HR, 24-06-2011, nr. 10/05299
ECLI:NL:HR:2011:BQ0518
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2011
- Zaaknummer
10/05299
- Conclusie
Mr. M.H. Wissink
- LJN
BQ0518
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ0518, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑06‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO9074, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ0518
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BP8412, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BQ0518, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ0518
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BP8412
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO9074
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Familierecht. Geschil gewezen echtelieden over partneralimentatie. Behoeftigheid alimentatiegerechtigde.
24 juni 2011
Eerste Kamer
10/05299
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R. Dhalganjansing,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.H.M. Meijroos.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 317162/F2 RK 08-2714 van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2009;
b. de beschikkingen in de zaak 200.030.600.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 april 2010 (tussenbeschikking) en 8 september 2010 (eindbeschikking).
De eindbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is vastgesteld op 26 mei 2011 en gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 juni 2011.
Conclusie 01‑04‑2011
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
1.
In deze partneralimentatiezaak gaat het om de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw.
2.
Partijen, van Armeense nationaliteit, zijn in 1976 gehuwd en wonen sinds 1994 in Nederland.
3.
Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 23 februari 2009 de echtscheiding uitgesproken en de man, die niet was verschenen, veroordeeld tot betaling van alimentatie ter hoogte van € 15.000,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.
De man heeft hiervan hoger beroep ingesteld, de vrouw heeft incidenteel geappelleerd. Het hof Den Haag heeft in zijn beschikking van 28 april 2010 geoordeeld bevoegd te zijn en in zijn beschikking van 8 september 2010 (rov. 6) geoordeeld dat het Nederlandse recht van toepassing is op (ook) het verzoek tot levensonderhoud. In de beschikking van 8 september 2010 heeft het hof voorts, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de alimentatiebeslissing. In zoverre opnieuw beschikkende, heeft het hof de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 3.400,- per maand met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, wat de na de datum van zijn beschikking te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen.
5.
De vrouw heeft tijdig, op 8 december 2010, cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 8 september 2010.
6.
Voor zover de drie aangevoerde middelen rechtsklachten bevatten, wordt nagelaten duidelijk te maken op grond waarvan de gewraakte overwegingen van het hof rechtens onjuist zouden zijn, zodat de middelen in zoverre niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen (artikel 426a lid 2 Rv). Ik bespreek hierna verder de motiveringsklachten.
7.
Middel I klaagt over het oordeel in rov. 7, dat de man de behoefte van de vrouw gemotiveerd heeft betwist waartoe hij o.m. heeft gesteld dat de vrouw enige verdiencapaciteit heeft. Onder 5 klaagt het middel dat de man enerzijds stellingen heeft betrokken over de psychische gezondheid van de vrouw (in nrs. 62, 68 en 73 van zijn beroepschrift) en anderzijds, in volledige tegenstrijdigheid daarmee, heeft opgemerkt dat de vrouw verdiencapaciteit heeft, geschoold is en kan werken (p. 2, eerste alinea, pleitnota van de man).
8.
Deze klacht faalt. De aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de stellingen van de man kan niet onbegrijpelijk worden genoemd nu de man heeft gesteld dat de vrouw verdiencapaciteit heeft. Naar het kennelijke en evenmin onbegrijpelijke oordeel van het hof stond hetgeen de man had gesteld over de psychische gezondheid van de vrouw (welke stellingen het hof niet afzonderlijk vermeldenswaardig achtte) daaraan niet in de weg. De wijze waarop het hof de stellingen van de man heeft begrepen, staat voorts los van hetgeen de vrouw verder in onderdeel 5 aanvoert over het ontbreken van haar verdiencapaciteit, zodat de motiveringsklacht reeds daarom ook in dit opzicht niet kan slagen.
9.
Middel II klaagt over het oordeel in rov. 8, dat de vrouw heeft nagelaten om voldoende concreet te onderbouwen welke de welstand was waarin partijen ten tijde van hun huwelijk hebben geleefd en dat ook niet is komen vast te staan wat het inkomsten- en uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk is geweest.
10.
Onder 7 en 8 wijst het middel op hetgeen de vrouw heeft aangevoerd over de samenstelling en de waarde van de kostbare inboedel in de echtelijke villa en over de contante aankopen alsmede op twee kasstortingen van de man d.d. 28 en 25 oktober 2005 van € 90.000,-- en € 20.000,--. Ik lees hierin geen klachten waaruit de onbegrijpelijkheid van 's hofs aangevallen oordeel zou volgen. Hetgeen wordt aangevoerd is daartoe onvoldoende (niet blijkt hoe huis en inboedel zijn verworven en gefinancieerd, noch wat de aard van de kasstortingen was) terwijl, zoals het hof overweegt, gegevens over het inkomsten- en uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk ontbreken (partijen wonen blijkens rov. 4 sinds februari 2009 apart). De klacht verzuimt overigens aan te geven waar in de stukken van de feitelijke instanties door de vrouw een beroep op deze stellingen is gedaan, zodat de klacht in zoverre niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
11.
De klacht onder 9 mist feitelijke grondslag. Anders dan het middel aanvoert, is het hof niet uitgegaan van de door de vrouw gestelde inkomsten van de man ad € 30.000,-- per maand. Het hof heeft in rov. 11 slechts geoordeeld, dat de man geacht moet worden voldoende draagkracht te hebben nu niet is komen vast te staan dat hij draagkracht mist; het hof komt tot dit oordeel omdat de man heeft nagelaten (op enkele stukken na) recente financiële gegevens te overleggen. Dit oordeel ziet dus niet op de welstand ten tijde van het huwelijk respectievelijk de behoefte van de vrouw.
12.
Voor zover onderdeel 9 nog klaagt over de wijze waarop het hof de door de vrouw opgestelde behoeftelijst, mede gezien de betwisting van de man, op onderdelen naar beneden heeft bijgesteld, faalt het. De klacht verzuimt aan te geven waar in de stukken van de feitelijke instanties door de vrouw een beroep op deze stellingen is gedaan, zodat zij in zoverre niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De klacht richt zich overigens tegen een oordeel over de behoefte van de vrouw dat als feitelijk van aard aan het hof is voorbehouden en dat niet onbegrijpelijk voorkomt, ook niet in het licht van hetgeen onderdeel 9 daartegen aanvoert.
13.
Middel III klaagt over het oordeel in rov. 9 en 10 ter zake van de behoeftigheid van de vrouw. Het hof overwoog dat de vrouw zich heeft ingeschreven bij een uitzendbureau, maar dat gezien haar leeftijd, de tijd die is verstreken sinds het feitelijk uiteengaan van partijen en het ontbreken van zorgtaken voor (minderjarige) kinderen, van de vrouw had mogen worden verlangd dat zij zich actief/actiever had opgesteld in het kader van het vinden van een betaalde baan. Het hof acht het dan ook redelijk en billijk om aan de vrouw enige verdiencapaciteit toe te rekenen en het begroot deze op € 600,- per maand netto.
14.
Onderdeel 11 voert, kort gezegd, hiertegen aan dat de vrouw niet ziek is maar wel gespannen door de echtscheiding. Gelet daarop, haar leeftijd (55) en de hoge werkeloosheid onder met name oudere vrouwen tijdens de financiële crisis is onbegrijpelijk op grond waarvan het hof aan de vrouw enige verdiencapaciteit toedicht, aldus de klacht.
15.
De klacht verzuimt aan te geven waar in de stukken van de feitelijke instanties door de vrouw een beroep op deze stellingen is gedaan, zodat zij in zoverre niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De klacht beroept zich overigens op omstandigheden aan de zijde van de vrouw (spanningen in verband met de echtscheiding, leeftijd en kansen op de arbeidsmarkt) waarmee het hof bekend mag worden verondersteld. Ook in dit licht bezien en gegeven de door het hof uitdrukkelijk genoemde omstandigheden, is het aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel over de beperkte verdiencapaciteit van de vrouw niet onbegrijpelijk.
16.
Het middel kan mijns inziens met toepassing van artikel 81 RO worden afgedaan.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G