Hof Amsterdam, 31-05-2012, nr. 10-00476
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0229
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-05-2012
- Zaaknummer
10-00476
- LJN
BX0229
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0229, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑05‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2012/42.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/1933 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Uitspraak 31‑05‑2012
Inhoudsindicatie
De inspecteur maakt niet aannemelijk dat de aanslag bekend is gemaakt. In dat geval neemt de bezwaartermijn neemt eerst een aanvang op de dag na de dag waarop belanghebbende via de ontvanger kennis neemt van de aanslag.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 10/00476
31 mei 2012
uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hogere beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/534 van de rechtbank Haarlem (de rechtbank) van 31 mei 2010
in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant/kantoor ‘s-Hertogenbosch, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 november 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.791 en een beschikking genomen waarbij een boete is opgelegd.
1.2.
Bij brief van 2 maart 2009 heeft belanghebbende bezwaar tegen de aanslag gemaakt. Dit bezwaar is bij de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 15 september 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 31 mei 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep betreffende de aanslag en beschikking heffingsrente ongegrond verklaard en het beroep inzake de boetebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar in zoverre vernietigd en de boete verminderd tot € 226.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 juli 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 13 april 2012 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Ter zitting zijn tevens verschenen [AX] (hierna: de zuster van belanghebbende) en [B] (hierna: de huisvriendin)
2. Feiten
In de ontwikkeling van het geschil ziet het Hof aanleiding de feiten als volgt vast te stellen
2.1.
Belanghebbende is geboren in 1958. Hij is ‘vlechter’ van beroep.
2.2.
In de gemeentelijke basisadministratie zijn ten aanzien van belanghebbende de volgende gegevens opgenomen:
- 26.
september 1997 tot en met 15 juli 1998 [a-straat 1 te P]
17 december 1998 - 17 maart 1999 [a-straat 1 te P]
17 maart 1999 tot 25 oktober 2002 [b-straat 1 te Q]
13 augustus 2003 tot 9 oktober 2003 [c-straat 1 te R]
- 27.
april 2004 - 8 december 2004: [d-straat 1 te S];
9 januari 2009 - heden: [e-straat 1 te [Z].
De vermelding ‘ONBEKEND/OPGENOMEN IN ADRES’ staat bij de perioden:
25 oktober 2002 tot 31 oktober 2002
5 maart 2003 tot 13 augustus 2003
16 maart 2004 tot 27 april 2004
8 december 2004 - 9 januari 2009
2.3.
Een bij het beroep in eerste aanleg gevoegd overzicht van de Sociale Verzekeringsbank, gedagtekend 24 april 2009, bevat onder meer de volgende gegevens:
- 28.
september 1973 tot en met 16 maart 2004 verzekerd in Nederland
17 maart 2004 tot en met 26 april 2004 niet verzekerd in Nederland
27 april 2004 tot en met 31 december 2005 verzekerd in Nederland
1 januari 2006 tot en met 8 januari 2009 niet verzekerd in Nederland
9 januari 2009 tot en met 6 april 2009 verzekerd in Nederland.
2.4.
Bij het verweerschrift in eerste aanleg is een ‘Resultaten presentatie’ gevoegd, waarop is vermeld dat aan belanghebbende met dagtekening 15 november 2008 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 is opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen in box 1 van € 19.791, waarvan € 2.791 is aangeduid als looninkomsten uit tegenwoordige arbeid. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting op 24 april 2012 heeft de inspecteur hieromtrent het volgende verklaard:
Ik heb het inkomen geschat aan de hand van wat een alleenstaande nodig heeft om van te leven.
2.5.1.
Met dagtekening 2 maart 2009 heeft belanghebbende onder vermelding van zijn adres in [Z] aan de Belastingdienst Oost-Brabant het volgende geschreven:
(...)
Betreft: dwangbevel
(…)
Hierbij maak ik bezwaar tegen de aanslag inkomst belasting Premie Volksverzekeringen 2006 (…) met dagtekening 15 november 2008 tevens maak ik bezwaar tegen het dwangbevel met datum 24 februari 2009.
Vandaag is mij ter ogen gekomen het dwangbevel vandaar ik hierop zo snel mogelijk reageer dat ik aan de eis van twee dagen niet ken voldoen.
Tegen aanslag (…) maak ik bezwaar omdat ik naar mijn eigen weten in het buitenland verbleef in die periode, daar ik dit verder moet uitzoeken en overleggen met een wettelijk vertegenwoordiger (die ik nog moet vinden).
(…).
Ter informatie deel ik u mede dat ik op het boven genoemde adres een kamer huur met inrichting en dat er van mij alleen kleding en werkmaterialen liggen.
2.5.2.
Met dagtekening 26 juni 2009 heeft belanghebbende de inspecteur ([D]) het door de Sociale Verzekeringsbank verstrekte overzicht, zoals vermeld onder 2.2.2, toegestuurd.
2.5.3.
Bij brief van 3 juli 2009 heeft [D] onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
Op 18 mei 2009 heb ik uw bezwaarschrift ontvangen. Het gaat om het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006. Om dit bezwaarschrift te kunnen behandelen heb ik aanvullende informatie van u nodig over onderdelen uit uw aangifte.
(…)
In het door u ingediende bezwaarschrift deelt u mede dat u in 2006 niet aanwezig was in Nederland en dat deze gegevens zijn te verifiëren bij het SVB te kantoor Amstelveen.
(…)
Uw telefonisch antwoord op mijn vraag wat u heeft gedaan afgelopen jaren met “ik ben weggeweest” alsmede een pensioenopgave van het SVB is niet voldoende om uw bezwaarschrift te honoreren.
Om te kunnen beoordelen hoe u in uw levensonderhoud heeft voorzien alsmede waar u verbleef verzoek ik u met nadere gegevens te komen waar u verbleef en wat u deed in deze periode om in uw levensonderhoud te voorzien.
(…)
2.5.4.
Bij brief van 17 juli 2009 heeft belanghebbende het volgende geschreven aan [D]:
Naar aanleiding van uw brief (…) is het voor mij zeer omslachtig en moeilijk bewijs stukken te vinden voor de periode 1 januari 2006 tot en met 8 januari 2009.
Dit omdat ik in die tijd zwervende was in het buitenland met geen vaste woon en verblijf plaats, in deze periode verdiende ik mijn onderhoud als dag arbeider en was de betaling hoofdzakelijk in natuur.
Ik zal mijn best doen om enig bewijs hieromtrent te bemachtigen zover dit mogelijk is, maar dit neemt enige tijd in beslag.
2.5.5.
Bij brief van 22 juli 2009 heeft [D] belanghebbende onder meer het volgende geschreven, met als adres een postbusnummer in [T].
In mijn brief van 3 juli 2009 heb ik u verzocht mij informatie te geven over uw bezwaarschrift (…). Tot op heden hebt u daarop niet gereageerd.
Ik stel u nogmaals in de gelegenheid te reageren. Als ik vóór 5 augustus 2009 de gevraagde informatie niet heb ontvangen, zal ik het bezwaarschrift behandelen op basis van de gegevens waarover ik nu beschik.
Tot slot wijs ik u erop dat u verplicht bent de gevraagde informatie te verstrekken. Het niet verstrekken daarvan leidt tot verzwaring van uw bewijslast. Dit betekent dat de rechter een eventueel door u ingesteld beroep afwijst, tenzij u overtuigend aantoont dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. U kunt nu nog volstaan met aannemelijk maken.
2.5.6.
Bij brief van 24 juli 2009 heeft [D] onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
In mijn brief van 3 juli 2009 heb ik u verzocht mij informatie te geven over uw bezwaarschrift (…). Op 22 juli 2009 heb ik van u een reactie ontvangen dat dit enige tijd in beslag gaat nemen. Een brief met een open einde dus.
Ik stel u in de gelegenheid om binnen 4 weken te reageren. Als ik vóór 24 augustus 2009 de gevraagde informatie niet heb ontvangen, zal ik het te laat ingediende bezwaarschrift niet ontvankelijk verklaren.
Mocht u later alsnog gegevens boven water krijgen dan kunt u opnieuw een verzoek doen om ambtshalve vermindering onder overlegging van de bewijzen.
2.5.7.
Bij brief van 19 augustus 2009 schrijft belanghebbende onder meer het volgende aan [D] van de Belastingdienst Oost-Brabant.
:
In uw schrijven van 3 juli 2009 refereert u naar een telefoongesprek (…)
In uw schrijven van 24 juli 2009 vond u de informatie onvoldoende omtrent inkomsten belasting, premie volksverzekering en bijdrage ZW.
(…)
Daar het voor mij haast tot het onmogelijke grenst om aan te tonen waar ik in deze periode rond trok en waar ik verbleef, en of ik wel serieus wordt genomen als ik met een naam kom waar ik veel tijd door bracht.
Daarom verwijs ik wederom naar het u toegezonde copi van het SVB, naar ik meen een door het rijk erkende en opgerichte instantie.
En naar het Gemeentelijke GBA [S] en de rest van Nederland, en omdat men zonder vaste woon en verblijf plaats nergens te werk wordt gesteld.
2.5.8.
In de met dagtekening 15 september 2009 gedane uitspraak op bezwaar van [D] is onder meer het volgende opgenomen:
Op 4 maart 2009 ontving ik uw brief waarin u bezwaar maakt tegen de aanslag inkomstenbelasting-premie volksverzekeringen 2006, (…), dagtekening van het aanslagbiljet 15 november 2008.
Ontvankelijkheid
Een bezwaarschrift is tijdig ingediend als het binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag bij mij is bezorgd. Omdat hieraan niet is voldaan, is uw bezwaarschrift niet tijdig ingediend. Daarom verklaar ik u niet-ontvankelijk in uw bezwaar.
(…)
2.6.
Met dagtekening 17 oktober 2009 heeft belanghebbende aangifte gedaan van loon ad € 2.791, waarop in mindering is gebracht een persoonsgebonden aftrek van €2.635.
2.7.
Een bijlage bij het in beroep ingezonden schrijven van belanghebbende van 8 april 2010 bevat de volgende verklaring van [E], oncoloog bij het Antonie Van Leeuwenhoek Ziekenhuis, gedagtekend 22 maart 2010:
Hierbij verklaar ik dat [belanghebbende], door mij is bestraald van [xx]-10-2005 t/m [xx]-11-2005 en dat hij op [xx]-1-2006 door [F] is geopereerd.
2.8.
Bij de in hoger beroep ingezonden brief van belanghebbende van 12 april 2012 zijn loonstroken gevoegd van het uitzendbureau, waarop als adres van belanghebbende is vermeld het adres van de moeder. Op de loonstrook van week 27 van 2006 is bij de cumulatieve gegevens een aantal loondagen van 27 vermeld en een fiscaal loon van € 2.717,28. De jaaropgave 2006 van het uitzendbureau vermeldt een fiscaal loon van € 2.791.
3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het bezwaar tegen de aanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard en zo nee of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Anders dan bij de rechtbank is bij het Hof niet in geschil dat de boetebeschikking dient te worden vernietigd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Ontvankelijkheid
4.1.1.
De rechtbank heeft de inspecteur gevolgd in het standpunt dat het bezwaar te laat is ingediend. De rechtbank heeft daaromtrent onder meer het volgende overwogen:
4.1.1.
(...) Bekendmaking geschiedt, gelet op artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, door toezending of uitreiking van het besluit, in dit geval de aanslag. Nu daaromtrent geen duidelijkheid is verkregen moet er vanuit worden gegaan dat geen uitreiking of toezending van de aanslag heeft plaatsgevonden.
4.1.2.
Het is de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige om ervoor zorg te dragen dat hij op het juiste adres staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie dan wel, indien hij daar niet staat ingeschreven, er ieder geval een correspondentieadres van hem bekend is. (...). De rechtbank is van oordeel dat het onder deze omstandigheden aan eiser te wijten is dat het voor verweerder niet mogelijk was om de onderhavige aanslag aan eiser bekend te maken. Dit brengt met zich dat de bezwaartermijn is aangevangen op de dag na dagtekening van de aanslag.
4.1.2.
De bewijslast dat de aanslag op behoorlijke wijze bekend is gemaakt rust op de inspecteur. Ter zitting van het Hof heef de inspecteur blijkens het proces-verbaal van de zitting verklaard dat op de dag van dagtekening van de aanslag deze niet bekend kon worden gemaakt omdat er geen adres was. Hij kon niet zeggen hoe deze bekend is gemaakt. Hij heeft de wijze van bekendmaking niet uitgezocht, ook niet nadat daaromtrent iets over was gezegd bij de rechtbank. Belanghebbende was volgens de inspecteur wel bekend met de aanslag; hij verwijst daarvoor naar het beroepschrift, waarin staat dat hij de aanslag heeft ontvangen. De inspecteur kon niet zeggen wanneer en op welk adres de aanslag bekend gemaakt is. Hij concludeerde niet aannemelijk te kunnen maken wanneer en op welke wijze de aanslag bekend is gemaakt.
4.1.3.
Nu de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt wanneer en op welke wijze de aanslag bekend gemaakt is komt voor de vraag naar de aanvang van de termijn voor het maken van bezwaar geen betekenis meer toe aan de dag van dagtekening van dat aanslagbiljet. Omdat geen duidelijkheid is verkregen omtrent de aanvang van de termijn kan een niet-ontvankelijkverklaring van het op 4 maart 2009 ontvangen bezwaar op de grond dat dit zou zijn ontvangen zou zijn na afloop van de termijn geen stand kan houden.
4.1.4.
Vaststaat dat belanghebbende vanaf 9 januari 2009 is ingeschreven op het adres dat hij in zijn op 4 maart 2009 ter inspectie ontvangen bezwaarschrift heeft genoemd. Belanghebbende stelt dat hij eerst bekend raakte met de aanslag toen hem werd gevraagd de aanslag te betalen, waarmee - naar het Hof begrijpt - wordt bedoeld de in het bezwaarschrift van 2 maart 2009 vermelde kennisname van het met dagtekening 24 februari 2009 betekende dwangbevel. Op grond hiervan en bezien in het licht van het overwogene onder 4.1.4 acht het Hof aannemelijk dat de bekendmaking niet eerder heeft plaatsgevonden dan bij de betekening van het dwangbevel. Het Hof acht daarom het op 4 maart 2009 ontvangen bezwaarschrift tijdig ingediend en daarmee ontvankelijk.
4.1.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechter dient in zo’n geval met toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, LJN BD6825, ziet het Hof in de onderhavige zaak in het hierna overwogene reden van deze regel af te wijken. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg blijkt dat de aldaar namens verschenen zuster van belanghebbende en de huisvriendin desgevraagd hebben ingestemd met het niet terugwijzen van de zaak voor het geval de niet-ontvankelijkverklaring ten onrechte zou zijn gegeven. Zij hebben daarbij wel verzocht om een nader onderzoek ter zitting om in te kunnen gaan op de grieven tegen de aanslag. Deze personen zijn ook ter zitting bij het Hof verschenen, alwaar uitvoerig op de aanslag is ingegaan. Het Hof acht het daarom aanvaardbaar de in eerste aanleg gegeven instemming ook te laten gelden voor het hogere beroep en een terugwijzing achterwege te laten.
4.1.6.
De ontvankelijkheid van het bezwaar brengt mee dat het Hof – anders dan de rechtbank - toekomt aan de vraag of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.2.
Binnenlandse belastingplicht
4.2.1.
De aanslag is opgelegd over het jaar 2006. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende gedurende het gehele jaar binnenlands belastingplichtig was. Het Hof acht dit aannemelijk. Het verwijst daarbij naar het bepaalde in artikel 4 AWR, waarin is opgenomen dat de plaats waar iemand woont door de omstandigheden wordt bepaald. Niet in geschil is dat beoordeeld naar deze maatstaf belanghebbende in elk geval tot de zomer van het jaar 2006 zijn woonplaats in Nederland had. De omstandigheid dat hij niet als inwoner van een bepaalde gemeente was geregistreerd doet daar niet aan af.
4.2.2.
Uitgaande van het wonen in Nederland tot in de zomer 2006 is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de omstandigheden vanaf de zomer 2006 zodanig gewijzigd zijn dat hij niet meer in Nederland woonde. Het Hof acht hem daarin niet geslaagd en overweegt daarbij dat het enkele verblijf in Italië gedurende één of meer langere periodes daartoe onvoldoende is, ook niet in samenhang met een door de Sociale Verzekeringsbank afgegeven verklaring dat hij gedurende de periode 1 januari 2006 tot en met 8 januari 2009 niet verzekerd was.
4.2.3.
De binnenlandse belastingplicht brengt mee dat al het door belanghebbende genoten inkomen uit werk en wonen in de heffing van zowel inkomstenbelasting als premies volksverzekeringen is betrokken. Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar de verklaring van de Sociale Verzekeringsbank bedoelt te stellen dat hij geen premies volksverzekeringen is verschuldigd verwerpt het Hof deze stelling. De vraag of iemand voor de volksverzekeringen premieplichtig is, wordt beoordeeld door de inspecteur en bij een geschil daarover door de belastingrechter. Aan de verklaring van de Sociale Verzekeringsbank gaat het Hof om die reden voorbij.
4.3.
Omkering van de bewijslast
4.3.1.
Ingevolge artikel 27e AWR wordt een beroep of hoger beroep afgewezen indien belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan in de zin van onderdeel a van dit artikel en/of niet heeft voldaan aan zijn fiscale verplichtingen in de zin van onderdeel b van dit artikel, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
4.3.2.
Voor zover de inspecteur stelt dat het Hof het hogere beroep met toepassing van deze bepaling dient af te wijzen, verwerpt het Hof deze stelling.
4.3.3.
Voor het oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan is geen reden. Voor het niet doen van de vereiste aangifte in de zin van artikel 27e AWR kan pas sprake zijn indien belanghebbende verplicht was aangifte te doen en die verplichting niet is nagekomen. De verplichting tot het doen van aangifte ontstaat ingevolge artikel 8, lid 1 AWR door middel van een uitnodiging tot het doen van aangifte. Nu gesteld noch gebleken is dat deze uitnodiging is uitgereikt, rustte op belanghebbende geen verplichting aangifte te doen. Reeds daarom kan de op het niet nakomen van deze verplichting staande sanctie van artikel 27e AWR niet in werking treden. Anders dan de inspecteur bepleit kan de omkering van de bewijslast in het onderhavige geval ook niet worden gegrond op de omstandigheid dat belanghebbende verzuimd heeft om uitreiking van een aangiftebiljet te verzoeken.
4.3.4.
Voor het oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan zijn verplichtingen zoals opgenomen in artikel 27e, onderdeel b AWR heeft het Hof evenmin reden. De inspecteur heeft weliswaar in zijn brief van 22 juli 2008 gewezen op de verplichting de gevraagde informatie te verstrekken, doch uit die brief blijkt niet dat hij de door belanghebbende ingezonden brief van 17 juli 2008 heeft ontvangen, waarin belanghebbende kennelijk heeft gereageerd op de brief van de inspecteur van 3 juli 2008 en waarin hij schrijft dat het hem moeilijk valt het gevraagde bewijs boven tafel te krijgen. De inspecteur heeft vervolgens twee dagen later een brief naar belanghebbende gestuurd, wederom zonder aan te geven de door belanghebbende ingezonden brief te hebben ontvangen, zonder verwijzing naar de twee dagen eerder verzonden brief en zonder verwijzing naar de sanctie op het niet verstrekken van de gevraagde informatie.
4.3.5.
Nu bij de stukken geen andere correspondentie gedurende de bezwaarfase is gevoegd dan de onder 2.5 genoemde brieven, acht het Hof de enkele verwijzing naar deze verplichting in de brief van 22 juli in het licht van hetgeen belanghebbende heeft geschreven onvoldoende voor het oordeel dat de sanctie van artikel 27e, onderdeel b AWR van toepassing is.
4.4.
De hoogte van de aanslag
4.4.1.
De inspecteur heeft de aanslag berekend door het aangegeven inkomen uit werk en woning van € 2.791 te verhogen met € 17.000. Voor zover de inspecteur stelt dat hij tot deze schatting mocht overgaan op grond van artikel 27e AWR volgt uit het oordeel onder 4.3 dat deze stelling wordt verworpen. Indien geen adres bekend is en om die reden geen uitnodiging kan worden verzonden, mag de inspecteur tot het vaststellen van de aanslag overgaan door middel van het schatten van het inkomen. Deze bevoegdheid ontslaat de inspecteur evenwel niet van zijn verplichting aannemelijk te maken dat die schatting niet te hoog is.
4.4.2.
De inspecteur heeft gesteld dat zijn schatting is gebaseerd op wat een alleenstaande minimaal nodig heeft. Belanghebbende heeft gemotiveerd betwist dat hij meer inkomsten heeft genoten dan het loon voor zijn via het uitzendbureau verrichte werkzaamheden. Het Hof verwerpt de kennelijke stelling van de inspecteur dat door hem gesignaleerde tegenstrijdigheden in de verklaringen van belanghebbende zodanig zijn dat de verklaringen in het geheel buiten beschouwing moeten blijven. Voor zover al tegenstrijdigheden aanwezig zijn, kan niet geoordeeld worden dat deze het totale beeld van de situatie waarin belanghebbende stelt te hebben verkeerd zo doen kantelen, dat de inspecteur ontslagen is van zijn verplichting de schatting te onderbouwen.
4.4.3.
Het Hof hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat hij na zijn vertrek uit [S] bij zijn moeder in [U] is gaan wonen, dat hij in 2006 herstellende was van een operatie en in verband daarmee slechts 1 dag per week via een uitzendbureau werkzaamheden heeft verricht. De bewijskracht hiervan wordt versterkt door de verklaring van een arts van het Antonie van Leeuwenhoek Ziekenhuis en de vermelding van het adres van de moeder als belanghebbendes adres op de het uitzendbureau verstrekte loonstroken, alsmede op het aantal op de loonstroken ingevulde loondagen. Voorts hecht het Hof geloof aan de verklaring van belanghebbende dat hij in de zomer van het jaar 2006 naar Italië is gegaan en aldaar los- vastwerkzaamheden heeft verricht waarmee hij in de vorm van kost en inwoning werd betaald. De bewijskracht hiervan wordt versterkt door de ter zitting van 24 april 2012 geloofwaardig afgelegde verklaring van de huisvriendin, dat zij dacht dat het beter voor belanghebbende was om in een andere omgeving even te kijken wat hij wel/niet kon en hem min of meer heeft gedwongen om met haar mee te gaan naar Italië, alwaar zij toen verbleef. Indien en voor zover de inspecteur stelt dat ter zake van betalingen in natura enig bedrag tot het belastbaar inkomen moet worden gerekend, acht het Hof hem er niet in geslaagd een begin van bewijs te leveren over de omvang daarvan. Hier doet evenmin aan af dat belanghebbende in de periode waarin hij in Italië verbleef, te weten van de zomer 2006 tot begin 2009, meerdere malen naar Nederland is gereisd, nu aannemelijk is dat naar belanghebbende en de huisvriendin hebben verklaard, hij in die gevallen met anderen is meegereden.
4.4.4.
Onder de onder 4.4.3 vermelde omstandigheden verwerpt het Hof de stelling van de inspecteur dat belanghebbende het door de inspecteur geschatte bedrag heeft genoten op de enkele grond dat een gemiddelde alleenstaande dit bedrag nodig heeft voor zijn levensonderhoud. Nu de inspecteur geen andere onderbouwing heeft gegeven van zijn schatting acht het Hof hem niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
4.4.5.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aanslag te hoog is vastgesteld. De inspecteur heeft met betrekking tot het in de aangifte opgenomen belastbare inkomen uit werk en woning ad € 156 uitsluitend verworpen op de grond dat het inkomen negatief moet zijn geweest indien rekening wordt gehouden met het niet in aftrek te brengen bedrag dat onder de drempel voor buitengewone uitgaven ad € 793 valt en het bedrag dat onder de drempel voor giften ad € 60 valt. Nu het Hof in het geval van belanghebbende aannemelijk acht dat hij in 2006 voor zijn levensonderhoud was aangewezen op steun van derden, waaronder zijn moeder en zuster, en de inspecteur deze buitengewone uitgaven en giften als zodanig niet heeft betwist, heeft het Hof geen reden voor de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning uit te gaan van een ander bedrag dan het aangegeven bedrag.
Slotsom
4.5.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het bij de aanslag vastgestelde inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met de daarin begrepen schatting van € 17.000 tot € 156.
4.6.
Boete
De inspecteur heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd erkend dat geen aanmaning is verzonden als bedoeld in artikel 9, lid 3 AWR. De inspecteur heeft hieraan terecht het gevolg verbonden dat dit moet leiden tot het vernietigen van de boetebeschikking.
5. Kosten
Nu het door belanghebbende ingestelde hogere beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt vernietigd en het beroep bij de rechtbank gegrond dient te worden verklaard, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit de stukken blijkt dat de griffier van de rechtbank belanghebbende bij brief van 10 maart 2010 in de gelegenheid heeft gesteld opgave te doen van proceskosten. In het dossier is geen door belanghebbende gedane opgave ter zake aangetroffen, zodat het Hof ervan uitgaat dat hij in de beroepsfase geen kosten heeft gemaakt.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) Voor het onderhavige geval zijn dat - de in onderdeel c vermelde reiskosten; voor het bijwonen van de zitting van 24 april 2012. Het Hof ziet reden ook de reiskosten van de met belanghebbende meegekomen personen voor vergoeding in aanmerking te laten komen, aangezien de verklaringen van deze personen van belang zijn geweest voor het oordeel van het Hof
Het Hof berekent de reiskosten aldus op de reiskosten openbaar vervoer
van belanghebbende op 1x [Z] – Amsterdam v.v. ad,€ 12,86 en
van de zuster en huisvriendin van belanghebbende op 2x [V]-Amsterdam v.v ad (2x € 7,06 =) € 14,12 zodat de voor vergoeding in aanmerking komende kosten in totaal € 26,98 belopen.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het beroep gegrond,
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- -
vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 156,
- -
vernietigt de boetebeschikking,
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 26,98 en
- -
gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 41 (beroep bij de rechtbank) en € 111 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 152 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. J.P.F. Slijpen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 31 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1..
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.