ABRvS, 13-02-2013, nr. 201202839/1/A2.
ECLI:NL:RVS:2013:BZ1256
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-02-2013
- Zaaknummer
201202839/1/A2.
- LJN
BZ1256
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:BZ1256, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑02‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3401
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2013/125 met annotatie van A.E.M. Leijten
JV 2013/146
Uitspraak 13‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 20 en 27 september 2011 heeft de Belastingdienst de aanvragen van [wederpartij] om een kindgebonden budget voor 2010 en 2011 afgewezen.
201202839/1/A2.
Datum uitspraak: 13 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 februari 2012 in zaak nr. 11/5618 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst.
Procesverloop
Bij besluiten van 20 en 27 september 2011 heeft de Belastingdienst de aanvragen van [wederpartij] om een kindgebonden budget voor 2010 en 2011 afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2012, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 oktober 2011 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met de zaken 201201120/1/A2, 201201834/1/A2, 201202052/1/A2, 201203262/1/A2, 201203868/1/A2 en 201204743/1/A2, ter zitting behandeld op 6 december 2012, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, en door mr. C.J. Forder, zijn verschenen.
Na de zitting zijn de zaken van elkaar gesplitst.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van laatstgenoemde wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Akw, is verzekerd degene die ingezetene is.
Ingevolge het tweede lid is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2. De Belastingdienst heeft aan de afwijzing van de aanvragen van [wederpartij] om een kindgebonden budget voor 2010 en 2011 ten grondslag gelegd dat aan hem geen kinderbijslag wordt betaald en hij aldus niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wkb.
3. De rechtbank heeft overwogen dat in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juli 2011 in zaak nr. 08/6595 AKW enz. (LJN: BR1905) de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVb) is opgedragen om onder meer een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om kinderbijslag te nemen, waarbij dient te worden bezien of [wederpartij] en zijn gezin in de in die uitspraak beschreven omstandigheden verkeren waarin de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals die gestalte heeft gekregen in artikel 6, tweede lid, van de Akw, niet opgaat. Naar het oordeel van de rechtbank is de in die uitspraak neergelegde redenering, die erop neerkomt dat onder bepaalde omstandigheden in weerwil van het koppelingsbeginsel aanspraak op kinderbijslag bestaat, onverminderd van toepassing op de beoordeling van het recht op kindgebonden budget. De rechtbank is van oordeel dat de Belastingdienst had moeten beoordelen of [wederpartij] en zijn gezin in voormelde omstandigheden verkeren.
4. De Belastingdienst betoogt - samengevat - dat de rechtbank ten onrechte de in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juli 2011 geformuleerde uitzondering op de gerechtvaardigdheid van het koppelingsbeginsel heeft gevolgd en ten onrechte de Belastingdienst heeft opgedragen om te bezien of [wederpartij] en zijn gezin verkeren in de omstandigheden waarop die uitzondering betrekking heeft. De Belastingdienst voert aan dat, gezien het met het koppelingsbeginsel nagestreefde doel, dit beginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging vormt voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds de vreemdeling aan wie een zodanig verblijfsrecht (nog) niet is toegekend en die daarover in een procedure verkeert, en aldus geen strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) oplevert. Volgens deze uitspraak kan dit in zeer bijzondere omstandigheden mogelijk anders zijn, maar van een dergelijk bijzonder geval is in de situatie van [wederpartij] uit hetgeen hij daarover heeft gesteld niet gebleken.
4.1. In artikel 2, eerste lid, van de Wkb, voor zover hier van belang, is bepaald dat er slechts aanspraak op een kindgebonden budget kan worden gemaakt, indien de SVb kinderbijslag betaalt. Zoals de Belastingdienst ter zitting heeft betoogd, volgt hij daarbij het oordeel van de SVb inzake de kinderbijslag. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Akw wordt geen kinderbijslag verstrekt aan de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Aan deze bepaling ligt het koppelingsbeginsel ten grondslag. In artikel 6, tweede lid, van de Akw, gelezen in samenhang met het eerste lid van die bepaling, wordt niet uitsluitend een onderscheid naar nationaliteit gemaakt, maar ook een onderscheid naar verblijfsstatus. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 23 november 2012 in zaak nr. 11/03891 (LJN: BW7740, overwegingen 3.4.5 en volgende), waarbij voormelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juli 2011 is vernietigd, heeft overwogen, geldt alsdan als maatstaf bij het bepalen of het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd wordt, niet de bij uitsluitend op nationaliteit gegrond onderscheid in acht te nemen eis dat sprake is van zeer gewichtige redenen - in termen van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ‘very weighty reasons’ - maar de lichtere eis dat sprake is van toereikende argumenten (‘sufficient reasons’). Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijke verblijf of het verwerven van de schijn van legaliteit. Daarnaast is het erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling ‘in procedure’ voor een verblijfsvergunning gaandeweg in staat blijkt een zodanig sterke rechtspositie op te bouwen - of de schijn van een dergelijke positie - dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt (Kamerstukken II, 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 2). Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr.200909234/1/H2overweegt de Afdeling dat, gezien het met het koppelingsbeginsel nagestreefde doel, dit beginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging vormt voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling - zoals [wederpartij] - aan wie een zodanig verblijfsrecht (nog) niet is toegekend, en aldus geen strijd met artikel 26 van het IVBPR oplevert. De rechtbank heeft hierop ten onrechte de groepsgewijze uitzondering gemaakt dat het koppelingsbeginsel niet gerechtvaardigd is in de situatie waarin ouders met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van artikel 8, onder f, g of h van de Vw 2000, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Zoals ook de Hoge Raad in het arrest van 23 november 2012 heeft geoordeeld, bestaat ook in die situatie voor het in artikel 6, tweede lid, van de Akw gemaakte onderscheid in beginsel een toereikende rechtvaardiging. Deze rechtvaardiging geldt evenzeer voor de weigering van een kindgebonden budget op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wkb welke gegrond is op het niet voldoen aan artikel 6, tweede lid, van de Akw. Daarbij is van belang dat in de periode van verblijf in Nederland voor deze ouders duidelijk moet zijn geweest dat onzeker was of dat verblijf mocht worden voortgezet. De duur van hun verblijf in Nederland geeft hun dan ook niet, in strijd met de doelstellingen van het koppelingsbeginsel, aanspraak op een kindgebonden budget. Dat in die periode een band met Nederland is opgebouwd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog slaagt in zoverre.
4.2. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen in de onder 4.1 vermelde uitspraak, vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het niet toekennen van een kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in samenhang met het in artikel 8 van dat verdrag besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende wettelijke bepaling buiten toepassing gelaten moet worden. Gezien het inkomensafhankelijke karakter van het kindgebonden budget en het cumulatieve effect van weigering van beide voorzieningen, dient de Belastingdienst een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen. Dat de ouder en niet het kind aanspraak kan hebben op een kindgebonden budget, staat er niet aan de in weg dat bij de beoordeling of zich zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval voordoen, het belang van het kind wordt betrokken. De Belastingdienst heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] dergelijke zeer bijzondere omstandigheden niet heeft aangevoerd en onderbouwd met concrete gegevens. Dat [wederpartij] en zijn partner al een lange tijd in Nederland verblijven en dat hun kinderen in Nederland zijn geboren en hier naar school gaan, zoals [wederpartij] ter zitting heeft gesteld, zijn geen omstandigheden in voornoemde zin. De stelling van [wederpartij] dat een kindgebonden budget voorkomt dat zijn kinderen onder het bestaansminimum moeten leven, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat het kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. De door de gemeente aan [wederpartij] verstrekte bijstand voorziet daarin.
5. Aangezien uit het voorgaande reeds volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoeven de overige door de Belastingdienst aangevoerde gronden geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 19 oktober 2011 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 februari 2012 in zaak nr. 11/5618;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013
609.