Rb. Utrecht, 14-06-2010, nr. 16-994028-08
ECLI:NL:RBUTR:2010:BM7548, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
14-06-2010
- Zaaknummer
16-994028-08
- LJN
BM7548
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2010:BM7548, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 14‑06‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:6186, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 14‑06‑2010
Inhoudsindicatie
In vereniging als bestuurder van de rechtspersoon Fan Media B.V. bedrieglijke bankbreuk gepleegd of hiertoe opdracht gegeven dan wel feitelijk leiding daaraan gegeven? De rechtbank oordeelt dat niet bewezen is dat een door Fan Media B.V. gesloten productieovereenkomst en haar klantenbestand een geldwaarde vertegenwoordigde. Daardoor is niet komen vast te staan dat de schuldeisers van Fan Media B.V. zijn benadeeld. Ook is niet bewezen dat de bestuurders een motor aan de boedel hebben onttrokken zonder dat daarvoor is betaald. Omdat de bestuurder samen met zijn medeverdachte een vordering van Fan Media op een producent van gereedschapsartikelen heeft laten uitbetalen aan een andere Fan-onderneming, veroordeelt de de rechtbank hem tot een werkstraf van 100 uur. Verdachte werd tevens veroordeeld voor valsheid in geschrift, omdat hij een factuur had geantidateerd.
Partij(en)
RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16-994028-08 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 14 juni 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1967] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
Raadslieden: mr. N. van der Laan en mr. T. Farber, beiden advocaat te Amsterdam.
- 1.
Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen 20 januari 2010, 20 april 2010, 21 april 2010 en 31 mei 2010, waarbij de officier van justitie, mr. M.J. Dontje, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1: in vereniging valsheid in geschrift heeft gepleegd;
2:
in vereniging als bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1] bedrieglijke bankbreuk heeft gepleegd of hiertoe opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding gegeven;
3. De geldigheid van de dagvaarding
3.1
Het standpunt van de verdediging
Mr. N. van der Laan heeft ter terechtzitting gesteld dat de dagvaarding telkens partieel nietig dient te worden verklaard ten aanzien van het onder 2, onder a, onder 3, tenlastegelegde voor zover dit ziet op het onbevoegd crediteren van andere bedrijven dan [bedrijf 1] doen betalen van de bankrekening(en) [rekeningnummer] en/of [rekeningnummer] en/of [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 1] De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat het voor de verdediging onvoldoende helder is op welke betalingen de dagvaarding precies duidt en om welke andere bedrijven het gaat.
Voorts heeft mr. N. van der Laan partiële nietigheid van de dagvaarding betoogd ten aanzien van het telkens onder 2 onder b ten laste gelegde nu onvoldoende duidelijk is wat met ‘ondernemingsactiviteiten’ wordt bedoeld.
Ten slotte heeft mr. N. van der Laan aangevoerd dat de dagvaarding met betrekking tot het telkens onder 2 onder d ten laste gelegde nietig dient te worden verklaard nu niet wordt verhelderd welke specifieke rechten en plichten precies worden bedoeld en aan welke administratieve eisen niet zou zijn voldaan.
3.2
Het oordeel van de rechtbank
In de tenlastelegging wordt ten aanzien van het onder 2, onder a, onder 3, tenlastegelegde verwezen naar “OPV-3”. In het proces-verbaal OPV-3 wordt onder meer ingegaan op betalingen aan [bedrijf 21], [bedrijf 2], [bedrijf 22] en [bedrijf 23]. Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat het verdachte duidelijk is dat hem wordt verweten dat begin januari 2007 namens [bedrijf 1] automatische incasso betalingen zijn verricht aan [bedrijf 21], [bedrijf 2], [bedrijf 22] en [bedrijf 23].
Voorts heeft verdachte ter terechtzitting vanaf het begin duidelijk en ondubbelzinnig verklaard dat de ‘ondernemingsactiviteiten’ zoals onder 2 onder b ten laste gelegd, bestonden uit het maken van televisieproducties.
Met betrekking tot het onder 2 onder d tenlastegelegde stelt de rechtbank vast dat de steller van de tenlastelegging telkens heeft verwezen naar specifieke documenten door in de tenlastelegging een opsomming van bijlagen in het dossier te vermelden (D112e, D005, D032, D007, D042, D043, D047, D176 en D177).
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging ten aanzien van voornoemde punten voldoet aan de eisen, die daaraan worden gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte noch diens raadslieden hebben er ter terechtzitting blijk van gegeven dat onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen de verdachte hier wordt verweten. Het is de rechtbank in tegendeel gebleken dat zowel verdachte als de verdediging adequaat verweer hebben kunnen voeren en ook hebben gevoerd naar aanleiding van de in de tenlastelegging opgenomen beschuldigingen.
Het verweer van de verdediging, strekkende tot het telkens partieel nietig verklaren van deze gedeelten van de dagvaarding, wordt aldus verworpen.
Ambtshalve oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de dagvaarding echter ambtshalve partieel nietig verklaren ten aanzien van de telkens onder 2 onder b in de zesde regel ten laste gelegde woorden “onder andere”, omdat deze woorden onvoldoende duidelijk en specifiek zijn. Niet duidelijk is welk verwijt de rechtbank in zoverre dient te onderzoeken en tegen welk verwijt de verdediging zich in zoverre moet verdedigen.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte van het onder 1 en 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1
Volgens de verdediging kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de factuur D009 vals is omdat de verklaringen die [verdachte] bij de Fiod hieromtrent heeft afgelegd onbetrouwbaar zijn en deze verklaringen om deze reden van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Indien de rechtbank gebruik wil maken van de verklaringen die [verdachte] tegenover de Fiod heeft afgelegd, dient volgens de verdediging de zaak te worden aangehouden teneinde beide verbalisanten die [verdachte] bij de Fiod hebben gehoord als getuigen te horen.
Ten aanzien van feit 2
Met betrekking tot alle onder dit feit ten laste gelegde onderdelen heeft de verdediging - onder meer - aangevoerd dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om schuldeisers te benadelen. Voor zover sprake is van onttrekking van goederen aan de boedel van [bedrijf 1] kan aldus niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte dit ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers heeft gedaan,aldus de verdediging.
Telkens onder a)1
Ten aanzien van de computerapparatuur van het merk Apple heeft de verdediging betoogd dat de schuldeisers niet benadeeld waren.
Telkens onder a)2
Ten aanzien van de motor van het merk Suzuki heeft de verdediging gesteld dat deze aan [bedrijf 1] in rekening courant is betaald via [bedrijf 20], een bedrijf van [medeverdachte], zodat geen sprake is van onttrekking van deze motor aan de boedel van [bedrijf 1]
Telkens onder a)3
Met betrekking tot de betalingen door [bedrijf 8] en [bedrijf 13] heeft de verdediging aangevoerd dat deze niet aan [bedrijf 1] toebehoorden, doch aan [bedrijf 4], zodat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [bedrijf 1] onbevoegd deze debiteuren heeft doen laten betalen op een rekeningnummer ten name van de [Stichting].
Volgens de verdediging betreffen de ten laste gelegde onbevoegde betalingen aan crediteuren van andere bedrijven dan [bedrijf 1] automatische incasso’s. Volgens de verdediging staat niet vast dat dit crediteuren van andere bedrijven dan [bedrijf 1] zijn.
Telkens onder b
Voorts volgt uit het dossier dat [bedrijf 1] geen vlottende en vaste activa in eigendom had zodat deze niet zonder betaling kunnen zijn overgenomen, aldus de verdediging. Met betrekking tot het om niet overnemen van ondernemingsactiviteiten van [bedrijf 1] door vier andere bedrijven, kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de boedel hiermee is benadeeld. De overgedragen klanten vertegenwoordigen in casu immers geen economische waarde, aldus de verdediging.
Telkens onder c
De crediteurenvoorkeurslijst is slechts een lijst die aangeeft met welke freelancers men de voorkeur had te werken. De verdediging heeft gesteld dat er geen bewijs is dat deze lijst daadwerkelijk leidend is geweest bij de betaling van crediteuren. Het enkel opstellen van een crediteurenvoorkeurslijst levert –aldus de verdediging- bovendien geen strafbaar feit op aangezien hiermee nog geen sprake is van de aanmerkelijke kans op benadeling van schuldeisers. Vervolgens betwist de verdediging dat [A], [B] en [C] crediteuren van [bedrijf 1] waren. Vanaf 1 januari 2007 werden de kosten die zagen op televisieproducties uit 2007 immers niet door [bedrijf 1] maar door derden betaald. Ten slotte -zo betoogt de raadsman- levert het (selectief) door derden laten betalen van crediteuren van [bedrijf 1] nimmer bedrieglijke bankbreuk op nu de rechten van de schuldeisers hierdoor op geen enkele wijze worden benadeeld.
Telkens onder d
De verdediging is van mening dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de documenten waar in de tenlastelegging naar wordt verwezen (D112e, D005, D032, D007, D042, D043, D047, D176 en D177) vals zijn. De stelling van het openbaar ministerie dat er zich valse documenten in de administratie van [bedrijf 1] bevinden leidt bovendien niet tot bewezenverklaring van het niet een zodanige administratie (laten) voeren dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] konden worden gekend.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat niet is vast te stellen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en een mededader of mededaders met betrekking tot dit feit. De rechtbank zal daarom niet tot een bewezenverklaring van medeplegen van dit feit komen.
Ten aanzien van feit 2
Telkens onder a)1
De lease-overeenkomst tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 1] met betrekking tot de computerapparatuur van het merk Apple is gedagtekend op 8 november 2006 . Op 9 november 2006 heeft [bedrijf 1] € 85.628,- op haar bankrekening ontvangen van [bedrijf 3] . In totaal zijn van de bankrekening van [bedrijf 1] vijf leasetermijnen afgeschreven door [bedrijf 3] van telkens
€ 3.815,- . Na het faillissement van [bedrijf 1] op 27 maart 2007 heeft verdachte de lease-overeenkomst in samenspraak met [bedrijf 3] van [bedrijf 1] omgezet naar [bedrijf 5] . Na het faillissement van [bedrijf 1] heeft [bedrijf 4] zes leasetermijnenen van telkens € 3.815,- en een eenmalig bedrag van € 11.445,- aan [bedrijf 3] betaald . De rechtbank is van oordeel dat het bewijs ontbreekt dat verdachte daarmee de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de schuldeisers werden benadeeld. Indien de lease-overeenkomst niet zou zijn omgezet, is immers aannemelijk dat [bedrijf 3] bij een faillissement het pandrecht had ingeroepen in plaats van haar vordering op [bedrijf 1] in te dienen bij de curator. Gelet op de, naar algemeen bekend is, relatief snelle waardedaling van dergelijke computerapparatuur is niet aannemelijk dat de opbrengst bij een executoriale verkoop gelijk of hoger zou zijn dan de vordering van [bedrijf 3] op de boedel. Veeleer is aannemelijk dat er een restvordering [bedrijf 3] zou overblijven. Onder deze omstandigheden is niet voorstelbaar dat de schuldeisers zijn benadeeld door de omstandigheid dat de goederen zijn overgenomen door [bedrijf 5]. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Telkens onder a)2
Op 29 oktober 2006 heeft [medeverdachte] namens [bedrijf 1] een productieovereenkomst gesloten met [E] namens [bedrijf 7]. Hierbij heeft [bedrijf 7] zich onder meer akkoord verklaard met de levering aan [bedrijf 1] van een motor, te weten een Suzuki Intruder, ten bedrage van € 12.000,- . Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij deze motor privé in gebruik heeft en dat hij hiervoor een bedrag van € 12.000,- heeft betaald door middel van verrekening in rekening courant tussen [bedrijf 20] en [bedrijf 1] Blijkens een uitdraai van de grootboekrekening van [bedrijf 20] is op 31 december 2006 sprake van een zogenoemde memoriaalboeking onder vermelding van “correctie boeking motor” ten bedrage van € 12.000,- . Verdachte was bestuurder van [bedrijf 20] . De rechtbank is van oordeel dat uit het bewijs niet kan volgen dat voor de overdracht van de motor geen betaling heeft plaatsgevonden. De enkele mogelijkheid dat – zoals de officier van justitie heeft gesuggereerd – de memoriaalboeking eerst achteraf is gedaan om onder deze beschuldiging uit te komen, acht de rechtbank niet doorslaggevend. Dat deze boeking eerder niet in de boekhouding voorkwam, is niet aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte de motor aan de boedel van [bedrijf 1] heeft onttrokken.
Telkens onder a)3
[bedrijf 8]
Nog daargelaten of tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 8] op enig moment een productie-overeenkomst tot stand is gekomen, blijkt uit de dossierstukken niet dat [bedrijf 1] vóór 1 januari 2007 werkzaamheden heeft verricht ter uitvoering van die productie-overeenkomst. Vast staat dat [bedrijf 1] per 1 januari 2007 niet langer beschikte over het gebruiksrecht van de productielicenties. Dit betekent dat [bedrijf 1] vanaf 1 januari 2007 niet meer in staat was om de gestelde productie-overeenkomst met [bedrijf 9] na te komen en met succes aanspraak kon maken op betalingen. Nog daargelaten of kan worden gesproken van een vordering van [bedrijf 1], kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de schuldeisers door deze gang van zaken zijn benadeeld. Niet aannemelijk is geworden dat [bedrijf 1] een inbare vordering op [bedrijf 8] had.
Automatische incasso’s
Vast is komen te staan dat van de ING-bankrekening [rekeningnummer] betalingen zijn vericht aan [bedrijf 21], [bedrijf 2], [bedrijf 22] en [bedrijf 23]. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat dit betalingen zijn ter voldoening van vorderingen op andere bedrijven dan [bedrijf 1] Aannemelijk is veeleer dat het verplichtingen betreffen van [bedrijf 1] die ten onrechte niet zijn beëindigd.
Telkens onder b
Uit de dossierstukken en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank niet gebleken dat [bedrijf 1] in de periode van 1 december 2006 tot en met 27 maart 2007 vaste activa in eigendom had zodat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat deze werden onttrokken aan de boedel van [bedrijf 1] Deze activa kwamen immers toe aan [bedrijf 17] en [bedrijf 10] . Ten aanzien van de gestelde overdacht van goodwill, is de rechtbank van oordeel dat niet als feit van algemene bekendheid kan worden aangenomen dat goodwill onder alle omstandigheden een waarde vertegenwoordigt. In onderhavige zaak kan de rechtbank evenmin zonder meer aannemen dat de goodwill een waarde vertegenwoordigde aangezien [bedrijf 1] niet meer beschikte over de gebruiksrechten van de productierechten en het onmogelijk was haar klanten nog van dienst te zijn. Enig bewijs dat de ondernemingsactiviteiten, de goodwill en de productieovereenkomsten een waarde vertegenwoordigen, ontbreekt. Derhalve kan niet bewezen worden verklaard dat het om niet (laten) overdragen van de ondernemingsactiviteiten aan de vier in de tenlastelegging genoemde bedrijven de schuldeisers van [bedrijf 1] heeft benadeeld.
Telkens onder c
De officier van justitie heeft gesteld dat [medeverdachte] heeft besloten welke crediteuren voor [bedrijf 1] zo belangrijk waren dat hun vordering uit 2006 op [bedrijf 1] alsnog door (één van) de bedrijven, als vermeld in de tenlastelegging, is/zijn betaald.
De rechtbank is het met de verdediging eens dat de boedel van [bedrijf 1] hiermee niet kan zijn benadeeld maar juist is bevoordeeld. Ook de individuele schuldeisers van [bedrijf 1] die niet op de crediteurenvoorkeurslijsten vermeld stonden, zijn hiermee bevoordeeld aangezien zij hierdoor aanspraak maken op een groter deel van de opbrengst uit de boedel van [bedrijf 1]
Telkens onder d
De factuur als vermeld in de bijlage D112e van het dossier betreft een factuur van [bedrijf 5] aan [bedrijf 14]. De factuur D005 gericht aan [C] is afkomstig van [bedrijf 20]. Beide facturen zijn dus niet van [bedrijf 1] afkomstig zodat [bedrijf 1] niet verplicht was deze in haar administratie op te nemen. Ook de notulen van een aandeelhoudersvergadering op 18 december 2006 (bijlage D032) hebben geen betrekking op [bedrijf 1]. Deze notulen hebben betrekking op een aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 16] Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voormelde facturen en notulen niet in de administratie van [bedrijf 1] opgenomen behoefden te worden.
Ten aanzien van de documenten in de bijlagen D007, D042, D043, D047, D176 en D177 kan niet zonder meer worden vastgesteld op welk moment voormelde documenten zijn opgemaakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij het opslaan op een harde schijf van een in Microsoft Outlook ontvangen bijlage bij een e-mailbericht de datum van het opslaan van dit document als datum van opmaak wordt vastgelegd. Uit de dossierstukken blijkt dat door de betrokkenen veelvuldig documenten werden gemaild. Op grond van de enkele omstandigheid dat in de documenteigenschappen een latere opmaakdatum is vastgelegd, kan dan ook niet zonder meer blijken dat het document is geantidateerd. Aanvullend bewijs ontbreekt. Alsdus kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat deze documenten zijn geantedateerd dan wel onjuist en/of valselijk zijn opgemaakt.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte van voormelde onderdelen van het onder 1 ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Bewijsmiddelen feit 1
Ten aanzien van feit 1
[verdachte] heeft de factuur D009 van 12 oktober 2006 met nummer 76001 op of omstreeks 21 mei 2007 opgemaakt. [verdachte] moest van [F] een factuur opmaken met een datum in oktober 2006. [F] moest bij de belastingdienst de voorbelasting die door een ander bedrijf van [medeverdachte], te weten [bedrijf 17], in oktober 2006 was teruggevraagd, aantonen. Dit kon hij niet en daarvoor moest [verdachte] voormelde factuur opmaken. [verdachte] heeft voornoemd document bewust geantedateerd . [bedrijf 16] is sinds 18 december 2006 niet meer van [medeverdachte]. [medeverdachte] en [verdachte] hadden dus niets meer te zeggen over [bedrijf 16][verdachte] heeft de factuur D009 aldus ten onrechte opgemaakt . [verdachte] heeft de administratie van [bedrijf 16] op het kantooradres te [vestigingsplaats] gevoerd .
[F] heeft in een e-mailbericht van 14 mei 2007 aan [verdachte] geschreven dat hij ten behoeve van de administratie van (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte]) een factuur nodig had van de overdracht van materiële vaste activa met betrekking tot de transactie van 29 juni 2006 en dat deze factuur dient te worden gedateerd op een datum in oktober 2006 .
In het dossier bevindt zich een factuur van [bedrijf 16] aan [bedrijf 17], gedateerd 12 oktober 2006, waarin [bedrijf 17] volgens een overdrachtovereenkomst van 29 juni 2006 wordt belast voor een bedrag van € 188.082,66 exclusief btw .
Bewijsoverweging feit 1
[verdachte] heeft een schriftelijke verklaring opgemaakt met betrekking tot de verklaringen die hij de Fiod heeft afgelegd. In deze verklaring heeft [verdachte] geschreven dat verbalisanten hem woorden in de mond hebben gelegd en dat hij niet uit eigen herinnering heeft verklaard dat hij de factuur D009 heeft opgemaakt. Volgens [verdachte] heeft [F] hem verzocht om een factuur in de administratie van [bedrijf 16] in de maand oktober 2006 te zoeken. [verdachte] heeft dit gedaan en deze factuur naar [F] gestuurd, aldus [verdachte] in zijn latere schriftelijke verklaring .
Gelet op de bewoordingen in het e-mailbericht van [F] aan [verdachte] dat de factuur gedateerd diende te worden op een datum in oktober 2006, acht de rechtbank de verklaring van [verdachte] dat hij een factuur op moest zoeken ongeloofwaardig. De rechtbank leidt hier juist uit af dat [verdachte] een factuur valselijk moest opmaken. De rechtbank acht het dan ook niet noodzakelijk om de verbalisanten van de Fiod die [verdachte] hebben gehoord als getuigen te horen zodat het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de zaak hiertoe wordt afgewezen.
Bewijsmiddelen feit 2
Onder a)3
[bedrijf 1] is bij vonnis van 27 maart 2007 in staat van faillissement verklaard door de rechtbank Amsterdam .
In een productieovereenkomst van 27 juli 2006 tussen [bedrijf 1], vertegenwoordigd door [G], en [bedrijf 13], vertegenwoordigd door [H], is vastgelegd dat [bedrijf 13] participant wordt van het televisieprogramma “[naam]”. [bedrijf 1] zou 39 wekelijkse afleveringen van dit televisieprogramma verzorgen in de periode van 3 september 2006 tot en met 27 mei 2007. [bedrijf 13] is ermee akkoord gegaan de totale participatiekosten te betalen in januari 2007 .
Op een factuur van [bedrijf 18][bedrijf 1], gevestigd te [vestigingsplaats], aan [bedrijf 13] staat vermeld dat [bedrijf 13] voor 15 januari 2007 een bedrag van € 130.900,- aan [bedrijf 18][bedrijf 1] dient te betalen op rekeningnummer [rekeningnummer] . Op de zich in het dossier bevindende factuur in bijlage D056 staan, met uitzondering van de naam [bedrijf 4][bedrijf 1] en voormeld rekeningnummer, dezelfde gegevens vermeld. Blijkens een rekeningafschrift van de bankrekening met nummer [rekeningnummer] is het bedrag van € 130.900,- op 12 januari 2007 bijgeschreven door [bedrijf 13] .
[H], destijds directeur van [bedrijf 13], heeft verklaard dat [bedrijf 13] een contract heeft afgesloten met [bedrijf 1] over de periode 2006-2007. In januari 2007 is namens [bedrijf 13] een factuur ten name van [bedrijf 4][bedrijf 1] betaald voor de gehele reeks uitzendingen die in september 2006 waren gestart. Bij de betaling was 40% van de afleveringen reeds uitgezonden .
Volgens [G] werden de producten van [bedrijf 13] gedurende het hele seizoen van september (de rechtbank begrijpt: september 2006) tot mei (de rechtbank begrijpt: mei 2007) in de uitzendingen gebruikt .
[verdachte] heeft verklaard dat [bedrijf 13] een debiteur van [bedrijf 1] was. [verdachte] heeft de factuur, gedateerd op 1 januari 2007 en gericht aan de crediteurenadministratie van [bedrijf 13] (D056), opgemaakt. Op dit document staat geen bankrekeningnummer vermeld. Volgens [verdachte] wordt eerst een run-factuur op briefpapier gedrukt en na controle naar crediteuren verzonden. Hierna worden dezelfde facturen nogmaals afgedrukt op gewoon briefpapier ten behoeve van de administratie. [verdachte] heeft op 22 december 2006 de [Stichting] opgericht. Op 23 december 2006 heeft de [Stichting] bij de [bedrijf 3] bank een rekening geopend met nummer [rekeningnummer] .
[verdachte] was de bestuurder van de [Stichting] en was als enige gemachtigd voor de rekening van deze stichting, aldus [medeverdachte] . [medeverdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij tot 18 december 2006 bestuurder van [bedrijf 1] was.
Bewijsoverweging feit 2
Op grond van de productieovereenkomst waarin staat vermeld dat er 39 uitzendingen zouden worden verzorgd en de verklaring van [H] inhoudende dat bij de betaling van de factuur van [bedrijf 18][bedrijf 1] 40% van de afleveringen was uitgezonden, stelt de rechtbank vast dat [bedrijf 1] werkzaamheden moet hebben verricht voor een substantieel aantal programma’s die in 2006 zijn uitgezonden. Onder die omstandigheden had [bedrijf 1] een aanzienlijke vordering op [bedrijf 13] en had verdachte deze niet kunnen laten uitbetalen aan [bedrijf 4][bedrijf 1]
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
- 1.
in de periode van 1 mei 2007 tot en met 31 mei 2007 te [vestigingsplaats] de factuur d.d. 12 oktober 2006 van [bedrijf 16] aan [bedrijf 17] (D009) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk, opzettelijk in strijd met de waarheid, een onjuiste datum opgenomen op de factuur (D009), terwijl verdachte op het moment van opmaken niet meer bevoegd was tot het opmaken van de factuur van [bedrijf 16], zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te door anderen te doen gebruiken.
- 2.
op tijdstippen in de periode tussen 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2007 te [vestigingsplaats], tezamen en in vereniging met een ander, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten [bedrijf 1], welke rechtspersoon bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam d.d. 27 maart 2007 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van (een van) de schuldeiser(s) van genoemde rechtspersoon geld aan de boedel van genoemde rechtspersoon heeft onttrokken, immers hebben verdachte en zijn mededader toen en daar:
in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2007 een uitstaande vordering op een debiteur doen / laten betalen op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [Stichting], welke op dat moment niet toebehoorde aan [bedrijf 1] en/of haar bestuurders en/of aandeelhouders.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1
De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
- 1.
Valsheid in geschrift;
- 2.
Medeplegen van het als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, enig goed aan de boedel onttrekken.
5.2
De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, heeft de verdediging betoogd dat tot strafvermindering dient te worden overgegaan aangezien het openbaar ministerie gedurende een lange periode de geheimhoudingsgesprekken niet heeft (laten) wissen terwijl de FIOD wel toegang tot de inhoud van deze gesprekken had. Volgens de verdediging is dit een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging heeft hierbij overigens meegedeeld dat niet is gebleken welk rechtens te respecteren belang van verdachte hiermee is geschaad.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de door de officier van justitie gevorderde straf te hoog is gelet op de omstandigheid dat verdachte geen geldelijk voordeel heeft behaald uit de hem ten laste gelegde feiten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door valselijk een factuur op te maken met het oogmerk dat deze factuur bij de belastingdienst zou worden ingediend teneinde de voorbelasting van een ander bedrijf aan te tonen. Door aldus te handelen heeft verdachte het vertrouwen dat burgers in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften moeten kunnen stellen geschaad.
Ten aanzien van de omvang van de aan de boedel onttrokken vordering van [bedrijf 1] op [bedrijf 13] overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op de productieovereenkomst waarin staat vermeld dat er 39 uitzendingen zouden worden verzorgd en de verklaring van [H] inhoudende dat bij de betaling van de factuur van [bedrijf 18][bedrijf 1] 40% van de afleveringen was uitgezonden, is aannemelijk dat in 2006 ongeveer 16 afleveringen zijn uitgezonden. De rechtbank acht aannemelijk dat [bedrijf 13] aan [bedrijf 1] een bedrag van ongeveer € 53.000,- verschuldigd was (€ 130.900,- : 39 x 16). Aldus is door verdachte een bedrag van ongeveer € 53.000,- buiten de verhaalsmogelijkheden van de crediteuren van [bedrijf 1] gehouden. Door zo te handelen heeft verdachte eveneens het noodzakelijke vertrouwen in het handelsverkeer geschaad.
In het voordeel van verdachte overweegt de rechtbank bij de straftoemeting dat in de periode tussen de overdracht van [bedrijf 1] aan [I] op 18 december 2006 en het faillissement van [bedrijf 1] op 27 maart 2007 vakantiegelden van werknemers van [bedrijf 1] door [bedrijf 18] en [bedrijf 19] zijn betaald waarmee de boedel van [bedrijf 1] is bevoordeeld.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 12 april 2010, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
De rechtbank is het met de verdediging eens dat sprake is van een onherstelbaar verzuim in het voorbereidend onderzoek nu het openbaar ministerie gedurende een periode de geheimhoudingsgesprekken niet heeft laten wissen terwijl de medewerkers van de FIOD toegang tot de inhoud van deze gesprekken hebben gehad. De rechtbank is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat voormelde geheimhoudingsgesprekken van belang zijnde onderzoeksgegevens hebben opgeleverd noch dat de FIOD naar aanleiding van deze gesprekken sturende vragen heeft gesteld bij het horen van verdachte. Ook overigens kan niet worden vastgesteld dat verdachte in enig rechtens te respecteren belang is geschaad door genoemd onherstelbaar vormverzuim zodat de rechtbank hier geen rechtsgevolgen aan verbindt doch volstaat met de enkele constatering dat hiervan sprake is geweest.
Gelet op de omstandigheid dat de rechtbank, anders dan de officier van justitie, enkel wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard dat verdachte valsheid in geschrift heeft gepleegd en zich gedurende een periode van een maand heeft schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door een totaalbedrag van ongeveer € 53.000,- aan de boedel van [bedrijf 1] te onttrekken, zal de rechtbank verdachte tot een lagere straf veroordelen dan de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank acht, alles afwegende, een werkstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest passend en geboden.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 47, 343 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- -
verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van de telkens onder 2 onder b in de zesde regel tenlastegelegde woorden “onder andere”;
- -
verklaart de dagvaarding voor het overige geldig;
Vrijspraak
- -
spreekt verdachte vrij van:
- -
het telkens onder 2 onder a)1 ten laste gelegde ([bedrijf 14]);
- -
het telkens onder 2 onder a)2 ten laste gelegde (Suzuki);
- -
het telkens onder 2 onder a)3 ten laste gelegde ten aanzien van de zinsnede:
“en/of haar bestuurders en/of aandeelhouders, en/of (een) uitstaande vordering(en) op een debiteur doen laten betalen op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 18][bedrijf 1]( D067, D089, D088), en/of op of omstreeks in de periode na 1 januari 2007 tot en met 27 maart 2007, onbevoegd, crediteuren van andere bedrijven dan [bedrijf 1] doen betalen van de bankrekening(en) [rekeningnummer] en/of [rekeningnummer] en/of [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 1]”
- -
het telkens onder 2 onder b) ten laste gelegde (ondernemingsactiviteiten);
- -
het telkens onder 2 onder c) ten laste gelegde (crediteurenvoorkeurslijst);
- -
het telkens onder 2 onder d) ten laste gelegde (administratie).
Bewezenverklaring
- -
verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- -
spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- -
verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
- 1.
Valsheid in geschrift;
- 2.
Medeplegen van bedrieglijke bankbreuk;
- -
verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- -
veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 100 uren;
- -
beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 dagen;
- -
bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Bender, voorzitter, mr. N.E.M. Kranenbroek en mr. R.P. den Otter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.T. Bouwman-Everhardus, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 14 juni 2010.