdat ze slaande bewegingen in onze richting bleef maken, hebben wij haar geboeid. Ik zag en voelde dat het haar lukte om mij tegen mijn rechter onderbeen te schoppen.
59. Het ambtsedige proces-verbaal van bevindingen, regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Regionale Milieurecherche, proces-verbaalnummer PL2219/06-021721, d.d. 12 maart 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie (pag. 620-622), voor zover inhoudende:
als bevindingen van verbalisant voornoemd:
Op 20 februari 2006 was ik als politieambtenaar belast met de veiligheid tijdens een integraal onderzoek op de inrichting [a-straat 1] te Deurne. Lopende de tijd van het onderzoek verscheen op het terrein de mij bekende [verdachte]. Zij uitte haar ongenoegen omtrent het onderzoek. Op een gegeven moment zag ik dat brigadier [verbalisant 1] [verdachte] vastpakte en mij vroeg haar over te brengen naar het politiebureau te Asten om daar in verzekering te worden gesteld voor de duur van het onderzoek. Ik pakte haar vast. Zij was het hiermee niet eens en schreeuwde dat ze niet mee ging. lk trachtte haar naar een dienstvoertuig te geleiden, doch ik voelde dat ze met kracht trok in een richting, tegengesteld aan die waarin ik haar wilde bewegen. Collega's van de politie hebben mij geholpen haar over te brengen naar een politiedienstvoertuig. Omdat ze slaande bewegingen in onze richting bleef maken, hebben wij haar geboeid. Ik zag en voelde dat zij mij enkele malen met haar geschoeide voet tegen mijn rechter onderbeen schopte.
60. Het ambtsedige proces-verbaal van bevindingen, regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Regionale Milieurecherche, proces-verbaalnummer PL2219/06-021721, d.d. 11 maart 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van politie (pag. 623-625), voor zover inhoudende:
als bevindingen van verbalisant voornoemd:
Op 20 februari 2006 was ik als politieambtenaar belast met de veiligheid tijdens een integraal onderzoek op de inrichting [a-straat 1] te Deurne. Lopende de tijd van het onderzoek verscheen op het terrein de mij bekende [verdachte]. Zij uitte haar ongenoegen omtrent het onderzoek. Op een gegeven moment zag ik dat brigadier [verbalisant 1] [verdachte] vastpakte en mij vroeg haar over te brengen naar het politiebureau te Asten om daar in verzekering te worden gesteld voor de duur van het onderzoek. Ik pakte haar vast. Zij was het hiermee niet eens en schreeuwde dat ze niet mee ging. Ik trachtte haar naar een dienstvoertuig te geleiden, doch ik voelde dat ze met kracht trok in een richting, tegengesteld aan die waarin ik haar wilde bewegen. Collega's van de politie hebben mij geholpen haar over te brengen naar een politiedienstvoertuig. Omdat ze slaande bewegingen in onze richting bleef maken, hebben wij haar geboeid. Ik zag dat [verdachte] collega [verbalisant 2] met haar geschoeide rechtervoet enige malen tegen zijn benen trapte. Ik zag dat [verdachte] trok in een andere richting als de richting waar in wij haar wilden verplaatsen."
2.2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot dit feit voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsman heeft namens verdachte aangevoerd dat zij, verdachte, ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan wederspannigheid.
I.1 Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en verwijst daartoe naar de processen-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] d.d. 1 maart 2006, [verbalisant 2] d.d. 12 maart 2006 en [verbalisant 3] d.d. 11 maart 2006 (p. 616-625). Hieruit is - kort en zakelijk weergegeven - het volgende gebleken.
I.2 Op 20 februari 2006 werd door verbalisanten voornoemd een onderzoek ingesteld in de inrichting [a-straat 1] te Deurne. Aanleiding tot dit onderzoek was onder andere het vermoeden dat in de inrichting honden werden gehouden en verhandeld. Tijdens dit onderzoek verscheen verdachte [verdachte] op de onderzoekslocatie en gedroeg zich, ondanks herhaalde waarschuwingen, hinderlijk ten opzichte van de controlerende opsporingsambtenaren die bezig waren met de inbeslagname van de in de inrichting aangetroffen honden. Verdachte werd hierop door verbalisant [verbalisant 1] op grond van artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering in verzekering gesteld waarbij haar werd gezegd dat ze naar het politiebureau zou worden gebracht. Verdachte werd hierbij vastgepakt teneinde haar naar het dienstvoertuig te geleiden. Hierbij verzette verdachte zich door in een andere richting te trekken dan die waarin de politieambtenaren haar wilden bewegen. Tevens schopte verdachte hierbij met geschoeide voet tegen de benen van de politieambtenaren die haar begeleidden.
I.3 Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van de door de drie verbalisanten op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, zodat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid."
2.3.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 180 Sr:
"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
- art. 124 Sv:
"1. Voor de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen draagt zorg de voorzitter van het college, of de rechter of ambtenaar, die met de leiding dier verrichtingen is belast.
2. Deze neemt de noodige maatregelen opdat die ambtsverrichtingen zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden.
3. Indien daarbij iemand de orde verstoort of op eenigerlei wijze hinderlijk is, kan de betrokken voorzitter, rechter of ambtenaar, na hem zoo noodig te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij zal vertrekken en, ingeval van weigering, hem doen verwijderen en tot den afloop der ambtsverrichtingen in verzekering doen houden.
(...)"
2.4.
Het middel stelt de vraag aan de orde of de opsporingsambtenaren werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening toen de verdachte zich verzette tegen haar wegvoering van de plaats der ambtsverrichtingen.
2.5.
Ter handhaving van de orde zijn de in art. 124 Sv genoemde personen, onder wie opsporingsambtenaren, bevoegd de nodige maatregelen te treffen opdat hun ambtsverrichtingen ongestoord kunnen verlopen. Tot die maatregelen behoort - binnen de door de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit getrokken grenzen - dat degene die bij de ambtsverrichtingen de orde verstoort of anderszins op enigerlei wijze hinderlijk is en, zo nodig na te zijn gewaarschuwd, weigert gevolg te geven aan een bevel te vertrekken, kan worden verwijderd en tot de afloop van de ambtsverrichtingen in verzekering kan worden gesteld. Alsdan kan het op het treffen van de nodige maatregelen gerichte optreden van een opsporingsambtenaar worden aangemerkt als te zijn verricht in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Dat brengt mee dat verzet tegen zodanig optreden kan worden aangemerkt als wederspannigheid in de zin van art. 180 Sr.
2.6.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte - ondanks waarschuwingen - tijdens de ambtsverrichtingen de opsporingsambtenaren heeft uitgescholden, hen voor de voeten is gaan lopen en bij de controle van een hondenhok de stekker van de verlichting uit het stopcontact heeft getrokken. Het oordeel van het Hof dat door deze gedragingen van de verdachte de orde werd verstoord dan wel dat zij anderszins hinderlijk waren - een en ander in de zin van art. 124 Sv - getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet hierop getuigt het oordeel van het Hof dat de in de bewezenverklaring omschreven gedragingen van de verdachte wederspannigheid in de zin van art. 180 Sr opleveren, evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het achtste middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 240 dagen, waarvan 161 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 233 dagen, waarvan 161 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 3 september 2013.
Conclusie 28‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Art. 180 Sr en art. 124 Sv. Wederspannigheid? Werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Ter handhaving van de openbare orde zijn de in art. 124 Sv genoemde personen, waaronder opsporingsambtenaren, bevoegd de nodige maatregelen te treffen opdat hun ambtsverrichtingen ongestoord kunnen verlopen. Tot die maatregelen behoort dat degene die bij de ambtsverrichtingen de orde verstoort of anderszins op enigerlei wijze hinderlijk is en, zo nodig na te zijn gewaarschuwd, weigert gevolg te geven aan een bevel te vertrekken, kan worden verwijderd en tot de afloop van de ambtsverrichtingen in verzekering kan worden gesteld. Alsdan kan het op het treffen van de nodige maatregelen gerichte optreden van een opsporingsambtenaar worden aangemerkt als te zijn verricht in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Verzet tegen zodanig optreden kan worden aangemerkt als wederspannigheid in de zin van art. 180 Sr. Het oordeel van het Hof dat door de gedragingen van verdachte de orde werd verstoord dan wel dat zij anderszins hinderlijk waren – een en ander in de zin van art. 124 Sv – getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor zijn oordeel dat deze gedragingen wederspannigheid in de zin van art. 180 Sr opleveren.
Nr. 12/00861 E
Mr. Machielse
Zitting 28 mei 2013
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 21 december 2010 voor parketnummer 01/875054-05, feit 1: Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, feit 2: Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, feit 3: Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, feit 4: Medeplegen van zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd, en voor parketnummer 016995641-07, feit 1: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 45, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, feit 2: Zich gedragen in strijd met het voorschrift gesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd, en feit 3: wederspannigheid, ten aanzien van het onder parketnummer 01/875054-05 feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4 en onder parketnummer 01/995641-07 feit 2 en feit 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen, waarvan 161 dagen voorwaardelijk, tot een werkstraf voor de duur van 120 uren en tot een voorwaardelijke geldboete van € 4500, en voor feit 1 van parketnummer 01/995641-07 tot een werkstraf van 50 uren. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring uitgesproken van een beslag genomen voorwerpen zoals in het arrest nader omschreven.
2. Mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, heeft cassatie ingesteld. Mrs. G.G.J. Knoops en S.C. Post, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende acht middelen van cassatie.
3. Het hof heeft bewezenverklaard dat
“Parketnummer 01-875054-05
1 .
zij in de periode van I januari 2003 tot en met 15 februari 2005 te Deurne, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op het perceel [a-straat 1] gelegen inrichting voor onder meer het houden van dieren, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1, heeft veranderd door daar honden te houden;
2 subsidiair.
zij in de periode van 1 november 2002 tot en met 15 februari 2005 te Deurne meermalen, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst honden paspoort, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat dat paspoort als bewijsstuk voor gezondheid, enting en/of afstamming bij het afleveren van die hond werd afgegeven en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat daarin was geplaatst een stempel van een dierenarts niet zijnde de dierenarts die de bijbehorende hond had geënt en/of de vermelding van een enting die niet had plaatsgevonden en/of de vermelding van foutieve gegevens omtrent ras en/of gezondheidsstaat van de bijbehorende hond;
3.
zij in de periode van 1 november 2002 tot en met 15 februari 2005 te Deurne, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, (potentiële) koper(s) van (een) hond(en) heeft bewogen tot de afgifte van geld, hebbende verdachte en/of haar mededader met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- aan bedoelde (potentiële) koper(s) een hondenpaspoort getoond en afgegeven met een stempel van een dierenarts ([betrokkene 1]) welk stempel niet door die dierenarts ([betrokkene 1]) was geplaatst en/of een honden paspoort getoond en afgegeven dat niet bij de te kopen althans gekochte hond behoorde en/of
- aan bedoelde (potentiële) koper(s) meegedeeld dat die hond(en) ingeënt was/waren en/of gezond waren en/of in huiselijke kring waren opgegroeid en/of aan kinderen en/of andere dieren gewend waren waardoor bedoelde potentiële kopers werden bewogen tot bovenomschreven afgifte;
4.
zij te Deurne en Heythuysen, tezamen en in vereniging met een ander, als houder van dieren, te weten paarden en honden, aan die dieren de nodige verzorging heeft onthouden, hebbende zij en voornoemde ander toen te Deurne op het adres [a-straat 1] in de periode van 22 februari 2005 tot en met 31 maart 2005, paarden gehouden, in een wei zonder of met onvoldoende voer, water en/of schuilmogelijkheid en die leden aan schurft, luis en/of wormeieren en/of waarvan de hoeven niet tijdig bekapt waren en in de periode van 19 januari 2004 tot en met 22 februari 2005, meerdere honden gehouden in een met Parvo besmette omgeving en onvoldoende ondernomen om die omgeving Parvo vrij te krijgen en te Heythuysen op 4 maart 2005 paarden gehouden met wonden veroorzaakt door prikkeldraad en/of die mager waren en/of die onvoldoende voer en/of water hadden;
Parketnummer 01/995641-07
1.
zij omstreeks 20 februari 2006, in de gemeente Deurne, bedrijfsmatig honden ten verkoop in voorraad heeft gehad terwijl die activiteiten niet werden verricht in een bij de Minister van LNV als zodanig aangemelde bedrijfsinrichting, asiel en/of pension;
2.
zij in de periode van 20 februari 2006 tot en met 24 februari 2006 te Liessel en Heythuysen als houder van dieren, te weten twee paarden, aan die dieren de nodige verzorging heeft onthouden, immers
- was een paard (met transpondernr [001]) ernstig kreupel en
- had een paard (met transpondernr [002]) scheuren in de hoeven en was dat paard kreupel en had dat paard regeneczeem, een oude wond en een schimmelplek;
3.
zij op 20 februari 2006, te Deurne, toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1], brigadier van politie en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (beiden) hoofdagent van politie, haar in het kader van de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen als bedoeld in artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering wilden verwijderen en tot de afloop der ambtsverrichtingen in verzekering houden en haar daartoe hadden vastgegrepen, teneinde haar weg te voeren van die plaats van ambtsverrichtingen, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig te trekken in een andere richting als waarin genoemde opsporingsambtenaren haar trachtten te brengen en door te schoppen tegen de benen van die opsporingsambtenaren.”
4.1. Het eerste middel keert zich tegen de veroordeling voor feit 1 van parketnummer 01-875054-05. Verdachte heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat zij in de tenlastegelegde periode honden heeft gehouden als hobby en dat zij daardoor niet zonder vergunning de inrichting heeft veranderd. Het hof heeft overwogen dat het houden van honden een normaal particulier bezit te boven gaat zonder dit nader te motiveren. Met name heeft het hof niet gemotiveerd waarom het hof de aanname van de dierenarts [betrokkene 2] dat honden zouden worden gefokt en verkocht voor de handel heeft gevolgd. Ook het tweede middel keert zich tegen het gebruik voor het bewijs van de verklaring van dierenarts [betrokkene 2], omdat wat deze daarin verklaart buiten de grenzen van zijn competentie als dierenarts valt. Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2. Het gaat om de volgende overwegingen in het arrest:
“C
Parketnummer 01/875054-05
Ten aanzien van feit 1:
Door en namens de verdachte is aangevoerd dat er geen sprake is geweest van het veranderen van een inrichting nu er slechts sprake was van het hobbymatig houden van honden in de periode van 1 januari 2003 tot en met 15 februari 2005.
“C.1
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
en tijde van het bewezen verklaarde luidde artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, als volgt:
"1 . Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. (...) ;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
(...) .
C.2
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het bewezen verklaarde, moet onder een "inrichting" worden verstaan: "elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht".
C.3
Uit het dossier blijkt dat voor het perceel [a-straat 1] te Deurne op 1 juni 1999 een milieuvergunning is afgegeven voor een rundvee en varkenshouderij.
C.4
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat op het onderhavige perceel bij controles werden aangetroffen een groot aantal honden en pups van verschillende rassen en stallen die waren ingericht voor het huisvesten van de honden. Er werden op de site marktplaats regelmatig advertenties geplaatst waarbij pups te koop werden aangeboden. Tevens bevinden zich in het dossier een groot aantal verklaringen van getuigen/aangevers waaruit naar voren komt dat zowel verdachte als haar vader [medeverdachte 1] betrokken waren bij de verkoop van pups.
C.5
Het hof neemt bij de vraag of sprake is geweest van bedrijfsmatig handelen door verdachte tevens in aanmerking de verklaring van dierenarts [betrokkene 2], afgelegd bij de politie op 24 maart 2005 (p. 194 ev.), inhoudende als volgt:
"- Hoeveel honden heeft [verdachte] gemiddeld op zijn terrein zitten?
Ik kan alleen praten voor de [a-straat 1]. Ik schat dat er ca. 25 honden rondlopen. Dit betreft dat waarschijnlijk fokmateriaal.
- Wat voor rassen houdt [verdachte]?
Duitse doggen, dwergpinksters, Jack Russelterriers, Labrador en retrievers, dus voornamelijk rassen die gewild zijn.
- Wat doet [verdachte] met deze honden?
Fokken en verkopen, dus voor de handel, vooral particulier.
- Hoe vaak lagen er nestjes jonge honden bij [verdachte]? Hoe groot waren die nestjes? Om hoeveel honden ging het ongeveer op jaarbasis?
Ik schat dat er iedere maand wel een nestje lag. De nest grootte varieert van 2 tot 10 stuks. Ik denk dat er op jaarbasis ca. 100 pups geboren en verkocht werden."
C.6
Uit het proces-verbaal van bevindingen met nummer 25003, opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], beiden ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst d.d. 14 maart 2005 (p. 1950 ev.), blijkt dat op 22 februari 2005 onderzoek is gedaan op het adres [a-straat 1] te Deurne naar de naleving van de regelgeving met betrekking tot het Honden- en kattenbesluit 1999. Op genoemde locatie werden in meerdere stallen in totaal 25 honden aangetroffen. In een hok waren zes pups van ongeveer zeven weken oud aanwezig. In een andere hok waren 11 pups van ook ongeveer zeven weken oud aanwezig. Aan de achterzijde van de schuur werden vier honden van ongeveer zes maanden oud aangetroffen.
C. 7
De aangetroffen hoeveelheden honden, de huisvesting van de honden, de verklaring van dierenarts [betrokkene 2] en de overige genoemde omstandigheden gaat naar het oordeel van het hof een normaal particulier bezit te boven. Het hof is van oordeel dat er sprake is van het bedrijfsmatig houden van honden zodat gesproken kan worden van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Naar het oordeel van het hof levert het voorgaande het wettig en overtuigend bewijs dat verdachte zonder daartoe verleende vergunning de inrichting, zijnde immers een rundvee en varkenshouderij, heeft veranderd. Het verweer wordt mitsdien verworpen.”
4.3. In art. 8.1 lid 1 Wm is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
Onder inrichting dient ingevolge art. 1.1 lid 1 Wm te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen en zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
4.4. Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte zich bezighield met het bedrijfsmatig fokken van honden. Bewijsmiddel 4 houdt de verklaring in van de broer van verdachte waarin deze gewag maakt van de eigen handel van verdachte in honden en paarden. Bewijsmiddel 6 houdt onder meer de resultaten in van het onderzoek in de administratie van dierenarts [betrokkene 2] waaruit blijkt van de activiteiten die hij verricht heeft ten behoeve van verdachtes honden. De administratie vermeldt dat de dierenarts in het jaar 2003 ongeveer 59 en in het jaar 2004 ongeveer 199 pups heeft geënt. Deze dierenarts heeft verklaringen afgelegd die zijn weergegeven als bewijsmiddel 7 en 13. Uit de bewijsmiddelen 9 tot en met 33 blijkt dat verdachte honden van verschillend ras op marktplaats.nl te koop aanbood aan particulieren.
Uit een ander heeft het hof kunnen aannemen dat er geen sprake van een eenmalige, of incidentele activiteit.2.Het beeld dat oprijst is dat van een geregelde en stelselmatige bedrijvigheid.3.Verdachte plaatste zeer regelmatig advertenties waarin zij puppy's van verschillend ras te koop aanbood en gelet op de aantallen waar het om gaat is redelijkerwijs aan te nemen dat de omzet behoorlijk is geweest. Het gaat om activiteiten die – aldus klaarblijkelijk het hof – de grenzen van wat binnen particuliere huishoudens pleegt plaats te vinden overstijgen.4.
4.5. Het hof is tot deze slotsom kunnen komen en heeft daarvoor bevestiging gevonden in de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de hoeveelheid honden, de resultaten van het onderzoek naar de advertenties enz. De conclusie van de dierenarts dat er sprake was van het fokken van honden en het handelen in honden vindt dus ondersteuning in ander bewijsmateriaal en is door het hof overgenomen. Ik wijs erop dat bewijsmiddel 6 klaarblijkelijk de neerslag is van hetgeen de dierenarts beroepshalve op het bedrijf van verdachte en haar vader heeft verricht en waarvan hij aantekening heeft gemaakt. De verklaring van de dierenarts, zoals weergegeven in bewijsmiddel 7, bevat voorts niets wat niet vatbaar is voor eigen waarneming en ondervinding, zeker niet voor een getuige die beroepshalve het bedrijf waar de honden werden gehouden regelmatig bezocht.
Kortom, het hof heeft kunnen concluderen dat de inrichting aan de [a-straat 1] te Deurne, waarvoor een milieuvergunning was afgegeven voor het houden van rundvee en vleesvarkens (bewijsmiddel 1) door het vestigen van de hondenfokkerij is veranderd en heeft zich daartoe mede mogen baseren op de bewijsmiddelen 6 en 7.
Beide middelen falen.
5.1. Ook het derde middel keert zich tegen het beroep dat het hof doet op de inhoud van een verklaring van een dierenarts ter weerlegging van een verweer dat betrekking heeft op het tenlastegelegde feit 2 van parketnummer 01/995641-07. In het verweer werd betwist dat de twee paarden zouden zijn verwaarloosd, hetgeen werd onderbouwd door verwijzing naar de verklaringen van dierenartsen [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Het hof heeft dit verweer verworpen en de verklaringen van dierenarts [betrokkene 5] als bewijsmiddelen 35, 53 en 54 tot het bewijs laten meewerken, terwijl deze verklaringen volgens de schriftuur conclusies bevatten die aan de rechter zijn voorbehouden.
5.2. Het onderdeel van het arrest waartegen zich dit middel keert luidt aldus:
“H.
Ten aanzien van feit 2:
Door de raadsman is betoogd dat verdachte betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan het onthouden van verzorging aan honden en paarden in de periode van 20 februari 2006 tot en met 24 februari 2006. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat uit de stukken niet is gebleken dat sprake was van verwaarloosde honden en paarden.
H. l
Het hof overweegt als volgt.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om bewezen te verklaren dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode de nodige verzorging aan de honden heeft onthouden.
De verdachte zal derhalve van dit gedeelte van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
H.2
Met betrekking tot het paard met transpondernummer [002] acht het hof van belang het proces-verbaal van bevindingen met nummer 32248 van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, met bijlagen (p. 530-546). Hieruit is gebleken dat het paard met voornoemd chipnummer door dierenarts [betrokkene 5] is beoordeeld.
De diergeneeskundige verklaring van [betrokkene 5] d.d. 24 februari 2006 (bijlage 1, p. 533-534) geeft op de vraag welk(e) letsel/aandoening(en) bij vermeld dier werden waargenomen als antwoord: "Alle hoeven zijn gescheurd, zowel linksvoor als rechtsachter steenkreupel, regenexceem, linksvoor een oude wond, schimmelplek rechtsachter en heeft dunne mest." Op de vraag waardoor de aangetroffen toestand naar de mening van de dierenarts is ontstaan, antwoord [betrokkene 5]: "Onvoldoende hoefverzorging, huisvesting niet voldoende voor dit dier." De vraag of de gezondheidstoestand van het dier daardoor benadeeld is, beantwoord [betrokkene 5] bevestigend. Ook de vraag of - gelet op de toestand waarin het dier is aangetroffen - sprake is van het onthouden van de nodige verzorging van het dier, beantwoord [betrokkene 5] bevestigend.
H.3
Voorts blijkt uit het taxatierapport d.d. 24 februari 2006, opgemaakt door [betrokkene 6] (bijlage 5, p. 541-544) dat de voeten van paard met chipnummer [002] zeer slecht zijn onderhouden.
H.4
Met betrekking tot het paard met transpondernummer [001] acht het hof van belang het proces-verbaal van bevindingen met nummer 32249 van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, met bijlagen (p. 547-561). Hieruit is gebleken dat ook het paard met voornoemd chipnummer door dierenarts [betrokkene 5] is beoordeeld.
De diergeneeskundige verklaring van [betrokkene 5] d.d. 24 februari 2006 (bijlage 1, p. 549-550) geeft op de vraag welk(e) letsel/aandoening(en) bij vermeld dier werden waargenomen als antwoord onder meer: "Rechtsvoor ernstig kreupel (op 3 benen)."
Op de vraag waardoor de aangetroffen toestand naar de mening van de dierenarts is ontstaan, antwoord [betrokkene 5]: "Hoornscheur, onvoldoende verzorgd door verminderde mobiliteit."
De vraag of de gezondheidstoestand van het dier daardoor benadeeld is, beantwoordt [betrokkene 5] bevestigend. Ook de vraag of - gelet op de toestand waarin het dier is aangetroffen - sprake is van het onthouden van de nodige verzorging van het dier, beantwoordt eveneens [betrokkene 5] bevestigend.
H.5
Voorts blijkt uit het taxatierapport d.d. 24 februari 2006, opgemaakt door [betrokkene 6] (bijlage 4, p. 556-559) dat de voeten van paard met chipnummer [001] zeer slecht zijn onderhouden.
H.6
Op grond van bovenstaande diergeneeskundige verklaringen en taxatierapporten, kan naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde met betrekking tot de twee paarden.”
5.3. Het middel betoogt dat de deskundige [betrokkene 5] alleen maar kan verklaren of door hem bij de onderzochte paarden letsel of aandoeningen zijn waargenomen, maar niet of aan die paarden de nodige verzorging is onthouden. Dat is een conclusie die aan de rechter is voorbehouden.
5.4. Deze klacht kan ik niet onderschrijven. Het is aan de rechter voorbehouden om van het beschikbare materiaal voor het bewijs te bezigen wat hem uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt. Tot dat bewijsmateriaal behoren eventueel ook verklaringen van deskundigen.5.Van een situatie als in HR 28 februari 1989, NJ 1989, 748 (poppenspel) of in HR 26 januari 1998, NJ 1998, 404 m.nt. Reijntjes (orthopedisch schoenmaker) is hier geen sprake.
De dierenarts is bij uitstek de deskundige die kan verklaren over de ouderdom van wonden en letsel bij dieren. Hij heeft bij het ene paard regenexceem, een oude wond en een schimmelplek waargenomen. Het andere paard is kreupel. Bij dat paard is hoornscheur geconstateerd en de voeten van het paard zijn zeer slecht onderhouden. Klaarblijkelijk zijn dit symptomen voor een ontoereikende verzorging. Dit zijn conclusies waartoe iemand die verstand heeft van paarden kan komen, en die mij niet vreemd voorkomen gelet op de aard van het letsel dat bij de paarden is vastgesteld. Dat aan deze paarden de nodige verzorging is onthouden heeft het hof dus kunnen aannemen op basis van de verklaringen van deze deskundige.
Hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd over de verklaringen van de dierenartsen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] noopte het hof niet tot een ruimere motivering waarom het hof vertrouwen heeft gesteld in de verklaringen van dierenarts [betrokkene 5].
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt over de veroordeling voor feit 3 van parketnummer 01/995641-07, de wederspannigheid. Volgens de stellers van het middel heeft zich geen situatie voorgedaan als waarop artikel 124 Sv het oog heeft. Verdachte heeft zich wellicht hinderlijk gedragen, maar dit gedrag levert nog niet een hardnekkige ordeverstoring op zoals artikel 124 Sv dat eist.
6.2. Het hof heeft het bewijs van dit feit doen rusten op de volgende bewijsmiddelen:
“58. Het ambtsedige proces-verbaal van bevindingen, regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Regionale Milieurecherche, proces-verbaalnummer PL2219/06-021721, d.d. 1 maart 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie (pag. 616-619), voor zover inhoudende:
als bevindingen van verbalisant voornoemd:
Op 20 februari 2006 was ik belast met een integraal onderzoek verricht door ambtenaren van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, de AID, de LID en de gemeente Deurne. Dit onderzoek vond plaats op de inrichting [a-straat 1] te Deurne met bijbehorende landbouwgronden. Ter plaatse werd onderzoek ingesteld naar vermeende handel in honden.
Lopende het onderzoek verscheen op het terrein onder meer [verdachte]. Ik waarschuwde haar het onderzoek niet te verstoren. Ik zag dat opsporingsambtenaren van de AID en LID bij verschillende aanwezige hondenhokken een onderzoek instelden. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat we van de honden af moesten blijven. Ik zei tegen [verdachte] dat ze de opsporingsambtenaren hun onderzoek ongestoord moesten laten verrichten. Ten gevolge van de gedane bevindingen werd besloten een twintigtal op het bedrijf aanwezige honden in beslag te nemen.
Ik zag dat [verdachte] terug was gekomen en dat zij in de directe nabijheid van de inbeslagnemende opsporingsambtenaren deze mensen uit begon te schelden en voor de voeten begon te lopen. Ik sprak haar hier op aan en ik zei haar hiermee te stoppen en de mensen hun werk te laten doen. Ik waarschuwde haar dat als ze zich hinderlijk bleef gedragen, ik haar zou laten verwijderen. Hierop ging ze op korte afstand verwijderd staan. Na een korte tijd zag ik dat ambtenaren een hondenhok in gingen. Ik zag dat [verdachte] naar het betreffende hok liep en de stekker van de verlichting van het hok uit het stopcontact trok.
Gelet op deze bevindingen heb ik haar bij haar arm vastgepakt en heb ik haar meegedeeld dat ze overgebracht zou worden naar het politiebureau te Asten en daar in verzekering werd gesteld voor de duur van het onderzoek. Zij was het hiermee niet eens en schreeuwde dat ze niet mee ging. Ik trachtte haar naar een dienstvoertuig te geleiden, doch ik voelde dat ze met kracht trok in een richting, tegengesteld aan die waarin ik haar wilde bewegen. Collega's van de politie hebben mij geholpen haar over te brengen naar een politiedienstvoertuig. Omdat ze slaande bewegingen in onze richting bleef maken, hebben wij haar geboeid. Ik zag en voelde dat het haar lukte om mij tegen mijn rechter onderbeen te schoppen.
59.
Het ambtsedige proces-verbaal van bevindingen, regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Regionale Milieurecherche, proces-verbaalnummer PL2219/06-021721, d.d. 12 maart 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie (pag. 620-622), voor zover inhoudende:
als bevindingen van verbalisant voornoemd:
Op 20 februari 2006 was ik als politieambtenaar belast met de veiligheid tijdens een integraal onderzoek op de inrichting Donschotseweg13 te Deurne. Lopende de tijd van het onderzoek verscheen op het terrein de mij bekende [verdachte]. Zij uitte haar ongenoegen omtrent het onderzoek. Op een gegeven moment zag ik dat brigadier [verbalisant 1] [verdachte] vastpakte en mij vroeg haar over te brengen naar het politiebureau te Asten om daar in verzekering te worden gesteld voor de duur van het onderzoek. Ik pakte haar vast. Zij was het hiermee niet eens en schreeuwde dat ze niet mee ging. lk trachtte haar naar een dienstvoertuig te geleiden, doch ik voelde dat ze met kracht trok in een richting, tegengesteld aan die waarin ik haar wilde
bewegen. Collega's van de politie hebben mij geholpen haar over te brengen naar een politiedienstvoertuig. Omdat ze slaande bewegingen in onze richting bleef maken, hebben wij haar geboeid. Ik zag en voelde dat zij mij enkele malen met haar geschoeide voet tegen mijn rechter onderbeen schopte.
60.
Het ambtsedige proces-verbaal van bevindingen, regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Regionale Milieurecherche, proces-verbaalnummer PL2219/06-021721, d.d. 11 maart 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van politie (pag. 623-625), voor zover inhoudende:
als bevindingen van verbalisant voornoemd:
Op 20 februari 2006 was ik als politieambtenaar belast met de veiligheid tijdens een integraal onderzoek op de inrichting [a-straat 1] te Deurne. Lopende de tijd van het onderzoek verscheen op het terrein de mij bekende [verdachte]. Zij uitte haar ongenoegen omtrent het onderzoek. Op een gegeven moment zag ik dat brigadier [verbalisant 1] [verdachte] vastpakte en mij vroeg haar over te brengen naar het politiebureau te Asten om daar in verzekering te worden gesteld voor de duur van het onderzoek. Ik pakte haar vast. Zij was het hiermee niet eens en schreeuwde dat ze niet mee ging. Ik trachtte haar naar een dienstvoertuig te geleiden, doch ik voelde dat ze met kracht trok in een richting, tegengesteld aan die waarin ik haar wilde bewegen. Collega's van de politie hebben mij geholpen haar over te brengen naar een politiedienstvoertuig. Omdat ze slaande bewegingen in onze richting bleef maken, hebben wij haar geboeid. Ik zag dat [verdachte] collega [verbalisant 2] met haar geschoeide rechtervoet enige malen tegen zijn benen trapte. Ik zag dat [verdachte] trok in een andere richting als de richting waarin wij haar wilden verplaatsen.”
6.3.
Het arrest houdt dienaangaande nog het volgende in:
“I
Ten aanzien van feit 3:
De raadsman heeft namens verdachte aangevoerd dat zij, verdachte, ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan wederspannigheid.
I .1
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en verwijst daartoe naar de processen-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] d.d. 1 maart 2006, [verbalisant 2] d.d. 12 maart 2006 en [verbalisant 3] d.d. I I maart 2006 (p. 616-625). Hieruit is - kort en zakelijk weergegeven - het volgende gebleken.
I.2
Op 20 februari 2006 werd door verbalisanten voornoemd een onderzoek ingesteld in de inrichting [a-straat 1] te Deurne. Aanleiding tot dit onderzoek was onder andere het vermoeden dat in de inrichting honden werden gehouden en verhandeld. Tijdens dit onderzoek verscheen verdachte [verdachte] op de onderzoekslocatie en gedroeg zich, ondanks herhaalde waarschuwingen, hinderlijk ten opzichte van de controlerende opsporingsambtenaren die bezig waren met de inbeslagname van de in de inrichting aangetroffen honden. Verdachte werd hierop door verbalisant [verbalisant 1] op grond van artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering in verzekering gesteld waarbij haar werd gezegd dat ze naar het politiebureau zou worden gebracht. Verdachte werd hierbij vastgepakt teneinde haar naar het dienstvoertuig te geleiden. Hierbij verzette verdachte zich door in een andere richting te trekken dan die waarin de politieambtenaren haar wilden bewegen. Tevens schopte verdachte hierbij met geschoeide voet tegen de benen van de politieambtenaren die haar begeleidden.
I.3
Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van de door de drie verbalisanten op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, zodat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid.”
Artikel 124 Sv heeft de volgende inhoud:
"1. Voor de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen draagt zorg de voorzitter van het college, of de rechter of ambtenaar, die met de leiding dier verrichtingen is belast.
2.
Deze neemt de noodige maatregelen opdat die ambtsverrichtingen zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden.
3.
Indien daarbij iemand de orde verstoort of op eenigerlei wijze hinderlijk is, kan de betrokken voorzitter, rechter of ambtenaar, na hem zoo noodig te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij zal vertrekken en, ingeval van weigering, hem doen verwijderen en tot den afloop der ambtsverrichtingen in verzekering doen houden.
4.
Van een en ander wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat bij de processtukken wordt gevoegd.
5.
Met de dienst der gerechten zijn belast ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel andere ambtenaren of functionarissen, voor zover die ambtenaren of functionarissen door Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn aangewezen. Deze ambtenaren of functionarissen nemen de aanwijzingen in acht van de voorzitter van het college, de rechter of de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid."
6.4.
Artikel 124 Sv heeft betrekking op de handhaving van de orde ter gelegenheid van bepaalde ambtsverrichtingen. Degene die met de leiding daarvan is belast, kan daartoe de nodige maatregelen nemen opdat die ambtsverrichtingen een ongestoord verloop kunnen hebben. Zo kan aan degene die de orde verstoort of op enigerlei wijze hinderlijk is, eventueel na een waarschuwing, het bevel worden gegeven dat hij zich zal verwijderen. Indien betrokkene weigert aan dat bevel te voldoen zal hij verwijderd kunnen worden en zelfs in verzekering worden gehouden tot de afloop van de ambtsverrichtingen.6.Door te spreken van "de noodige maatregelen" heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat de ordemaatregelen moeten voldoen aan eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. De maatregelen moeten zijn aangepast aan het ordeverstorend of hinderlijk optreden. Deze maatregelen hoeven zich niet te beperken tot een reactie, maar kunnen ook preventief worden toegepast, om ergere verstoringen te voorkomen.7.
6.5.
Uit de bewijsmiddelen valt op te maken dat verdachte herhaalde malen is gewaarschuwd en, na zich kennelijk eerst te hebben verwijderd, weer is teruggekeerd en is begonnen verbalisanten uit te schelden en voor de voeten te lopen. Zij heeft zich dus aan eerdere maatregelen die de leidinggevende nam om een ordentelijk verloop van de operatie te garanderen niet gestoord, zodat, om de terminologie van de stellers van het middel te gebruiken, zij zich als "hardnekkig" heeft gemanifesteerd. Onder deze omstandigheden heeft de leidinggevende gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om verdachte tijdelijk in verzekering te doen houden en waren de verbalisanten waartegen verdachte zich heeft verzet in de rechtmatige uitoefening hunner bediening.
Het middel faalt.
7.1.
Het vijfde middel komt op tegen de veroordeling voor de feiten 2 subsidiair en 3 van parketnummer 01-875054-05. Ten onrechte heeft het hof geoordeeld dat het als een feit van algemene bekendheid heeft te gelden dat aan de houder/eigenaar van een pup na de eerste vaccinatie en/of ontworming een hondenpaspoort wordt verstrekt. Van zulk een algemene bekendheid met betrekking tot dit gegeven is geen sprake, zodat de rechter dit onderwerp ter terechtzitting aan de orde heeft moeten stellen.
7.2.
Hierover heeft het hof het volgende in zijn arrest opgenomen:
“D.
Ten aanzien van feit 2 en feit 3:
Door de verdediging is betoogd dat vrijspraak ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde zou moeten volgen. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft verdachte verklaard dat zij in een aantal gevallen mogelijk vervalste paspoorten heeft afgegeven, doch zij daar niet van op de hoogte is geweest, zodat tevens geen sprake is van het opzettelijk gebruik maken van valse of vervalste paspoorten.
De raadsman heeft voorts bepleit dat verdachte van het onder 3 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, nu verdachte betwist de kopers van de honden te hebben opgelicht, op een wijze zoals omschreven in de tenlastelegging.
D. l
Ten aanzien van het onder 2 subsidiair en onder 3 ten laste gelegde overweegt het hof als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen (nummer 26391) met bijlagen, opgemaakt door [betrokkene 7], ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst, d.d. 27 december 2004 (p. 617 ev.), is het navolgende gebleken. Bij de AID Zuid Nederland, afdeling Deurne-Asten-Someren en de Landelijke Inspectie dierenbescherming zijn in het voorjaar van 2003 een aantal klachten binnengekomen met betrekking tot het ter verkoop aanbieden van honden(pups) met een kennelijk valselijk opgemaakt dierenpaspoort.
D.2
Door de stafmedewerker Veterinaire Zaken van de KNMvD, [betrokkene 8], is op 5 maart 2003 en op 4 juni 2003 een (schriftelijke) verklaring afgelegd met betrekking tot het in omloop zijn van vervalste dierenpaspoorten. Vanaf eind 2002 zouden er op het secretariaat van de KNMvD regelmatig meldingen binnen zijn gekomen van vervalste dierenpaspoorten. Het zou altijd gaan om een redelijk goede kleurenkopie van het originele dierenpaspoort. In de meeste gemelde gevallen zouden de boekjes zijn afgetekend en gestempeld door dierenarts [betrokkene 1] te Poppel (België). Tegenover de KNMvD heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij al enkele jaren niet meer als praktiserend dierenarts werkzaam was en bovendien dat het adres op de stempel ook al sinds lange tijd niet meer als praktijkpand gebruikt werd. [betrokkene 1] verklaarde dat de in de dierenpaspoorten aanwezige stempelafdrukken en de daarover geplaatste handtekeningen niet door hem waren geplaatst. [betrokkene 1] verklaarde tevens aangifte te hebben gedaan bij de politie in België van misbruik van zijn dierenartsstempel. De KNMvD heeft getracht te achterhalen van welke fokker de pups van de vervalste paspoorten afkomstig waren. Uit onderzoek bleek dat de meldingen van de valse paspoorten allemaal hoorden bij pups afkomstig van de familie [van verdachte] uit Deurne. Het zou gaan om meer dan 20 meldingen van valse paspoorten. In de meeste gevallen waren de paspoorten voorzien van een stempel met daarin de naam [betrokkene 1], dierenarts te Poppel.
D.3
Vervolgonderzoek naar de gedupeerden resulteerde in 26 aangiften/klachten/meldingen ter zake oplichting, valsheid in geschrifte en overtreding van het Honden- en kattenbesluit 1999, gepleegd in de periode tussen juli 2002 en december 2005, alsmede meerdere meldingen van benadeelde personen, die bij de verdachten [medeverdachte 1] en/of [verdachte] een pup of meerdere pups hadden gekocht. De pups bleken kort na de aankoop ziek te zijn en kwamen in veel gevallen te overlijden.
Tevens is in de aangiften meerdere malen melding gemaakt van het verstrekken door de verdachten van een vals of vervalst hondenpaspoort. De paspoorten zouden in strijd met de waarheid vermelden dat de pups waren ingeënt en tevens zouden er onjuiste gegevens in de paspoorten staan met betrekking tot ras en gezondheid van de pups. De kopers zijn via advertenties op internet bij de verdachten [verdachten] terechtgekomen. De honden (pups) werden zowel door verdachte, als door haar vader [medeverdachte 1] verkocht. In hoofdzaak werden de honden (pups) verkocht door of middels verdachte. Mondeling dan wel via de advertenties werd de kopers beloofd dat de pups gevaccineerd en ontwormd zouden zijn, dat zij in het bezit zouden zijn van een gezondheidsverklaring, dat zij in huiselijke kring zouden zijn opgegroeid en dat zij aan kinderen en huisdieren gewend zouden zijn. Uit het dossier blijkt dat verdachte en/of haar mededader door de gedane mededelingen een onjuiste voorstelling van zaken hebben gegeven ten opzichte van de werkelijke situatie van de pups.
Aan de houder/eigenaar van een pup wordt, zo mag als feit van algemene bekendheid worden aangenomen, na de eerste vaccinatie en/of ontworming een hondenpaspoort verstrekt. Onderhavige pups waren afkomstig uit nesten van het terrein van de familie [van verdachte], en zo blijkt uit het dossier werden door verdachte verkocht met hondenpaspoorten waarin in strijd met de waarheid was vermeld dat de betreffende honden waren ingeënt.
D.4
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wetenschap heeft gehad van het feit dat de litigieuze paspoorten vervalst dan wel valselijk opgemaakt waren. Deze paspoorten bevatten immers voor verdachte en haar mededader kenbaar onjuiste gegevens zoals een stempel van een dierenarts die niet bij de afgifte van het paspoort betrokken was. Nu deze paspoorten tevens opzettelijk door verdachte en haar mededader zijn gebruikt als middel tot misleiding van derden kan het onder 2 subsidiair ten laste gelegde bewezen worden verklaard.
D.5
Uit vorenstaande gang van zaken volgt naar het oordeel van het hof tevens dat verdachte door de in de bewezenverklaring van feit 3 weergegeven oplichtingsmiddelen de (potentiële) kopers van honden heeft bewogen tot afgifte van geld.”
7.3. Op 1 april 2013 zijn wijzigingen van het Besluit identificatie en registratie van dieren en van de Regeling identificatie en registratie van dieren8.van kracht geworden in verband met het verplicht stellen van identificatie en registratie van honden. Weliswaar dateren deze wijzigingen van na de in de bewezenverklaring genoemde data, maar ze zijn relevant voor de plaatsing van het hondenpaspoort. Kort gezegd voert het nieuwe artikel 6 van het Besluit de verplichting in om honden te identificeren en te registreren. Het eerste lid van artikel 7 van het Besluit schrijft de houder voor om zijn hond binnen zeven weken na de geboorte te identificeren. Dit onderdeel van artikel 7 is aldus toegelicht dat deze termijn van zeven weken gelijk is aan het moment waarop een pup van het moederdier mag worden gescheiden en aansluit bij de inentingen die honden ontvangen. Een houder kan dan in één moeite een hond laten identificeren en inenten bij de dierenarts (p. 27). Binnen acht weken na de geboorte moet de houder zijn hond volgens het tweede lid van dat artikel laten registreren in een databank. Het eerste lid van artikel 14 van het Besluit bepaalt dat een hond wordt geïdentificeerd door het inbrengen van een chip met een uniek nummer. Registratie geschiedt door het doen opnemen van gegevens in een databank (artikel 7 lid 3 juncto artikel 10 van het Besluit).9.Als een hond wordt overgedragen meldt de houder zich af in de databank en registreert de opvolgende houder bepaalde gegevens in de databank (artikel 8 van het Besluit). In de Regeling is een nieuwe paragraaf 7a ingevoegd over de identificatie en registratie van honden. Zo worden termijnen gesteld waarbinnen een melding als bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 van het Besluit dient te worden gedaan en worden nadere regels gesteld betreffende het inrichten van databanken. Ook worden de eisen gedefinieerd waaraan de chip moet voldoen en de plaats bepaald waar de chip moet worden ingebracht. Een hondenpaspoort wordt niet verplicht. Op basis van Europese regelgeving is zo een paspoort naast de chip al wel verplicht voor honden die tussen lidstaten en naar en vanuit derde landen worden vervoerd. Ook moeten honden verplicht gevaccineerd zijn tegen rabiës bij grensoverschrijdend verkeer. In de toelichting bij de wijziging van het Besluit geeft de Minister aan dat bepaalde geconsulteerde organisaties graag zouden zien dat een paspoort verplicht zou worden gesteld. De Minister meende evenwel dat met de registratie in de databank kon worden volstaan en dat het niet noodzakelijk is om ook nog een papieren document verplicht te stellen met bijbehorende extra uitvoeringslasten (p. 26).
7.4. De verplichting dat honden bij grensoverschrijdend verkeer geïdentificeerd kunnen worden en vergezeld zijn van een paspoort is ingevoerd door Verordening (EG) Nr. 998/203 van 26 mei 2003, PB L 146/1. Artikel 2 van de Verordening houdt in dat de Verordening van toepassing is op het grensoverschrijdend verkeer tussen lidstaten of uit derde landen van dieren die voorkomen op de lijst in bijlage I. Op die lijst zijn onder meer honden en katten vermeld. Artikel 3 van de Verordening omschrijft het paspoort als:
"document waarmee het gezelschapsdier duidelijk kan worden geïdentificeerd en dat overeenkomstig artikel 17, tweede alinea, op te stellen gegevens bevat waarmee in het kader van deze verordening de toestand van het dier kan worden gecontroleerd".
Identificatie van gezelschapsdieren geschiedt tegenwoordig door een chip. In het verleden is ook wel een tatoeage toegelaten (artikel 4). Het paspoort moet zijn afgegeven door een dierenarts en inhouden dat het dier gevaccineerd is tegen rabiës (artikel 5 lid 1, aanhef en onder b). Bij iedere grensoverschrijding door een hond moet de eigenaar of de verantwoordelijke een paspoort kunnen overleggen. De Verordening is van toepassing met ingang van 3 juni 2004.
Bij Beschikking van 26 november 2003, PB L 312/1, heeft de Commissie een model vastgesteld voor een paspoort voor het intracommunautaire verkeer van honden, katten en fretten. De commissie overweegt dat het modelpaspoort gegevens bevat over rabiësvaccinaties en andere op grond van Verordening (EG) nr. 398/2003 vereiste gegevens. In het modelpaspoort moet plaats zijn voor andere vaccinatiebewijzen die op grond van die Verordening niet zijn vereist, zodat het paspoort alle nodige informatie bevat over de gezondheidstoestand van het dier. Bijlage 1 bij de Beschikking bevat het model van het paspoort en de gegevens die daarin vermeld moeten of kunnen worden.
7.5. Het Honden- en kattenbesluit 199910.bevat regels onder meer over de bedrijfsmatige verkoop van honden en katten. Artikel 20 van dit Besluit schrijft in zijn tweede lid voor dat een hond binnen zeven weken na de geboorte in een bedrijfsinrichting wordt voorzien van een uniek identificatienummer door een tatoeage op de binnenkant van het oor of door een chip. Binnen dezelfde termijn na de geboorte, maar in ieder geval 7 dagen vóór aflevering moet een hond volgens het tweede lid van artikel 21 worden ingeënt tegen parvovirusinfectie en hondenziekte (ziekte van Carré). Het vijfde lid schrijft voor dat een door een dierenarts opgemaakt schriftelijk bewijs van inenting tegen deze ziekten, waarop de naam van de dierenarts en zijn praktijkadres zijn vermeld, benevens de inentingsdatum, in de inrichting wordt bewaard zolang de hond daar verblijft. Op dit bewijs worden ook het registratienummer van de inrichting en het identificatienummer van de hond vermeld. Met zo een bewijs van inenting wordt een dierenpaspoort gelijkgesteld dat ingevolge het Honden- en kattenbesluit 1981 voor de hond is afgegeven (artikel 21 lid 6).
7.6. Het Honden- en kattenbesluit 198111.berustte op de Wet op de dierenbescherming (Stb. 1961, 19). Het eerste lid van artikel 4 van dit Besluit hield onder a in dat aan vergunningen onder meer voor het ten verkoop voorradig hebben en het verkopen van honden of katten burgemeester en wethouders het voorschrift verbinden dat honden en katten niet mogen worden afgeleverd alvorens de dieren zeven weken oud zijn. Artikel 4, eerste lid onder d had de volgende inhoud:
"Honden en katten mogen slechts in ontvangst genomen, afgeleverd of vervoerd worden:
1.
indien daarbij tevens wordt overgedragen, onderscheidenlijk getoond kan worden een door een door Onze Minister aangewezen instelling afgegeven en deugdelijk ingevuld dierenpaspoort volgens een door Onze Minister vastgesteld model, waaruit blijkt, dat de hond, onderscheidenlijk de kat ten minste zeven dagen tevoren is ingeënt tegen hondeziekte (ziekte van Carré), onderscheidenlijk katteziekte (infectieuze gastro-enteritis) met een door de directeur van de Veterinaire Dienst bepaald en in de Nederlandse Staatscourant bekend te maken vaccin;
2.
en indien, voorzover het een hond betreft, de hond is voorzien van een door middel van tatoeage op een door Onze Minister bepaalde wijze aangebracht identificatiemerk, dat gelijk is aan het in het onder 1 bedoelde dieren paspoort aangebracht identificatiemerk".
Artikel 4, eerste lid onder e van dit Besluit bepaalde dat honden, geboren op het perceel waarop een inrichting is gevestigd, binnen negen weken na de geboorte, doch in ieder geval voor aflevering, worden ingeënt tegen hondenziekte en door tatoeage worden voorzien van een identificatiemerk. De Toelichting op het Besluit stelde dat de mogelijkheid van sluitende controle als het meest geëigende middel de tatoeage van de hond kent. Tatoeage dient te geschieden voordat de hond in ontvangst wordt genomen. En aan tatoeage wordt de afgifte van het dierenpaspoort gekoppeld, waarin het certificaat van de (verplichte) inenting is opgenomen.12.Alle op het bedrijf aanwezige honden dienen te zijn voorzien van een tatoeage en van een dierenpaspoort. Voorts schreven de bewindslieden in de toelichting dat een doeltreffende controle onder meer op de inenting tegen honden- en kattenziekte mogelijk wordt door een deugdelijke registratie en door de verplichting om de dieren vooraf te doen voorzien van een dierenpaspoort. Dat dierenpaspoort dient naast het signalement van het dier in ieder geval te bevatten het certificaat van inenting tegen honden- en kattenziekte, naast het certificaat van inenting tegen rabiës.
7.7.
Feiten of omstandigheden zijn van algemene bekendheid als ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden deze te kennen of zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen.13.Uit de hiervoor genoemde bronnen is mijns inziens duidelijk dat een hondenpaspoort strekt ten bewijze dat het dier is ingeënt en geïdentificeerd. De inentingen van honden geschieden gewoonlijk voor de zevende week. De klacht dat deze feiten niet van algemene bekendheid zijn gaat mijns inziens dus niet op.
Voorts wijs ik er op dat de stelling van de verdediging dat verdachte geen weet had van de valsheid der paspoorten, toch bepaald vreemd is te noemen. Honden die door verdachte en haar vader met een vals dierenpaspoort of een valse kopie daarvan zijn verkocht zijn gefokt op het bedrijf. In ieder geval geven de dierenpaspoorten de familie [van verdachte] als eerste eigenaar op. Zie bewijsmiddel 16, 29, 32. Als verdachte erop zou hebben vertrouwd dat deze documenten echt en onvervalst waren had zij dus ook zeker moeten weten dat haar puppy's door de dierenarts waren ingeënt, hetgeen nu juist niet het geval was.
Het middel faalt.
8.1.
Het zesde middel klaagt dat het hof gebruik heeft gemaakt van een bewijsmiddel dat strijdig is met de bewezenverklaring van de feiten 2 subsidiair en 3 van parketnummer 01-875054-05. Het betreft bewijsmiddel 6, waarin verslag wordt gedaan van de bevindingen van de verbalisant die de administratie in de agenda van dierenarts [betrokkene 2] heeft bekeken. In die agenda is vermeld dat de dierenarts met grote regelmaat in de jaren 2003 en 2004 pups voor verdachte heeft geënt en aan haar boekjes/paspoorten heeft verstrekt.
8.2.
Bewijsmiddel 14 houdt de verklaring in van iemand die op 23 september 2004 van verdachte een labrador pup met paspoort heeft gekocht, die alle inentingen zou hebben gehad maar toch aan Parvo-besmetting overleed. Volgens het EU-dierenpaspoort (bewijsmiddel 16) zou de pup op 11 september 2004 de nodige vaccinaties hebben gehad. Ook bewijsmiddel 17 houdt de verklaring in van een koper van een hond, te weten een beagle pup. Klaarblijkelijk is deze hond op 5 april 2004 gekocht. Volgens het dierenpaspoort zou het dier op 24 maart 2004 zijn gevaccineerd (bewijsmiddel 19). In bewijsmiddel 20 verklaart een koper dat zij op 28 november 2002 een golden retriever pup van verdachte heeft gekocht met een dierenpaspoort. Deze pup zou op 19 november 2002 zijn ingeënt (bewijsmiddel 21) maar is op 5 januari 2003 vanwege ziekte afgemaakt. Bewijsmiddel 22 houdt de verklaring in van iemand die op 25 oktober 2003 van de vader van verdachte een golden retriever heeft gekocht. Contact met dierenarts [betrokkene 2] leerde dat deze golden retriever pups zeker niet waren gevaccineerd. De hond bleek dan ook Parvo-positief te zijn.14.Bewijsmiddel 25 houdt ook weer een verklaring in van iemand die van verdachte en een labrador pup heeft gekocht waaraan van alles mankeerde. Ook deze pup ging vergezeld van het paspoort dat volgens een nadien onderzoekende dierenarts vals was. Bewijsmiddel 27 bevat de verklaring van een persoon die op 19 december 2004 een Maltezer leeuwtje heeft gekocht van de moeder van verdachte. Het beestje is op 23 december 2004 overleden als gevolg van een Parvovirusinfectie (bewijsmiddel 28). Bewijsmiddel 29 geeft de inhoud van het EU-hondenpaspoort voor dit dier weer. Daarin is vermeld dat het dier is gevaccineerd tegen Parvo. Op 19 november 2004 heeft degene die in bewijsmiddel 30 heeft verklaard, ook een Maltezer leeuwtje gekocht waarbij uiteindelijk een paspoort werd geleverd. Dit dier overleed op 27 november 2004 aan een Parvo-infectie (bewijsmiddel 31). Volgens het EU paspoort (bewijsmiddel 32) was dit dier ingeënt en ontwormd.
8.3.
Een vergelijking van de data die genoemd zijn in deze bewijsmiddelen met de inhoud van de agenda-administratie van dierenarts [betrokkene 2], zoals opgenomen in bewijsmiddel 6, logenstraft de stelling in de toelichting op dit middel dat de betreffende honden wel waren ingeënt en voorzien van een hondenpaspoort. Dat laatste kan dan misschien wel waar zijn geweest, maar het hof heeft bewezenverklaard dat deze paspoorten valse gegevens hebben bevat en niet door dierenarts [betrokkene 2] zijn verstrekt. Uit deze administratie is op te maken dat inderdaad deze dierenarts honden heeft gevaccineerd maar dat dit niet de honden zijn geweest waarover de kopers hebben verklaard.
Het middel faalt.
9.1.
Het zevende middel klaagt dat zich bij de behandeling in hoger beroep een schending van de redelijke termijn heeft voorgedaan.
9.2.
Het hof heeft in zijn overwegingen over de op te leggen straf of maatregel vastgesteld dat zich in hoger beroep een schending van de redelijke termijn heeft voorgedaan en dat daarom de straf dient te worden verminderd. Daarom heeft het hof niet een voorwaardelijke geldboete van € 5000 maar een van € 4500 opgelegd.
9.3.
Het voorgestelde middel heeft klaarblijkelijk de strekking om te betogen dat deze verlaging van de geldboete geen recht doet aan de schending van de redelijke termijn, maar ziet eraan voorbij dat het oordeel van de feitenrechter in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. De Hoge Raad kan alleen onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Dat laatste zal zich overigens niet licht voordoen omdat een dergelijk oordeel sterk verweven is met de waardering van feitelijke aard die is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.15.
Het middel faalt.16.
10.1.
Ook het achtste middel klaagt over schending van de redelijke termijn, maar nu in de cassatiefase.
Tussen de datum van het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn 13 maanden verstreken en voorts zal het geding in cassatie niet binnen twee jaar na het instellen van het beroep zijn afgerond.
10.2.
Het cassatieberoep is ingesteld op 21 december 2010. De stukken zijn op 25 januari 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn is dus met vijf maanden en vier dagen overschreden. Op het moment dat deze conclusie wordt genomen zijn bovendien sinds het instellen van het cassatieberoep al meer dan twee jaar verstreken, zodat ook uit dien hoofde de redelijke termijn is geschonden. De Hoge Raad zal de opgelegde straf naar de gebruikelijke maatstaf eigenhandig kunnen verminderen.
11.
Alle middelen, behalve het achtste middel, falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het achtste middel is gegrond hetgeen tot een vermindering van de opgelegde straf behoort te leiden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
12.
Deze conclusie strekt tot gegrondverklaring van het achtste middel, tot een verlaging van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2013
HR 5 september 2001, NJ 2002, 229 m.nt. Koeman.
HR 3 november 1987 NJ 1988, 588; HR 27 maart 2001, LJN AB0740; HR 1 juli 2008, LJN BC8654 rov. 3.7.
Zie ook ABRvS 6 januari 2000, AB 2000, 126 en 127 m.nt. F.C.M.A. Michiels.
HR 4 december 1990, NJ 1991, 346; HR 12 juli 2011, NJ 2011, 516 rov. 2.6 m.nt. Reijntjes.
Mr. H.J. Blok/L.Ch. Besier, Het Nederlandsche Strafproces, Eerste Deel, Haarlem 1925, p. 372.
Melai/Groenhuijsen, Het wetboek van Strafvordering, aant. 3 en 6 bij art. 124 (mr. H.C. Wiersinga).
Zie Stb. 2012, 497 en Stcrt. 2013, 2139. Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur van 14 november 1997, Stb. 1997, 602. De Regeling is een ministeriële regeling van 23 december 2002, Stcrt. 2002, 248.
Verrassend is dat de Minister in de toelichting op de wijziging van het Besluit op p. 23 schrijft dat ervaringen uit België een aantal voorbeelden opleveren van opsporing van misstanden die niet mogelijk waren geweest zonder verplichte identificatie en registratie. Ik neem aan dat hier sprake is van een vergissing en dat de Minister bedoelt dat de misstanden niet mogelijk zouden zijn geweest als er wél een verplichte identificatie en registratie zouden hebben plaatsgevonden.
AMvB van 11 januari 1999, Stb. 1999, 36.
Stb. 1981, 412, p. 8-9.
HR 11 januari 2011, NJ 2011, 116 m.nt. Mevis.
Dit bewijsmiddel houdt ook in dat de vader van verdachte op vragen van de kopers heeft bevestigd dat de golden retriever pups drie keer waren ontwormd en twee keer waren geënt. Het beestje bleek evenwel ziek en de verdachte heeft telefonisch aan de kopers medegedeeld dat het beestje was 'voorgeënt'. In een tweede telefoongesprek gaf zij toe dat de pup niet geënt was. Men zou een vraagteken kunnen zetten bij de redengevendheid van dit onderdeel van deze verklaring voor het bewijs, maar omdat de stellers van het middel hierover geen klacht hebben geformuleerd laat ik dit onderwerp ook rusten.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis rov. 3.7; HR 13 juli 2010, LJN BM0912 rov. 2.3; HR 11 december 2012, LJN BY4837 rov. 3.2.
Het hof heeft de schending van de redelijke termijn verdisconteerd in een verlaging van de opgelegde voorwaardelijke geldboete. Daarmee lijkt het hof over het hoofd te hebben gezien dat de volgorde van artikel 9 Sr dient te worden aangehouden; HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2 onder A. Nu in cassatie daarover niet wordt geklaagd heeft verdachte klaarblijkelijk geen belang bij een vernietiging op dit punt.
Beroepschrift 20‑04‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: [rekwirante] geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats], wonende te [adres], [woonplaats] ([postcode])
Rekwirante tot cassatie van het haar betreffende arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 21 december 2010 onder parketnummer 20-002065-08 gewezen, dient hierbij de navolgende cassatiemiddelen in.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de art. 8.1, eerste lid, aanhef en onder b. van de Wet milieubeheer, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1, en artikel 2, eerste lid van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1 van de Wet op de Economische delicten jo 47 Sr en 349, 358, 359 lid 2 jo 415 Sv geschonden, doordat het hof op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat rekwirante zonder daartoe verleende vergunning de inrichting zou hebben veranderd.
Toelichting:
1.
De bewijsredenering van het Hof ten aanzien van feit 1 (parketnummer 01-875054-05), zoals neergelegd op pagina 8 van het arrest, kan niet redengevend worden geacht voor het bewijs dat rekwirante zonder daartoe verleende vergunning de inrichting heeft veranderd nu in het arrest door het Hof niet nader wordt gemotiveerd wat dient te worden verstaan onder ‘een normaal particulier bezit’.
2.
Rekwirante tot cassatie is veroordeeld voor het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, te weten het veranderen van de vergunning door honden te houden en/of te fokken op het perceel [a-straat] [1]13, zijnde een rundvee en varkenshouderij waarvoor op 1 juni 1999 een milieuvergunning is afgegeven.
3.
In het arrest staat op pagina 6 opgenomen dat door en namens rekwirante is aangevoerd dat er géén sprake is geweest van het veranderen van een inrichting nu er slechts sprake was van het hobbymatig houden van honden in de periode van 1 januari 2003 tot en met 15 februari 2005.
4.
Door het Hof wordt in het arrest (onder C.5) aangegeven dat de verklaring van dierenarts [dierenarts 1] — afgelegd bij de politie op 24 maart 2005 — in aanmerking genomen is bij de vraag of sprake is geweest van ‘bedrijfsmatig handelen’ door rekwirante.
5.
Het Hof overweegt op pagina 8 van het bestreden arrest dat de ‘aangetroffen hoeveelheden honden, de huisvesting van de honden, de verklaring van dierenarts [dierenarts 1] en de overige genoemde omstandigheden’ naar het oordeel van het Hof een ‘normaal particulier bezit te boven’ gaan. In het arrest wordt echter niet nader gemotiveerd door het Hof om welke reden de niet onderbouwde aanname van de dierenarts dat ‘[rekwirante]’ de honden zou fokken en verkopen voor de handel wordt gevolgd.
6.
Gelet hierop kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de art. 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer jo 343, 349, 358, 359 lid 2 jo 415 Sv geschonden, doordat het Hof de bewezenverklaring van feit 1 (parketnummer 01/875054-05) niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting:
1.
Rekwirante heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van het veranderen van een inrichting nu er slechts sprake was van het hobbymatig houden van honden in de periode van 1 januari 2003 tot en met 15 februari 2005 (pagina 6 van het bestreden arrest).
2.
Blijkens de bewijsoverwegingen onder C.5 op pagina 7 van het arrest neemt het Hof de verklaring van dierenarts [dierenarts 1], afgelegd bij de politie op 24 maart 2005 (p. 194 e.v.) — bewijsmiddel 7 van de aanvulling op het bewijs — in aanmerking bij de vraag of sprake is geweest van bedrijfsmatig handelen door rekwirante:
- ‘—
Hoeveel honden heeft [rekwirante] gemiddeld op zijn terrein zitten?
Ik kan alleen praten voor de [a-straat] [1]13. Ik schat dat er ca. 25 honden rondlopen. Dit betreft dat waarschijnlijk fokmateriaal.
- —
Wat voor rassen houdt [rekwirante]?
Duitse doggen, dwergpinksters, Jack Russel terriërs, Labrador en retrievers, dus voornamelijk rassen die gewild zijn.
- —
Wat doet [rekwirante] met deze honden?
Fokken en verkopen, dus voor de handel, vooral particulier.
- —
Hoe vaak lagen er nestjes jonge honden bij [rekwirante]? Hoe groot waren die nestjes? Om hoeveel honden ging het ongeveer op jaarbasis?
Ik schat dat er iedere maand wel een nestje lag. De nest grootte varieert van 2 tot 10 stuks. Ik denk dat er op jaarbasis ca. 100 pups geboren en verkocht werden.’
3.
Uw Raad heeft in het arrest van 21 november 2000 (NJ 2001,48) bepaald dat de deskundige in zijn verklaring of verslag niet mag vooruitlopen op het aan de rechter opgedragen oordeel (‘ultimate issue rule’).
4.
In de verklaring die door dierenarts [dierenarts 1] is afgelegd, wordt een oordeel gegeven over een gebied dat buiten zijn competentie als dierenarts valt. Bovendien valt niet voldoende vast te stellen waarop de dierenarts zijn schattingen heeft gebaseerd. Dit is in strijd met artikel 343 van het Wetboek van Strafvordering.
5.
's Hof arrest is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed en kan niet in stand blijven.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de art. 37 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren jo 343, 344, 349, 358, 359 lid 2 jo 415 Sv geschonden, doordat het Hof de bewezenverklaring van feit 2 (parketnummer 01/995641-07) niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting:
1.
Het Hof heeft ten onrechte bewezen verklaard dat rekwirante zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 (parketnummer 01/995641-07) ten laste gelegde vermeende onthouden van de nodige verzorging met betrekking tot twee paarden (transpondernummers 985 100006524802 en 528 210000510636).
2.
Namens rekwirante is onder meer aangevoerd:
‘Cliënte is verder ook van mening dat de paarden in een redelijke toestand verkeerden en er geen sprake was van verwaarlozing. Het ging hier om oudere paarden welke in de winter buiten stonden. De paarden konden verder water nemen uit de sloot welke langs de wei liep. Er was bovendien voeding aanwezig of althans juist aanwezig geweest en de paarden kunnen de voeding juist hebben genuttigd zodat het leek of dat er geen voeding was. Het vorenstaande is het nadeel van een eenmalige momentopname, waarvan in casu sprake was. Cliënte had verder ook niet waargenomen dat er één paard kreupel was, het vorenstaande was kennelijk juist geschied bij een stoeipartijtje tussen twee paarden. Het vorenstaande betekent niet dat er sprake is van verwaarlozing.’1.
3.
Bovendien is het verweer onderbouwd met verklaringen van een tweetal onafhankelijke dierenartsen:
‘De onafhankelijke dierenartsen [dierenarts 2] en [dierenarts 3] hebben ook verklaard dat de dieren niet verwaarloosd waren en [dierenarts 2] heeft ook verklaard dat de honden in goede conditie waren en de hokken waren voorzien van zaagsel en stro. De verklaring van de dierenarts [dierenarts 2] is in eerste aanleg door de verdediging overgelegd.’2.
4.
In reactie op het verweer van rekwirante dat uit de stukken niet is gebleken dat sprake was van verwaarloosde paarden, heeft het Hof onder bewijsoverwegingen ‘H.2’ en ‘H.4’ als volgt overwogen:
‘H.2
Met betrekking tot het paard met transpondernummer 985 100006524802 acht het hof van belang het proces-verbaal van bevindingen met nummer 32248 van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, met bijlagen (p.530–546). Hieruit is gebleken dat het paard met voornoemd chipnummer door dierenarts [dierenarts 4] is beoordeeld.
De diergeneeskundige verklaring van [dierenarts 4] d.d. 24 februari 2006 (bijlage 1, p. 533 – 534) geeft op de vraag welke letsel/aandoening(en) bij vermeld dier werden waargenomen als antwoord: ‘Alle hoeven zijn gescheurd, zowel linksvoor als rechtsachter steenkreupel, regenexceem, linksvoor een oude wond, schimmelplek, rechtsachter en heeft dunne mest.’ Op de vraag waardoor de aangetroffen toestand naar de mening van de dierenarts is ontstaan, antwoord [dierenarts 4]: ‘Onvoldoende hoefverzorging, huisvesting niet voldoende voor dit dier.’ De vraag of de gezondheidstoestand van het dier daardoor benadeeld is, beantwoord [dierenarts 4] bevestigend. Ook de vraag of — gelet op de toestand waarin het dier is aangetroffen — sprake is van het onthouden van de nodige verzorging van het dier, beantwoord [dierenarts 4] bevestigend.(onderstreping raadslieden)’
‘H.4
Met betrekking tot het paard met transpondernummer 528 210000510636 acht het hof van belang het proces-verbaal van bevindingen met nummer 32249 van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, met bijlagen (p.547 – 561). Hieruit is gebleken dat het paard met voornoemd chipnummer door dierenarts [dierenarts 4] is beoordeeld.
De diergeneeskundige verklaring van [dierenarts 4] d.d. 24 februari 2006 (bijlage 1, p. 549 –550) geeft op de vraag welke letsel/aandoening(en) bij vermeld dier werden waargenomen als antwoord onder meer: ‘Rechtsvoor ernstig kreupel (op 3 benen).’Op de vraag waardoor de aangetroffen toestand naar de mening van de dierenarts is ontstaan, antwoord [dierenarts 4]: ‘Hoornscheur, onvoldoende verzorgd door verminderde mobiliteit.’ De vraag of de gezondheidstoestand van het dier daardoor benadeeld is, beantwoord [dierenarts 4] bevestigend. Ook de vraag of — gelet op de toestand waarin het dier is aangetroffen — sprake is van het onthouden van de nodige verzorging van het dier, beantwoord [dierenarts 4] eveneens bevestigend (onderstreping raadslieden).’
5.
Het Hof heeft de hierboven weergegeven inhoud van de diergeneeskundige verklaring (zie ook bewijsmiddelen 35, 53 en 54) tot het bewijs doen meewerken als deskundigenverslag in de zin van art. 344, eerste lid aanhef en onder sub 4 Sv.
6.
De bewezenverklaring is niet naar de eis der wet met redenen omkleed gelet op hetgeen uw Raad in het arrest van 21 november 20003. heeft overwogen:
‘Een schriftelijk relaas van een deskundige kan alleen bewijskracht hebben als ‘verslag van deskundigen’ in de zin van genoemde wetsbepaling voorzover dit relaas het gevoelen van die deskundige behelst betreffende hetgeen zijn wetenschap hem leert aangaande datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen.’
(r.o. 3.5)
7.
Gelet op deze jurisprudentie van uw Raad kan uit de verklaringen van dierenarts [dierenarts 4] slechts worden afgeleid of er door hem bij de onderzochte paarden letsel of aandoeningen zijn waargenomen. Voor zover de diergeneeskundige verklaringen tevens inhouden dat de onderzochte paarden de nodige verzorging zou zijn onthouden, behelst zij een verklaring die aan de rechter is voorbehouden. Dit betreft de zogeheten ‘ultimatie issue rule’ (zie ook middel 2) welke hier is geschonden.
8.
Dierenarts [dierenarts 4] antwoordt maar liefst twee maal bevestigend op vragen die blijkens bewijsoverweging H.2 en H.4 door het Hof voor bewijs van het tenlastegelegde zijn gebruikt. Onder bewijsoverweging H.4 wordt zelfs expliciet gevraagd naar ‘de mening’ van de dierenarts terwijl het hier een normatief oordeel betreft dat aldus is voorbehouden aan de rechter. Dit is tevens in strijd met artikel 343 van het Wetboek van Strafvordering.
9.
Uit het voorgaande volgt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, 's Hofs arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de art. 180 Sr jo 124, 349, 358, 359 lid 2 jo 415 Sv geschonden, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het tenlastegelegde onder feit 3 (parketnummer 01/995641-07) heeft te gelden als het strafbaar feit van wederspannigheid nu er zich geen situatie voordeed in de zin van artikel 124 Sv.
Toelichting:
1.
Rekwirante is door verbalisant [verbalisant 1] in verzekering gesteld op grond van artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering. Blijkens de toelichting bij artikel 124 (aantekening 3) in Tekst en Commentaar Strafvordering zijn maatregelen enkel geoorloofd indien ‘iemand hardnekkig de orde verstoort’4.
2.
In het arrest heeft het Hof op pagina 15 enkel vastgesteld dat rekwirante zich op de onderzoekslocatie ‘hinderlijk’ zou hebben gedragen ten opzichte van de controlerende opsporingsambtenaren die bezig waren met de inbeslagname van de in de inrichting aangetroffen honden.
3.
Rekwirante is vervolgens door de betreffende verbalisant vastgepakt waarbij zij zich verzet zou hebben.
4.
Nu een enkel ‘hinderlijk’ gedrag niet valt binnen het bereik van ‘orde verstoring’ ex art. 124 Sv dient uw Raad ambtshalve rekwirante van rechtsvervolging te ontslaan vanwege het feit dat zij geen strafbaar feit (‘wederspannigheid’) heeft begaan door zich te verzetten tegen de ongefundeerde en daarmee onrechtmatige aanhouding.
Middel 5
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de art. 225 lid 1 en 47 Sr jo 349, 358, 359 lid 2 jo 415 Sv geschonden, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat als feit van algemene bekendheid heeft te gelden dat aan de houder/eigenaar van een pup na de eerste vaccinatie en/of ontworming een hondenpaspoort wordt verstrekt. Deze vaststelling is door het Hof gebruikt om bewezen te verklaren dat rekwirante opzettelijk met haar vermeende mededader deze paspoorten zou hebben gebruikt als middel tot misleiding van derden (feit 2, subsidiair) en daarop voortbouwende heeft het Hof ten onrechte het vermeende medeplegen tot oplichting (feit 3) bewezen verklaard.
Toelichting:
1.
Uw Raad heeft bepaald dat er sprake is van feiten van algemene bekendheid wanneer het gegevens betreft die ‘die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen’.5.
2.
Onder feit twee, subsidiair (parketnummer 01–875054-05), wordt rekwirante verweten dat zij zogenaamde hondenpaspoorten zou hebben vervalst (in de variant van medeplegen). Namens rekwirante is hierbij aangevoerd dat zij zelf het slachtoffer is geworden van goed vervalste paspoorten. Hierbij is onder andere aangevoerd dat er niemand is die verklaard heeft dat rekwirante of haar familieleden betrokken zouden zijn bij het vervalsen van paspoorten noch dat er sprake is van technisch bewijs waar dit uit valt af te leiden (pagina 4 pleitnota). In de pleitnota staat onder meer opgenomen:
‘Client heeft in een paar gevallen mogelijk paspoorten afgegeven welke vervalst waren doch zij wist daar zelf niet van, zodat er ook geen sprake is van het opzettelijk gebruik maken van vervalste paspoorten’.6.
3.
Het Hof overweegt op pagina 9 van het arrest:
‘Aan de houder/eigenaar van een pup wordt, zo mag als feit van algemene bekendheid worden aangenomen, na de eerste vaccinatie en/of ontworming een hondenpaspoort verstrekt.’
4.
Dit volgens het Hof vaststaande gegeven wordt gebruikt om bewezen te achten dat de paspoorten opzettelijk door rekwirante en haar vermeende mededader zouden zijn gebruikt als middel tot misleiding van derden zodat het onder 2 subsidiair ten laste gelegde bewezen wordt verklaard:
‘Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wetenschap heeft gehad van het feit dat de litigieuze paspoorten vervalst dan valselijk opgemaakt waren. Deze paspoorten bevatten immers voor verdachte en haar mededader kenbaar onjuiste gegevens zoals een stempel van een dierenarts die niet bij de afgifte van het paspoort betrokken was.’7.
5.
Dit ‘gegeven’ heeft echter niet te gelden als een feit of omstandigheid van algemene bekendheid en is op rechtens onjuiste wijze door het Hof aan de bewijsredenering ten grondslag gelegd. Hierdoor heeft het Hof ten onrechte zonder nadere motivering bewezen verklaard dat het niet anders kán zijn dan dat rekwirante wetenschap zou hebben gehad van het feit dat de paspoorten vervalst dan wel valselijk zijn opgemaakt.
6.
Annotator Mevis schrijft over de reikwijdte van een ‘feit van algemene bekendheid’ in zijn noot bij NJ 2011/116 (‘ACAB’):
‘Min of meer toevallige bekendheid bij enkel de direct betrokkenen in een concrete zaak (ook al zijn dat alle betrokkenen inclusief de verdachte), is in zoverre te weinig om voldoende grond van zekerheid omtrent de inhoud van het algemeen bekende op te leveren en om de uitzondering van ‘behoeft geen bewijs’ te kunnen dragen. Er moet voldoende zekerheid zijn omtrent hetgeen te laste is gelegd, hoewel geen wettig bewijsmiddel terzake nodig is.’
7.
Hiervan is in onderhavige zaak geen sprake.
8.
Uw Raad heeft bepaald dat indien niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven, de rechter dat gegeven aan de orde behoort te stellen bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting. Hiermee wordt voorkomen dat de rechter zijn beslissing doet steunen op mededelingen of waarnemingen die hem buiten het geding ter kennis zijn gekomen en waarvan de overige bij het geding betrokkenen onkundig zijn gebleven, zodat zij niet in staat zijn geweest zich daarover uit te laten. Dit nu heeft in onderhavige zaak niet plaatsgevonden. Ten aanzien van het onderhavige ‘gegeven’ is niet van een voldoende algemene bekendheid sprake zodat de rechter gehouden was dit voor algemeen bekend gehouden feit ter zitting te bespreken.
9.
De overweging dat aan de houder/eigenaar van een pup na de eerste vaccinatie en/of ontworming een hondenpaspoort zou worden verstrekt, is door het Hof rechtens onjuist als argument gebruikt voor de conclusie dat het ten laste gelegde onder feit 2 (subsidiair) en 3 bewezen zou kunnen worden geacht.
10.
Gelet hierop kan het arrest niet in stand blijven.
Middel 6
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de art. 225 lid 1 en 47 Sr jo 349, 358, 359 lid 2 jo 415 Sv geschonden, doordat het hof gebruik heeft gemaakt van een bewijsmiddel dat strijdig is te achten met de bewezenverklaring dat rekwirante honden zou hebben verkocht met hondenpaspoorten waarin in strijd met de waarheid zou zijn vermeld dat de betreffende honden waren ingeënt hetgeen aldus niet redengevend kan zijn voor de bewezenverklaring van deze feiten.
Toelichting:
1.
Op pagina 9 van het arrest komt het hof tot een innerlijk tegenstrijdige bewijsredenering. Het hof komt tot de conclusie dat ‘… in strijd met de waarheid was vermeld dat de betreffende honden waren ingeënt.’
2.
Echter, het hof heeft in de aanvulling van de bewijsmiddelen onder 6 op pagina 3 het ambtsedige proces-verbaal van bevindingen opgenomen waaruit blijkt dat de betreffende honden wél waren ingeënt en voorzien van een hondenpaspoort.
3.
In voornoemd proces-verbaal worden de gegevens weergegeven die een verbalisant uit de agenda dierenarts [dierenarts 1] heeft aangetroffen:
‘Op 18 maart 2005 heb ik een onderzoek ingesteld naar de hondenhandel van [rekwirante]. Zij verblijft veel op het adres [a-straat] [1]13 te [a-plaats] bij haar ouders.
Het is bekend dat voornamelijk dierenarts [dierenarts 1] daar veelvuldig komt en de honden behandeld. Op 17 maart 2005 is onderzoek gedaan bij dierenartspraktijk [dierenarts 5], [dierenarts 1] en [dierenarts 6] te [b-plaats].
In het jaar 2003 werden de volgende gegevens met betrekking tot genoemde [rekwirante] in de agenda van [dierenarts 1] aangetroffen:
- —
28 maart: bij [rekwirante] +/-17 pups enten (onderstrepingen raadslieden).
- —
9 april: [rekwirante] +/-12 -15 pup + boekje
- —
5 mei: [rekwirante] 20 pups enten.
- —
9 oktober: n.m. [rekwirante] +/-15 hondjes enten + paspoorten.
- —
29 december: [rekwirante] +/-15 pups enten + boekie
In totaal zijn er in het jaar 2003 ongeveer 59 pups/hondjes geënt.
In het jaar 2004 werden de volgende gegevens met betrekking tot genoemde [rekwirante] in de agenda van [dierenarts 1] aangetroffen:
- —
13 januari: [rekwirante] 13 pup enten + boekje.
- —
10 maart: [rekwirante] +/- 30 pups.
- —
16 april: [rekwirante] 13 pups enten.
- —
4 mei: [rekwirante] 5 pups enten + boekje.
- —
28 mei: na spreekuur [rekwirante] 11 pups enten + paspoort.
- —
15 juni: [rekwirante] 10 pups enten.
- —
28 juni: [rekwirante] eerst bellen +/-25 pups enten.
- —
14 juli: 12 pups enten [rekwirante].
- —
14 augustus: [rekwirante] +/-10 honden (doorgehaald)/pups enten [a-straat] [1]13.
- —
27 augustus: [rekwirante] 10 pups + paspoort.
- —
31 augustus: [rekwirante] 12 pups enten.
- —
15 september: vm [rekwirante] +/- 25 pups enten + boekie.
- —
21 september: [rekwirante] 20 pups enten + paspoort gaat niet door.
- —
1 oktober: voor 3 uur [rekwirante] 13 pups enten.
- —
12 november: nm [rekwirante] 4 pups enten.
- —
29 december: 9.00 [rekwirante] 8 pups enten.
In totaal zijn er in het jaar 2004 ongeveer 199 pups geënt.
In het jaar 2005 werden geen gegevens met betrekking tot genoemde [rekwirante] in de agenda van [dierenarts 1] aangetroffen.’
4.
Dit bewijsmiddel is strijdig met de bewezenverklaring dat rekwirante honden zou hebben verkocht met hondenpaspoorten waarin in strijd met de waarheid zou zijn vermeld dat de betreffende honden waren ingeënt, hetgeen aldus niet redengevend voor de bewezenverklaring van deze feiten.
5.
Hierom kan het arrest niet in stand blijven.
Middel 7
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder is art. 6, eerste lid, EVRM geschonden, doordat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de appelprocedure is overschreden nu het geding in de appelfase niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, is afgerond met een einduitspraak, waarbij de door het Hof gehanteerde strafvermindering ongenoegzaam is te achten.
Toelichting:
1.
De Hoge Raad heeft over de inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM, waarin het recht van een verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn wordt gewaarborgd, bepaald bij arrest van 17 juni 20088. dat de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
De ingewikkeldheid van de zaak;
- b.
De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop;
- c.
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
2.
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest uit 2008 ten aanzien van de behandeling van een zaak in hoger beroep omtrent de redelijke termijn van berechting bepaald dat, behoudens deze bijzondere omstandigheden, het geding in de appelfase met een einduitspraak behoort te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert.9.
3.
Namens rekwirante is op 2 juni 2008 beroep ingesteld tegen het veroordelend vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch. Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft op 21 december 2010 arrest gewezen. Aldus is er sprake van een termijn van ruim tweeënhalf jaar voordat het geding in de appelfase met een einduitspraak is afgerond.
4.
In onderhavige zaak is conform de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad sprake van een schending van de redelijke termijn nu er geen sprake is van voornoemde bijzondere omstandigheden en het geding in de appelfase niet met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld, is afgerond. Nu het hier een aanzienlijke overschrijding met een half jaar betreft had het Hof niet kunnen volstaan met de door hier toegepaste compensatie en wordt uw Raad verzocht deze schending te compenseren door de opgelopen straf te doen verminderen aldus dat dit resulteert in een geheel voorwaardelijke straf.
5.
Derhalve dient strafvermindering te volgen en kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
Middel 8
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder is art. 6, eerste lid, EVRM geschonden, doordat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
Op de eerste plaats doordat tussen de datum van het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van het dossier ter administratie van de Hoge Raad 13 maanden zijn verstreken en op de tweede plaats het geding in de cassatiefase niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, zal zijn afgerond met een einduitspraak.
Toelichting:
1.
Het cassatieberoep in onderhavige procedure is op 21 december 2010 ingesteld en de stukken van het geding zijn op 25 januari 2012, blijkens de mededeling betekening, bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendtermijn van acht maanden ruim is overschreden.
2.
Daarbij is voldoende aannemelijk dat de cassatieprocedure niet binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep zal worden afgerond. Zoals hierboven vermeld is het cassatieberoep op 21 december 2010 ingesteld en zijn op het moment van indiening van de schriftuur reeds 16 maanden gepasseerd.
3.
Art. 6 EVRM is geschonden, nu de inzendtermijn in cassatie is overschreden terwijl bovendien, hetgeen waarschijnlijk is te achten de gehele behandeltermijn in cassatie eveneens de daaraan door uw Raad gestelde grens overschrijdt. Dit moet leiden tot strafvermindering in dier voege dat aan rekwirant een geheel voorwaardelijke straf wordt opgelegd. Het arrest van het Hof kan derhalve niet in stand blijven.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.G.J. Knoops en mr. S.C. Post, advocaten te (1071 LM) Amsterdam, kantoorhoudende aan het Concertgebouwplein 25, die verklaren tot deze ondertekening en indiening door rekwirante tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 20 april 2012
G.G.J. Knoops
S.C. Post
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑04‑2012
Pagina 9 van de pleitnotitie.
Pagina 9 van de pleitnotitie.
HR 21 november 2000, LJN AA8408.
Teksten en Commentaar Strafvordering, Negende druk, p. 415.
Hoge Raad 11 januari 2011, NJ 2011, 116, r.o. 3.2.1.
Pagina 4 pleitnota mr. Van der Laar.
Pagina 9 van het bestreden arrest.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.13.1.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.16.