HR (P-G), 15-12-2009, nr. 09/02740W
ECLI:NL:PHR:2010:BK7086
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
15-12-2009
- Zaaknummer
09/02740W
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BK7086
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK7086, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 15‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK7086
Conclusie 15‑12‑2009
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[veroordeelde]
1.
De rechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van 30 juni 2009 toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het gerechtshof te Krakau (Polen) van 31 januari 2007, waarbij [veroordeelde] is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar en 6 maanden. De rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van het in die beslissing vermelde feit een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 18 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Voorts heeft de rechtbank bevolen dat de tijd die de veroordeelde in Polen in detentie heeft doorgebracht bij de uitvoering van de straf in mindering zal worden gebracht.
2.
Mr. E.G.M. Smit, advocaat te Middelburg, heeft namens de veroordeelde beroep in cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de rechtbank heeft verzuimd te bevelen dat bij de tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf de tijd die zij in Nederland in verzekering en in bewaring heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht. Het middel heeft klaarblijkelijk het oog op de periode van zeven-en-een-half uur die de veroordeelde na haar overbrenging naar Nederland in verzekering heeft doorgebracht.
3.2.1.
In art. 11 onder c van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP; Trb. 1983, 74) is bepaald dat in geval van omzetting van de veroordeling de bevoegde autoriteit de volledige periode van de door de gevonniste persoon reeds ondergane vrijheidsbeneming in mindering dient te brengen.
3.2.2.
Aan dat voorschrift wordt uitvoering gegeven in het thans aan de orde zijnde art. 31, tweede lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS), dat luidt:
‘Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis beveelt de rechtbank, dat de tijd gedurende welke de veroordeelde in de vreemde Staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van deze wet van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De rechtbank kan een overeenkomstig bevel geven bij het opleggen van een geldboete. Indien zij dit bevel geeft, bepaalt zij in haar uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.’
3.2.3.
In het voorstel van wet dat heeft geleid tot de WOTS luidde dat tweede lid als volgt1.:
‘De artikelen 27 en 77hh van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing.’
3.2.4.
Het voorlopig verslag houdt dienaangaande het volgende in2.:
‘De leden van de C.D.A.-fractie vroegen of hier niet uitdrukkelijk dient te worden vermeld dat ook vrijheidsbeneming ingevolge voorlopige aanhouding in mindering komt nu de artikelen 27 en 77 van het Wetboek van Strafrecht alleen de aftrek wegens voorlopige hechtenis regelen. De leden van de V.V.D.-fractie meenden dat de bijzondere bepalingen voor minderjarigen als omschreven in titel 8a van het Wetboek van Strafrecht mede bij artikel 31 betrokken zouden moeten worden zoals bij voorbeeld artikel 77c, 77e, 77f, 77h, 77j en volgende. Tevens waren deze leden van oordeel dat wanneer een veroordeelde voorlopig is aangehouden de uit dien hoofde ondergane tijd in mindering dient te komen op het te executeren gedeelte van de vrijheidsbenoeming en of het derhalve niet juister zou zijn zulks nadrukkelijk in de wet te vermelden.’
3.2.5.
De memorie van antwoord houdt dienaangaande in3.:
‘Naar aanleiding van de desbetreffende opmerkingen van de leden van de fracties van het C.D.A. en van de V.V.D. is het tweede lid van artikel 31 herschreven. Verwezen zij naar de bijgevoegde nota van wijzigingen.
Het is niet nodig uitdrukkelijk naar Titel VIIIa van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht te verwijzen, omdat artikel 31, eerste lid, algemeen stelt, dat de rechtbank de straf of maatregel oplegt, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. Voorts bepaalt artikel 33 dat de tenuitvoerlegging geschiedt met inachtneming van het bij of krachtens het Wetboek van Strafrecht (waarbij ook gedacht is aan de bijzondere bepalingen voor minderjarigen), het Wetboek van Strafvordering of enige bijzondere strafwet betreffende de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen bepaalde.’
3.2.6.
Bij nota van wijziging kreeg meergenoemd tweede lid zijn huidige tekst.4.
3.3.
Het vorenstaande brengt mij tot de conclusie dat de rechter ingevolge art. 31, tweede lid, WOTS dient te bevelen dat de tijd die de veroordeelde in Nederland in het kader van de voorlopige aanhouding heeft doorgebracht — zulks uit hoofde van de artikelen 8 tot en met 11 WOTS — in mindering zal worden gebracht op de te executeren straf.5. De Hoge Raad bepaalde in overeenstemming hiermee in zijn uitspraak van 6 juli 1999, LJN ZD1530, ambtshalve dat de opgelegde gevangenisstraf diende te worden verminderd met de tijd die de veroordeelde in Spanje én in Nederland in detentie had doorgebracht.
3.4.
In de onderhavige zaak is de veroordeelde op 6 april 2009 krachtens een daartoe strekkend bevel op grond van art. 8 WOTS voorlopig aangehouden en om 7.40 uur in verzekering gesteld (art. 9 WOTS).6. Tevens is op 6 april 2009 een bevel tot bewaring ex art. 10 WOTS verleend, welk bevel met onmiddellijke ingang (om 15.05 uur) is geschorst onder (bijzondere) voorwaarden7.. In aanmerking genomen het hiervoor onder 3.3 overwogene, had de rechter die ene dag, te weten 6 april 20098., naast de tijd die de veroordeelde in Polen in detentie had doorgebracht, ook in mindering moeten brengen op de opgelegde straf.
3.5.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4.
De Hoge Raad kan, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de zaak zelf afdoen door te doen wat de rechtbank had behoren te doen.
5.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover op de opgelegde straf niet in mindering is gebracht de tijd die de veroordeelde in Nederland in detentie heeft doorgebracht, met verwerping van het beroep voor het overige.9.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2009
Kamerstukken II 198/84, 18 129, nr. 4, p. 17.
Vgl. HR 24 juni 2008, LJN BD4941: in die uitspraak ging het om de in het buitenland in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, dat ook onder het begrip sanctie in art. 31 lid 2 WOTS is begrepen.
Zie akte van uitreiking gehecht aan de beslissing van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Middelburg d.d. 6 april 2009, met ARC-nr: 09/751.
Zie zie Noyon, Langemeijer, Remmelink, Het wetboek van strafrecht, aantekening 1 bij artikel 27 WSr (bewerkt door mr. J.W. Fokkens): ‘Voor de berekening van de tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht moet niet worden uitgegaan van het precieze uur van begin en einde, maar van de dagen van aanvang en einde, in die zin dat de eerste en de laatste dag ten volle worden meegerekend. Dat is anders voor wat betreft de verzekering. Daar telt de eerste dag mee als een volle dag, maar de dag waarop zij eindigt blijft buiten beschouwing (art. 27, lid 2). Indien de veroordeelde slechts (een gedeelte van) één dag in verzekering is gesteld, komt die dag wel voor aftrek in aanmerking. Weliswaar is die dag ook de laatste dag, maar de bepaling dat de eerste dag wel en de tweede dag niet voor aftrek in aanmerking komt, heeft ten doel te voorkomen dat er na een feitelijk verblijf van één dag, twee zouden worden afgetrokken en dat bij aansluitende voorlopige hechtenis de eerste dag van de voorlopige hechtenis die ook de laatste dag van de inverzekeringstelling is, als twee dagen zou worden geteld. Van een dergelijke dubbeltelling is bij de aftrek van één dag inverzekeringstelling geen sprake.’
Vgl. HR 12 juni 2007, LJN BA2570 en HR 13 maart 2007, LJN AZ6020.