Hof Den Haag, 16-03-2017, nr. 2200197316
ECLI:NL:GHDHA:2017:684
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-03-2017
- Zaaknummer
2200197316
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:684, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑03‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Doodslag op mevrouw [naam] en op de zus van verdachte. Gevangenisstraf en TBS. Beoordelingskader strafbaarheid verdachte. Mate van toerekeningsvatbaarheid is straf verlagende omstandigheid.
Rolnummer: 22-001973-16 PROMIS
Parketnummers: 10-660017-15 en 10-662040-15
Datum uitspraak: 16 maart 2017
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1976,
thans gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Vught.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 27 oktober 2016, 15 februari 2017, 17 februari 2017 en 2 maart 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak met parketnummer 10-660017-15: hij op of omstreeks 10 januari 2015 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, in ieder geval opzettelijk, die [slachtoffer 1] veertig maal, althans meermalen, met één of meer mes(sen) in de keel en/of hals, de borstkas, het hoofd en/of gezicht, de armen en/of handen gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
Zaak met parketnummer 10-662040-15 (gevoegd): hij in of omstreeks de periode van 8 tot en met
10 februari 2014 te Bilthoven opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, in ieder geval opzettelijk, die [slachtoffer 2] eenenveertig maal, althans meermalen,met één of meer mes(sen), althans met één of meer soortgelijke (scherprandige) voorwerpen, in de keel en/of hals, in het hoofd en/of gezicht en/of in de handen gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ten aanzien van beide feiten vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord. Ten aanzien van beide feiten is bewezen verklaard de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag. Te dien aanzien is de verdachte wegens ontoerekenbaarheid ontslagen van alle rechtsvervolging en is de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast, met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts zijn in eerste aanleg beslissingen genomen omtrent de in beslag genomen voorwerpen en de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Vordering van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte ten aanzien van beide feiten zal worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord en dat hij ten aanzien van beide feiten ter zake van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
8 jaren met aftrek van voorarrest. Daarnaast is gevorderd dat de terbeschikkingstelling van de verdachte zal worden gelast, met bevel tot verpleging van overheidswege.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof komt tot een andere beslissing aangaande de strafbaarheid van de verdachte en aangaande de strafoplegging.
Vrijspraak van de in beide zaken impliciet primair ten laste gelegde moord
Voor de kwalificatie ‘moord’ moet bewezen worden verklaard dat het opzettelijk doden ‘met voorbedachten rade’ is begaan. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van
28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, volgt dat voor een bewezenverklaring van ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen/genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen/genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachten rade heeft gehandeld. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
[slachtoffer 1]
Het delictscenario van het doden van [slachtoffer 1] is niet kunnen worden vastgesteld, mede omdat de verdachte daarover slechts zeer beperkt heeft willen verklaren.
Dat de verdachte, in de ochtend van 10 januari 2015, zijn zus tegemoet is getreden toen zij terug kwam van boodschappen doen, om met haar te praten over de eierkoeken die zij enkele dagen daarvoor voor hem had gekocht terwijl hij niet van eierkoeken houdt, en dat hij haar daarmee wilde confronteren om definitief een einde te maken aan haar getreiter, is onvoldoende om aan te nemen dat hij reeds toen het plan had opgevat of de beslissing had genomen om [slachtoffer 1] te doden. Reeds daarom is ten aanzien van het doden van [slachtoffer 1] geen sprake van voorbedachte raad.
[slachtoffer 2]
Het dossier over de dood van [slachtoffer 2] bevat aanwijzingen dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade. Zo zijn er de eerdere bezoeken aan het huis van [slachtoffer 2], waarover de verdachte heeft verklaard, de bij hem bestaande klemmende bezwaren tegen de euthanasiewetgeving en de lang bij de verdachte bestaande gedachte dat hij degene die verantwoordelijk is voor deze wetgeving, moest doden. Verder droeg de verdachte ruim drie maanden eerder - toen hij in België werd aangehouden voor wapenbezit - in zijn GSM een digitale foto bij zich van de plattegrond van Bilthoven, de woonplaats van [slachtoffer 2]. Op de dag waarop het feit heeft plaats gehad, is de verdachte naar zijn zeggen per fiets van Rotterdam naar Bilthoven gegaan en heeft hij in de omgeving van het huis van [slachtoffer 2] en zelfs op het dak van de garage bij haar huis, haar opgewacht. Voorts heeft de verdachte tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij al langer de gedachte had ‘dat het [slachtoffer 2] moest zijn’. Dat was besproken in 1998, aldus de verdachte. “Ik heb toen gezegd dat als hij (hof: een naam wordt genoemd) kanker krijgt aan zijn oren, dan zal het [slachtoffer 2] zijn die dood zal gaan”.
Daar staan evenwel contra-indicaties tegenover waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de besluitvorming en uitvoering van dit feit in een plotselinge hevige drift dan wel in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling hebben plaatsgevonden.
Zo heeft de verdachte op de vraag van de rechter-commissaris “Bent u boos op haar geworden op dat moment?”, geantwoord “Ja, ik was wel boos”. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij op verschillende momenten in tweestrijd stond, omdat hij zich bewust was van het gebod “gij zult niet doden”. Dat maakt dat niet goed is vast te stellen wanneer en in welke gemoedstoestand de verdachte tot het besluit om [slachtoffer 2] te doden is gekomen; een handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is niet uit te sluiten.
Hoewel er dus aanwijzingen zijn voor handelen met voorbedachten rade, vindt het hof de contra-indicaties waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte heeft gehandeld in een plotseling opkomende hevige drift dan wel in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zwaarder wegen. Daardoor kan niet gezegd worden dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Conclusie ten aanzien van beide feiten
Met de advocaten-generaal en de raadsman acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade, zodat hij ten aanzien van beide feiten zal worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 10-660017-15 en in de zaak met parketnummer 10-662040-15 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak met parketnummer 10-660017-15: hij op 10 januari 2015 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer 1] meermalen met een mes in de hals, de [familienaam 2]kas, het hoofd en gezicht, de armen en handen gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
Zaak met parketnummer 10-662040-15 (gevoegd): hij op 8 februari 2014 te Bilthoven opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer 2] meermalen, met een mes in de hals, in het hoofd en/of gezicht en in de handen gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde in de zaken met parketnummers 10-660017-15 en 10-662040-15 levert op:
doodslag, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunten
De advocaten-generaal hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig hun aan het hof overgelegde requisitoiraantekeningen – op het standpunt gesteld dat de verdachte voor wat betreft de bewezen verklaarde feiten als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnotitie – op het standpunt gesteld dat de bewezen verklaarde feiten de verdachte niet kunnen worden toegerekend, zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Wettelijk kader
Artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat iemand niet strafbaar is indien hij een feit begaat dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.
In een op individuele schuld gebaseerd strafrecht heeft als uitgangspunt te gelden dat de dader van een strafbaar feit daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden en het feit hem ten volle kan worden toegerekend, tenzij komt vast te staan dat de dader straffeloos moet blijven omdat het feit – wegens het vervullen van het bepaalde in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht – hem geheel niet kan worden toegerekend.
Slechts in uitzonderijke gevallen zal zulks kunnen worden aangenomen.
Indien en voor zover aan een verdachte zijn daden verminderd zijn aan te rekenen, zal dit bij de stafoplegging als strafverminderende omstandigheid gelden.
Het oordeel van de rechtbank aangaande de strafbaarheid van de verdachte gaat van het omgekeerde uit, althans zo begrijpt het hof de motivering dienaangaande. Het hof neemt in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een verdachte met een ernstige psychiatrische stoornis, als uitgangspunt dat aannemelijk moet zijn dat het handelen van de verdachte niet (mede) is ingegeven geweest door reële, niet pathologische motieven. Eerst dan kan straffeloosheid volgen.
Om een oordeel te vormen over de strafbaarheid van de verdachte is het van belang om na te gaan:
of de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens;
zo ja, of er sprake is van een causaal verband tussen die gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens en de bewezen verklaarde feiten;
zo ja, of de verdachte de wederrechtelijkheid van zijn handelen heeft kunnen begrijpen;
zo ja, of de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens ten tijde van het bewezen verklaarde het handelen van de verdachte ten volle bepaalde, in die zin dat de verdachte niet of onvoldoende in staat was in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van de feiten te handelen.
Gedragsdeskundigen
In het dossier bevinden zich twee Pro Justitia rapportages. De verdachte is tweemaal voor observaties in het Pieter Baan Centrum geweest: van 8 april 2015 tot
27 mei 2015 betreffende het doden van zijn zus [slachtoffer 1], en van 6 november 2015 tot 24 december 2015 mede inzake het doden van [slachtoffer 2], nadat bekend was geworden dat de verdachte als mogelijke dader van dat laatste feit moest worden beschouwd. De respectievelijke rapporten d.d. 13 juli 2015 en 9 maart 2016 zijn gezamenlijk opgemaakt door psychiater R.J.P. Rijnders en GZ-psycholoog L. Vermeulen. Deze deskundigen zijn gehoord ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep. Aldaar hebben zij de in hun rapportages geformuleerde conclusies herhaald en nader toegelicht.
Door het openbaar ministerie zijn voor de zitting in hoger beroep van 15 februari 2017 tevens opgeroepen de psychiater B.A. Blansjaar en de psycholoog R. Zwaan.
Zij hebben in de zaak tegen de verdachte met rolnummer 22-003257-14 (wapendelicten), welke in hoger beroep gelijktijdig doch niet gevoegd met deze zaak is behandeld, gedragskundig onderzoek verricht. Zij hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd kort uitgelaten over de in deze zaak aan de orde zijnde vragen. Het hof laat die uitlatingen buiten beschouwing nu Blansjaar en Zwaan voornoemd geen eigen onderzoek hebben gedaan naar de verdachte in de onderhavige zaak betreffende de levensdelicten.
Ook laat het hof buiten beschouwing het zich in het dossier bevindende briefrapport van de psychiater J.M.J.F. Offermans d.d. 23 maart 2016. Dit briefrapport is een visie op de rapportages van alle eerder genoemde gedragsdeskundigen en niet gebaseerd op eigen onderzoek van de verdachte.
De psychiater Rijnders en de GZ-psycholoog Vermeulen concluderen dat de verdachte lijdende is aan een chronische paranoïde psychose in het kader van schizofrenie. Dit betreft een ernstige psychiatrische stoornis die wordt gekenmerkt door psychosen, tijdens welke waandenken en/of stoornissen in vorm en beloop van het denken en/of hallucinaties optreden. Verdachtes schizofrenie kent wel fluctuaties in het psychotisch toestandsbeeld, maar betreft een chronische ziekelijke stoornis, die ook in de aanloop tot en ten tijde van beide ten laste gelegde feiten onverminderd aanwezig was, aldus Rijnders en Vermeulen.
Met betrekking de zaak van het doden van zijn zus [slachtoffer 1] (parketnummer 10-660017-15) wordt in de rapportages Van Rijnders en Vermeulen vermeld dat de verdachte vreesde te worden opgesloten in een psychiatrische inrichting, alwaar hij door toedoen van zijn zus [slachtoffer 1] middels een gedwongen euthanasie of door suïcide aan zijn einde zou komen. Zijn zus zou hem al sinds de vroege jeugd treiteren, aldus de verdachte, die meende dat zij ook andere familieleden heeft dwarsgezeten of tot suïcidepogingen heeft aangezet. In deze overtuiging van de verdachte lezen Rijnders en Vermeulen een waandenken over de slechte intenties van zijn zus; in zijn psychotische aanname zou haar handelen hem uiteindelijk fataal worden. Rijnders en Vermeulen menen te kunnen onderbouwen dat verdachtes paranoïde psychose zo overweldigend zijn doodsangst aanjoeg en zijn gedragingen beïnvloedde, dat daardoor zijn handelen tijdens het doden van zijn zus in overwegende mate valt te verklaren.
Op grond hiervan adviseren zij de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Zij voegen hieraan toe dat een ontoerekeningsvatbaarheidsadvies denkbaar is, maar dat zij een dergelijk advies toch niet kunnen geven. De verdachte vertoont de neiging om gebeurtenissen uit het verleden achteraf paranoïde psychotisch in te kleuren. Hierdoor blijft de mogelijkheid bestaan dat tijdens het ten laste gelegde ook een reële, niet pathologische component heeft doorgewerkt in verdachtes denken, zoals boosheid, jaloezie of wrok ten aanzien van zijn zus, in verband met de geplande verbouwingswerkzaamheden in de woning waar zij beiden woonden.
Met betrekking tot de zaak van het doden van [slachtoffer 2] (parketnummer 10-662040-15) wordt in de rapportage d.d. 9 maart 2016 vermeld dat de directe aanleiding van het agressieve handelen van de verdachte dat heeft geleid tot de dood van [slachtoffer 2], onduidelijk blijft. Hierover zegt de verdachte niets. Het is voorstelbaar dat de verdachte boosheid en wraakgevoelens jegens [slachtoffer 2] koesterde. Immers, vanwege zijn geloofsachtergrond heeft de verdachte persoonlijk grote moeite met de euthanasiewetgeving. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft Rijnders verklaard dat dit een reële, niet-pathologische component is die mogelijk heeft doorgewerkt in het handelen van de verdachte. Voorts wordt in de rapportage vermeld – en dit blijkt ook uit de verklaring van de verdachte zelf – dat de verdachte vertelt dat hij op 7-jarige leeftijd de goddelijke opdracht heeft gekregen om “degene die verantwoordelijk is voor euthanasie te doden”. Ondanks het feit dat de verdachte zich kort ervoor realiseerde dat doden niet mag, is dat volgens hem de reden geweest voor het doden van [slachtoffer 2]. Op de terechtzitting in eerste aanleg verklaarde Rijnders dat deze goddelijke opdracht op 7-jarige leeftijd hoogst onwaarschijnlijk dan wel onmogelijk is, gelet op de leeftijd van de verdachte en op het feit dat de kwestie van legalisering van euthanasie toen nog niet speelde. In dit verband wordt nogmaals de neiging van de verdachte genoemd om gebeurtenissen uit het verleden achteraf psychotisch in te kleuren. Rijnders en Vermeulen denken dat de verdachte genoemde opdracht vanaf enig moment ergens in zijn psychose heeft ingebouwd in zijn gedachtenwereld, mogelijk als rechtvaardiging achteraf. Dit maakt dat Rijnders en Vermeulen menen dat zij terughoudend moeten zijn met hun delictanalyse, en dat zij een massale doorwerking van de ziekelijke stoornis in het handelen van de verdachte niet kunnen onderbouwen. Ondanks een niet volledig bekend delictscenario menen Rijnders en Vermeulen wel dat er een causaliteitsverband bestond tussen verdachtes ziekelijke stoornis en zijn handelen in de aanloop tot en ten tijde van het doden van [slachtoffer 2]. Een delictscenario los van verdachtes ziekelijke stoornis is voor hen niet voorstelbaar. Concluderend stellen Rijnders en Vermeulen dat de ziekelijke stoornis de gedragingen van de verdachte zo sterk beïnvloedde, dat daardoor zijn handelen ten tijde van het doden van [slachtoffer 2] in overwegende mate valt te verklaren. Op grond hiervan adviseren zij de verdachte ook ten aanzien van dit feit sterk verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Beoordeling hof
Het vorenstaande in acht genomen hebbend komt het hof tot de volgende beoordeling.
1. Gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens
Rijnders en Vermeulen concluderen dat de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, te weten een chronische paranoïde psychose in het kader van schizofrenie. Gelet op de inhoud van de rapportages van Rijnders en Vermeulen neemt het hof deze conclusie over.
De ziekelijke stoornis van de verdachte gaat gepaard met verschillende wanen.
Ten aanzien van zijn zus [slachtoffer 1] verkeerde de verdachte in de waan dat zij hem aldoor treiterde en dat zij er voor zou zorgen dat de verdachte in een psychiatrische inrichting zou komen, wat zou leiden tot zijn dood.
Ten aanzien van [slachtoffer 2] verkeerde de verdachte in de waan dat hij de opdracht had gekregen om degene die verantwoordelijk is voor de legalisering van euthanasie te doden. Met Rijnders en Vermeulen, en om dezelfde redenen, acht het hof het overigens niet aannemelijk dat de verdachte deze opdracht op 7-jarige leeftijd heeft gekregen.
2) Causaal verband
Het hof komt voorts op grond van de rapportages van Rijnders en Vermeulen tot het oordeel dat de verdachte (mede) als gevolg van genoemde wanen tot het bewezen verklaarde handelen is gekomen. Het causale verband tussen de ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de bewezen verklaarde feiten staat daarmee vast.
3) Begrip van wederrechtelijkheid
Van doodslag kan worden aangenomen dat vrijwel iedereen weet dat het plegen van de door die strafbaarstelling bestreken handeling, strafbaar is. De verdachte vormt hierop geen uitzondering. Hij was doordrongen van de wederrechtelijkheid van zijn handelen, zo heeft hij verklaard. Daarenboven was het gebod ‘gij zult niet doden’ hem in het christelijke gezin waarin hij opgroeide, van kindsbeen af ingescherpt.
4) Beperking van handelen door stoornis
Tot slot dient te vraag te worden beantwoord of de ziekelijke stoornis meebracht dat de verdachte niet of onvoldoende in staat was in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van de feiten te handelen.
De beantwoording van deze vraag is complex en wordt bemoeilijkt doordat mede door toedoen van de verdachte veel onduidelijk is gebleven over zijn overwegingen en motieven in de aanloop tot en ten tijde van de twee bewezen verklaarde levensberovingen.
De verdachte heeft beide feiten bekend doch heeft gedurende de twee perioden van observatie in het Pieter Baan Centrum, gedurende de procesgang in eerste aanleg en in hoger beroep, slechts zeer selectief en summier antwoord willen geven op vragen, terwijl een antwoord verdergaand inzicht zou hebben kunnen geven in zijn gedachten bij en motieven voor het doden van beide slachtoffers.
Ten aanzien van zijn zus [slachtoffer 1] verkeerde de verdachte weliswaar in bovenomschreven waan, maar er zijn geen aanwijzingen voor een directe, acute, aanleiding voor het doden van zijn zus binnen zijn waandenken. Evenmin zijn er omstandigheden aanwijsbaar die ervoor zorgden dat de verdachte op dat moment volledig werd beheerst door een met de waan samenhangende alles overheersende angst en dat hij daardoor niet anders kon handelen.
Ook ten aanzien van het doden van [slachtoffer 2] blijkt niet van een directe, acute, aanleiding binnen verdachtes waandenken om die dag naar de woning van [slachtoffer 2] toe te gaan. En uit de beschikbare informatie valt evenmin af te leiden dat de verdachte op het moment van het doden van [slachtoffer 2] zodanig door zijn waan werd gedreven dat hij daaraan geen weerstand kon bieden.
Niet ziekelijke componenten in handelen verdachte
Ten aanzien van beide feiten geldt bovendien dat het zeer wel mogelijk is dat niet pathologische, en dus niet ziekelijke, componenten hebben doorgewerkt in het fatale handelen van de verdachte. Het hof verwijst in dit verband naar de opmerkingen dienaangaande van de deskundigen Rijnders en Vermeulen.
[slachtoffer 1]
Met zijn zus [slachtoffer 1] had de verdachte een conflict. Zo heeft hij niet willen aanvaarden dat [slachtoffer 1] zijn woning op de 2-de en 3-de etage van de [adres] had gekocht toen deze ter executie werd aangeboden omdat de verdachte in financiële problemen was gekomen. De verdachte koesterde in zekere zin hierover wrok tegen zijn zus. Toen hijzelf destijds de woning had gekocht, had de verdachte veel tijd en geld gestoken in de verbouwing daarvan; het was zíjn woning. Na de verkoop aan [slachtoffer 1] mocht de verdachte in de woning blijven wonen omdat zij niet wilde dat hij op straat zou staan. Op 10 januari 2015 was een door [slachtoffer 1] geplande verbouwing zeer aanstaande, waarbij ook de etages waar de verdachte verbleef waren betrokken.
De verdachte moest daardoor tijdelijk elders onderdak vinden, hetgeen hem niet lukte. Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte ontkend iets van een verbouwing te hebben geweten, doch uit zijn eerder afgelegde verklaring blijkt zonder meer dat hij dat wist en uit het dossier volgt dat hij stellig het huis niet wilde verlaten en het niet wilde prijsgeven.
[slachtoffer 2]
De verdachte was reeds lang en principieel zeer gekant tegen het toestaan van euthanasie en tegen de legalisering daarvan. De verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij in verband met de euthanasie boos was op [slachtoffer 2]. Dat hij – blijkens de Pro Justitia rapportage - bepaalde gebeurtenissen in de geschiedenis van zijn familie en ook de reden van het doden van [slachtoffer 2], mogelijk nadien psychotisch heeft ingekleurd en met euthanasie in verband heeft gebracht, doet aan zijn bestaande reële afkeer tegen euthanasie niet af. Ook de omstandigheid dat de verdachte zich kort voor het doden van [slachtoffer 2] realiseerde dat hij niet mag doden, wijst erop dat hij op dat moment enig zicht op de werkelijkheid had.
Gelet op het vorenstaande gaat het hof ervan uit dat het gedrag van de verdachte ten tijde van de beide bewezen verklaarde feiten weliswaar in overwegende mate, doch niet volledig, werd bepaald door zijn ziekelijke stoornis. Op basis van de beschikbare informatie gaat het hof ervan uit dat de verdachte ten tijde van de feiten in enige mate in staat was een afweging te maken en dat hij voldoende in staat was om in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van de feiten – ‘gij zult niet doden’ - te handelen. Gelet hierop kan van ontoerekeningsvatbaarheid geen sprake zijn.
De omstandigheid dat de verdachte zich kort voor het plegen van beide feiten zou hebben gemeld bij de gevangenis in Nieuwegein (op 4 januari 2015) respectievelijk een Rotterdams politiebureau (op 30 januari 2014), waarbij de verdachte bij eerstgenoemde gelegenheid zou hebben gezegd dat hij zijn straf wilde uitzitten, zodat hij daarna weer aan het werk kon en bij laatstgenoemde gelegenheid zou hebben gezegd dat hij geen controle meer had over zichzelf en dat hij strafbare feiten zou gaan plegen als hij niet werd aangehouden, maar dat hij niet wilde worden opgenomen, doet naar het oordeel van het hof aan het vorenstaande niet af.
Het hof heeft immers vooropgesteld zoals eerder overwogen, dat een ieder verantwoordelijk is voor zijn eigen handelen (tenzij hij straffeloos moet blijven omdat dat handelen hem ingevolge artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht niet kan worden toegerekend) en het hof acht het zeer wel mogelijk, zoals eveneens eerder overwogen, dat niet ziekelijke componenten hebben doorgewerkt in het handelen van de verdachte.
Alles afwegende – en nu er ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit – komt het hof tot het oordeel dat de verdachte ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten strafbaar is.
Motivering van de op te leggen straf
Nu het hof de verdachte strafbaar acht, zal aan de verdachte in de eerste plaats een straf worden opgelegd.
Het hof heeft die straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan doodslag. Op 8 februari 2014 bracht hij oud minister en destijds minister van Staat [slachtoffer 2] om het leven. Zij was toen 81 jaar oud. Bijna een jaar later, op 10 januari 2015, doodde hij [slachtoffer 1], zijn oudste zus en het oudste kind in het gezin, bij wie hij inwoonde en die voor hem wilde zorgen. Zij was toen 43 jaar oud. Ten aanzien van beide slachtoffers heeft de verdachte buitengewoon gewelddadig gehandeld. Zij zijn als gevolg van meerdere messteken overleden.
Door deze daden heeft de verdachte de slachtoffers het meest fundamentele recht ontnomen waarover de mens beschikt, te weten het (recht op) leven. De feiten vonden plaats in of bij de respectievelijke woningen van de slachtoffers, een plek waar zij bij uitstek veilig zouden moeten zijn.
Een gewelddadige dood van een medemens brengt een grote schok teweeg bij allen die met die persoon verbonden zijn. De verdachte heeft door zijn handelen de nabestaanden van de slachtoffers een zo groot leed toegebracht, dat het niet in woorden is te vatten.
De dood van [slachtoffer 2] bracht niet alleen in haar familie en bij allen die haar persoonlijk kenden, een grote schok teweeg, er ontstond daarnaast ook maatschappelijke beroering. Deze was mede gegrond op de politieke posities die [slachtoffer 2] in het verleden bekleedde en haar inspanning in dat verband om de euthanasiewetgeving ingang te doen vinden. Zij was in haar politieke partij een vooraanstaand lid en zij was een vooraanstaand politica.
De familie [familienaam 2] heeft lange tijd in onzekerheid moeten verkeren omdat niet duidelijk werd wie de dader was. De onzekerheid die thans nog voortduurt, is dat de verdachte, hoewel hij het feit heeft bekend, geen inzicht heeft willen gegeven over de precieze toedracht van de haar toegebrachte letsels en de dood van [slachtoffer 2].
Met de dood van [slachtoffer 1] werd het gezin [familienaam 1] in de kern getroffen. Met het doden van zijn oudste zus heeft de verdachte zijn familie daarenboven in de situatie gebracht dat zij moeten leven met de wetenschap dat hun eigen zoon of broer, dat hun eigen naaste familielid, [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht. En na het besef dat de verdachte [slachtoffer 1] had gedood, heeft de familie [familienaam 1] vervolgens tot hun ontzetting en schaamte moeten begrijpen dat de verdachte ook [slachtoffer 2] van het leven had beroofd. Eén van de zussen van de verdachte heeft ter zitting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de gevoelens over beide drama’s en de gevolgen ervan voor de hele familie indringend onder woorden gebracht. Net als de dood van [slachtoffer 2] heeft ook de dood van [slachtoffer 1] voorts gezorgd voor een ernstig geschokte rechtsorde.
Uitgangspunten voor de op te leggen straf
Op dusdanig zeer ernstige feiten als de onderhavige kan naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat wie schuldig is aan doodslag wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaren.
Artikel 57 van het Wetboek bepaalt dat bij samenloop van twee op zichzelf staande stafbare feiten, die meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, één straf wordt opgelegd.
Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch – voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft – niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.
In de onderhavige zaak betekent dit dat aan de verdachte een gevangenisstaf van ten hoogste 20 jaren kan worden opgelegd.
Bij de strafoplegging voor een enkelvoudige doodslag wordt - in beginsel - als uitgangspunt voor de feitelijke strafoplegging een gevangenisstraf van 8 jaren gehanteerd.
Strafverlagende factoren
Ter zake van de staftoemeting heeft het hof er in straf verlagende zin rekening mee gehouden dat de conclusie van de gedragsdeskundigen Rijnders en Vermeulen in hun rapportages zoals hiervoor weergegeven, luidt dat de verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden aangemerkt. Het hof neemt die conclusie over.
Dat betekent dat de verdachte slechts sterk verminderd een verwijt is te maken van zijn strafbare handelen, nu de bij hem vastgestelde stoornis en de daarmee gepaard gaande wanen in vergaande mate zijn leven, denken en gedrag beheerste.
Strafverhogende factoren
Als strafverhogende factoren heeft het hof rekening gehouden met de zeer ernstig geschokte rechtsorde als gevolg van de relatief kort op elkaar volgende tweevoudige doodslag en met het gegeven dat beide misdrijven zijn gepleegd in, respectievelijk bij,
de woning van de slachtoffers. De slachtoffers zijn bovendien op zeer gewelddadige en verminkende wijze om het leven gebracht. Zij hebben voorts geen enkele reden of maar enige aanleiding gegeven tot het tegen hen uitgeoefende gewelddadige handelen. Ten slotte heeft het hof ten nadele van de verdachte de ontzetting meegewogen die in de familie [familienaam 2] en in de familie [familienaam 1] teweeg is gebracht.
Justitiële documentatie
Het hof heeft nog acht geslagen op het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 januari 2017, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten. Wel is hij in december 2014 onherroepelijk veroordeeld ter zake van wapenbezit. In december 2015 is hij voorts in België veroordeeld wegens wapenbezit en ook bij arrest van dit hof van gelijke datum, in de zaak met rolnummer 22-003257-14, is de verdachte veroordeeld voor wapenbezit.
Conclusie
Alles afwegende, acht het hof de door het openbaar ministerie gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, passend en geboden.
Motivering van de op te leggen maatregel
Rijnders en Vermeulen vermelden in hun rapportage d.d. 9 maart 2016 dat, indien de verdachte niet wordt behandeld, de ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in ernst en omvang niet zal verminderen en dat maatschappelijke ontreddering zal kunnen optreden. Vanuit zijn ziekelijke stoornis bestaat bij de verdachte een hoog, pathologisch bepaald recidiverisico voor toekomstige geweldpleging, soortgelijk aan de bewezen verklaarde feiten. Ter afwending van het recidiverisico is een gedwongen behandeling in een forensische context in de visie van Rijnders en Vermeulen aangewezen. Gezien verdachtes chronische paranoïde waandenken, zijn vastlopen op velerlei maatschappelijk vlak, zijn afwezige ziektebesef en afwezige ziekte-inzicht – afgezet tegen de ernst van beide bewezen verklaarde feiten – bestaat er volgens Rijnders en Vermeulen geen ruimte voor een behandeling in enig voorwaardelijk kader.
Zij adviseren daarom om aan de verdachte een TBS-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. De verdachte heeft een langdurige, intensieve, klinische therapie nodig en dient ingebed te raken in een stevige, stabiele behandelingsomgeving met een hoog beveiligingsniveau, waarin hij kan profiteren van de geboden steunende, structurerende en medicamenteuze behandeling, aldus Rijnders en Vermeulen.
Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat dodelijk geweld door een plotselinge hevige drift of in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, moeilijk voorspelbaar zal zijn voor behandelaars, terwijl de ernst van de feiten meebrengt dat geen risico kan worden genomen.
Het hof overweegt dat aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van de door de gedragsdeskundigen geadviseerde maatregel is voldaan.
Reeds hierboven heeft het hof vastgesteld dat bij de verdachte tijdens het begaan van de bewezen verklaarde feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts staat vast dat de door de verdachte begane feiten misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Gelet op de bewezenverklaring en de kwalificatie daarvan betreffen beide feiten tevens misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op de pathologie van de verdachte, alsmede op de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten en de hoge kans op recidive – het hof gaat hier met de gedragsdeskundigen van uit –, is het hof tevens van oordeel dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van een TBS-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege eist.
Het hof zal die maatregel dan ook opleggen, naast eerder genoemde gevangenisstraf. Uit hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de aard van de bewezen verklaarde feiten volgt dat de op te leggen maatregel in duur niet zal zijn gemaximeerd.
Beslag
Aan dit arrest zijn twee lijsten (bijlage III en IV) met in beslag genomen voorwerpen gehecht, die door de officieren van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg zijn overgelegd, waarbij telkens is aangegeven op welke wijze het beslag – volgens het Openbaar Ministerie – zou moeten worden afgedaan. In eerste aanleg is conform dit voorstel beslist. De advocaten-generaal hebben in hoger beroep gevorderd dat omtrent de in beslag genomen voorwerpen op dezelfde wijze als in eerste aanleg zal worden beslist. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank omtrent de in beslag genomen voorwerpen overnemen. Daarbij overweegt het hof nog dat de voorwerpen die zullen worden onttrokken aan het verkeer daarvoor vatbaar zijn, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven werden aangetroffen en deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, terwijl deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
Vordering tot schadevergoeding [nabestaande 1]
In het onderhavige strafproces heeft [nabestaande 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade ter zake van begrafeniskosten als gevolg van het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 10-660017-15 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 10.474,07, vermeerderd met de wettelijke rente. In hoger beroep is deze vordering in zijn geheel aan de orde.
De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de daarbij behorende vervangende hechtenis voor de duur van 85 dagen.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het in de zaak met parketnummer 10-660017-15 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 10.474,07 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [nabestaande 1]. Met de rechtbank zal het hof de hierbij behorende vervangende hechtenis op één dag stellen, nu gelet op de bij dit arrest opgelegde straf en maatregel aan de verdachte het opleggen van een vervangende hechtenis van langere duur niet zal leiden tot een meer voortvarende voldoening van de vordering.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen hetgeen impliciet primair (moord) in de zaak met parketnummer 10-660017-15 en in de zaak met parketnummer 10-662040-15 aan de verdachte ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen hetgeen impliciet subsidiair (doodslag) in de zaak met parketnummer 10-660017-15 en in de zaak met parketnummer 10-662040-15 aan de verdachte ten laste is gelegd.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 10-660017-15 en in de zaak met parketnummer 10-662040-15 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld.
Verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast voorts dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de goederen op de in kopie aan dit arrest gehechte lijsten III en IV als zodanig vermeld.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de goederen op de in kopie aan dit arrest gehechte lijsten III en IV als zodanig vermeld.
Gelast de teruggave aan rechthebbende van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de goederen op de in kopie aan dit arrest gehechte lijsten III en IV als zodanig vermeld.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 1] ter zake van materiële schade van het in de zaak met parketnummer 10-660017-15 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 10.474,07
(tienduizend vierhonderdvierenzeventig euro en zeven cent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaande, genaamd [nabestaande 1], ter zake van het in de zaak met parketnummer 10-660017-15 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 10.474,07 (tienduizend vierhonderdvierenzeventig euro en zeven cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) dag hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten, mr. A.J.M. Kaptein en mr. J.A.C. Bartels, in bijzijn van de griffier mr. N. van der Velden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 maart 2017.