Hof 's-Hertogenbosch, 02-06-2017, nr. 15/01363
ECLI:NL:GHSHE:2017:2511
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-06-2017
- Zaaknummer
15/01363
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:2511, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑06‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 1 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
- Vindplaatsen
NLF 2017/1364 met annotatie van
NTFR 2017/1848 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Uitspraak 02‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft op 1 januari 2013 een vermogen van ca. € 1,1 mio. Het vermogen bestaat bijna geheel uit spaartegoeden. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 43.646. De belasting daarover bedraagt € 13.093. Het werkelijke rendement dat belanghebbende met dit vermogen heeft behaald bedraagt € 26.626. In geschil is of de 4%-rendementsheffing van box III in strijd is met het eigendomsrecht van artikel 1 EP bij het EVRM. Volgens het Hof maakt belanghebbende aannemelijk dat een particuliere belegger over een reeks van jaren bezien op spaargeld geen rendement van 4% heeft kunnen behalen. Het rendement op spaargeld sec is volgens het Hof echter niet de norm. Wel is de norm het gemiddelde rendement dat over een langere periode wordt behaald met een mix van beleggingen waarbij de belastingplichtige niet (veel) risico hoeft te nemen. Ten aanzien daarvan heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat een rendement van 4% te hoog is. De omstandigheid dat de wetgever met ingang van 1 januari 2017 de zogenoemde rendementsklassen heeft ingevoerd, is niet van belang voor het jaar 2013. Ook is geen sprake van een buitensporige last voor belanghebbende. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01363
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 6 november 2015, nummer BRE 15/2914, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te vermelden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.887 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.646, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 november 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , echtgenoot en gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] .
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met twee bijlagen toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.6.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft in 2013 tot een bedrag van € 25.887 loon genoten, waarop een bedrag van € 5.043 aan loonheffing is ingehouden. Tevens heeft zij per saldo een bedrag van nihil aan inkomsten uit eigen woning genoten. Het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2013 bedraagt aldus € 25.887. De belasting en premie volksverzekeringen op het belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 9.889.
2.2.
Op 1 januari 2013 is het vermogen van belanghebbende als volgt samengesteld:
ABN AMRO Vermogensspaarrekening € 200.000
ABN AMRO Bonus Speciaal Spaarrekening 34
ING Betaalrekening 16.020
ING Profijtrekening 354.104
Internetspaarrekening 10
Regiobank Groeirente 200.000
WUE Spaaronline rekening 200.152
Rekening Centraal Beheer 159.224
-------------- +
€ 1.129.544
Overige vorderingen en contant geld 3.891
-------------- +
Totaal € 1.133.435
De grondslag sparen en beleggen voor het jaar 2013 bedraagt € 1.133.435 verminderd met het heffingsvrije vermogen van € 42.278 = € 1.091.157. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt 4% van deze grondslag, dat is € 43.646. De belasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 13.093 (vermogensrendementsheffing).
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.887 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt dat onomstotelijk vaststaat dat over een reeks van jaren bezien een rendement van 4% voor een particuliere belegger niet haalbaar is. Nu de wetgever, ondanks toezeggingen daaromtrent, heeft nagelaten het vorenbedoelde percentage van 4 aan te passen aan de renteontwikkelingen dan wel een tegenbewijsregeling op te nemen, is volgens belanghebbende de vermogensrendementsheffing in strijd met het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Een vermogensrendementsheffing die het werkelijk behaalde rendement te boven gaat, is bovendien buitensporig.
De Inspecteur stelt dat, afhankelijk van de looptijd van de gekozen spaarvorm, de belastingdruk op spaargeld volgens de vermogensrendementsheffing over de periode 2010 tot en met 2015 fluctueert van 30% tot 85%. Voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de vermogensrendementsheffing met het eigendomsrecht is volgens de Inspecteur niet alleen het rendement op spaargeld van belang, maar moet in algemene zin rekening worden gehouden met de gemiddelde rendementen op alle bezittingen die tot de rendementsgrondslag behoren. Tegen die achtergrond volgt, aldus de Inspecteur, uit het arrest HR 10 juli 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, dat de vermogensrendementsheffing geen ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht maakt. De waarschuwing die de Hoge Raad in dit arrest aan de wetgever geeft, heeft overigens alleen betekenis voor de toekomst en dus niet voor het jaar 2013. Van een buitensporige last is in de situatie van belanghebbende geen sprake nu de verschuldigde vermogensrendementsheffing ongeveer 50% van het werkelijk behaalde rendement bedraagt.
Het Hof overweegt het volgende.
4.2.
In zijn arrest van 10 juli 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2011 het volgende beslist:
“2.4.1.1. Bij de totstandkoming van box 3 met ingang van 2001 heeft de wetgever het forfaitaire rendement bepaald op vier percent. Dit percentage is niet afhankelijk gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat gerechtvaardigd omdat:
‘daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.’ (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).
2.4.1.2. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:AA2756, BNB 1999/271). Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.
2.4.1.3. Voor het forfaitaire stelsel van box 3 kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
2.5.1.
De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011. In het zojuist genoemde arrest BNB 2015/174 inzake de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was. Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011, ten aanzien van welk jaar in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010.
2.5.2.
Anders dan het middel betoogt is voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting (…) structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. (…).”
4.3.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling dat onomstotelijk vaststaat dat over een reeks van jaren bezien een rendement van 4% voor een particuliere belegger niet haalbaar is, de volgende gegevens overgelegd:
- een door Ortec Finance Research Center (2013) op basis van CBS data opgesteld overzicht “prijsinflatie en spaarrendement”, waaruit volgt dat het spaarrendement in de periode 2003 tot en met 2012 tussen de 1,5 en 2 percent bedraagt,
- een door de VEB opgesteld overzicht van een onderzoek (“in een notendop”) naar rendementen voor drie, uit een mix van aandelen, obligaties en spaargeld bestaande, beleggingsprofielen (defensief, neutraal en offensief), in de periode 2001 tot en met 2014. Uit dit overzicht volgt dat in die periode het nominaal rendement bij deze profielen 2,37% (defensief beleggingsprofiel), 2,26% (neutraal beleggingsprofiel) en 2,14% (offensief beleggingsprofiel) bedraagt. Worden deze rendementen gecorrigeerd voor een inflatie van 1,9% en een vermogensrendementsheffing van 1,2% dan bedragen deze percentages achtereenvolgens – 0,8, – 0,9 en – 1,0,
- een krantenartikel van 29 april 2015 waarin staat vermeld dat de Nederlandse Staat obligaties met een looptijd van dertig jaar heeft uitgegeven en dat het rendement daarop 0,746% bedraagt,
- een door spaarrente.nl opgesteld overzicht van de op 5 november 2016 geldende spaarrentes, en
- een overzicht van de historische en gemiddelde inflatie in Nederland over de periode 2006 tot en met 2015.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat de wetgever met het gekozen forfaitaire rendement van 4% voor ogen had dat een particuliere belegger over een langere periode bezien een dergelijk rendement gemiddeld zou moeten kunnen behalen zonder dat hij daar (veel) risico voor hoeft te nemen. Voor de vraag of de wetgever genoodzaakt was om in te grijpen, wordt naar het oordeel van het Hof dan ook niet bepaald door het gemiddelde rendement van alle beleggingen in box 3 en ook niet door het rendement op spaarrekeningen sec, maar door het gemiddelde rendement over een langere periode van beleggingen waarbij de belastingplichtige niet (veel) risico hoeft te nemen. Naar het oordeel van het Hof zou daarom moeten worden gekeken naar het gemiddelde rendement over een langere periode ten aanzien van een mix van spaarrekeningen, termijndeposito’s en staatsobligaties.
4.5.
Indien wordt vastgesteld dat over een langere periode het hiervoor bedoelde rendement niet meer haalbaar is, mag van de wetgever worden verlangd dat hij ingrijpt, in die zin dat de regeling wordt aangepast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen. Doet de wetgever dat niet, dan kan de vermogensrendementsheffing in strijd komen met het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De niet-haalbaarheid van een rendement van 4% kan pas worden vastgesteld, indien over een reeks van jaren belastingplichtigen niet meer in staat zijn om voormeld gemiddelde rendement te behalen. Het Hof is daarbij van oordeel dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om de wettelijke regeling aan te passen, mede in het licht van de maatschappelijke en politieke discussie over de gewenste aanpassing in het wettelijke systeem.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met vorenbedoelde overzichten aannemelijk heeft gemaakt dat een particuliere belegger over een reeks van jaren bezien op spaargeld geen rendement van 4% heeft kunnen behalen. Zoals hiervoor is aangegeven is het rendement op spaargeld sec, niet de juiste beoordelingsmaatstaf voor de beantwoording van de vraag of de vermogensrendementsheffing in strijd met het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM komt.
Een deel van de door belanghebbende overgelegde cijfers heeft betrekking op de jaren na 2013. Onvoldoende gegevens zijn voorhanden omtrent de ontwikkeling van het rendement op termijndeposito’s en staatsobligaties gedurende een reeks van jaren. Wel kan uit de parlementaire stukken van de Wet van 23 december 2015 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016), Stb. 2015, 538), worden afgeleid dat rendement op 10-jarige staatsobligaties na 2008 daalde beneden de 4%, naar 1,45% in 2014, maar dat het CBS op langere termijn een terugkeer naar 4% voorspelde. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2013 een particuliere belegger over een reeks van jaren bezien geen gemiddeld rendement van 4%, bij een niet al te groot risicoprofiel, heeft kunnen behalen. De omstandigheid dat de wetgever per 1 januari 2017 in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 zogenoemde rendementsklassen heeft ingevoerd (Wet van 23 december 2015 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016), Stb. 2015, 538), met welke klassen tot op zekere hoogte een onderscheid wordt gemaakt tussen rendement op spaargeld en rendement op overige bezittingen, geeft geen aanleiding dit onderscheid, in afwijking van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016, al voor het jaar 2013 te maken. Voorts doet aan het vorenstaande niet af dat in de vermogensrendementsheffing geen tegenbewijsregeling is opgenomen.
Gelet op dit alles heeft het Hof geen reden om voor het onderhavige jaar 2013 anders te oordelen dan de Hoge Raad voor het jaar 2011 heeft gedaan in zijn arrest van 10 juni 2016. Van strijdigheid van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is geen sprake.
4.7.
Ten overvloede merkt het Hof nog op dat in de situatie van belanghebbende in ieder geval geen sprake is van een buitensporig zware last. Zoals belanghebbende in haar beroepschrift heeft opgemerkt, heeft zij een werkelijk rendement behaald van € 26.626, terwijl de verschuldigde inkomstenbelasting terzake € 13.093 bedraagt.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Aldus gedaan op 2 juni 2017 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.G.M. Cools en A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.