Rb. Den Haag, 07-11-2017, nr. 17/2394; 09/131536-13
ECLI:NL:RBDHA:2017:13188
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-11-2017
- Zaaknummer
17/2394; 09/131536-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:13188, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑11‑2017; (Raadkamer)
Uitspraak 07‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Bezwaarschrift DNA-afname minderjarige gegrond.
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/131536-13
Kenmerk RK: 17/2394
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , ( [postcode] ) [adres] ,
tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft dit bezwaar op 24 oktober 2017 in raadkamer behandeld.
Veroordeelde, bijgestaan door mr. G.V. van der Bom, advocaat te ’s-Gravenhage, is in raadkamer gehoord.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar, nu niet kan worden vastgesteld dat het afnemen en opslaan van DNA-materiaal van veroordeelde niet zal kunnen bijdragen aan het opsporen van nieuw te plegen strafbare feiten. Het is immers niet de eerste keer dat veroordeelde is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit en in de onderhavige strafzaak gaat het om een tweetal strafbare feiten. Van een eenmalige misstap kan daarom niet worden gesproken.
De raadsman heeft in raadkamer geconcludeerd tot gegrondverklaring van het bezwaar, nu de uitzonderingsgrond in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA aan de orde is. Veroordeelde was ten tijde van het plegen van de delicten slechts vijftien jaar oud en zat in die periode niet goed in zijn vel. Veroordeelde heeft een lichte werkstraf opgelegd gekregen. Indien veroordeelde volwassen was geweest, had hij wellicht een geldboete opgelegd gekregen en was geen bevel tot afname van zijn DNA-materiaal uitgevaardigd. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat sprake is van enig recidiverisico bij veroordeelde. Tevens wordt door de afname en verwerking van het DNA-materiaal van veroordeelde in het licht van artikel 8 EVRM een disproportionele inbreuk op zijn privacy gemaakt, nu het opsporingsbelang niet opweegt tegen de persoonlijke belangen van veroordeelde.
Beoordeling van het bezwaar
Veroordeelde is bij uitspraak van 19 maart 2015 door de kinderrechter van deze rechtbank ter zake van – kort gezegd – diefstal in vereniging en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie veroordeeld tot een werkstraf van 15 uren subsidiair 7 dagen jeugddetentie. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het bezwaar.
Bij veroordeelde is, ingevolge het bevel van de officier van justitie van 21 maart 2017, op 31 mei 2017 op grond artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, celmateriaal afgenomen.
Blijkens een daarvan opgemaakte akte is het bezwaarschrift op 13 juni 2017 ter griffie van deze rechtbank ingediend. Het bezwaarschrift is derhalve tijdig ingekomen.
Het DNA-profiel van veroordeelde is nog niet bepaald.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kent de uitzonderingsbepaling dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden, indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Over de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond heeft de Hoge Raad op 13 mei 2008 twee arresten gewezen (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) en bepaald dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de twee, beperkt uit te leggen, uitzonderingen die artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA, behelst.
De rechtbank stelt vast dat de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ niet in het geding is.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ dat, hoewel de Wet DNA geen ruimte biedt voor een generieke uitzondering voor minderjarigen, de leeftijd van veroordeelde een rol kan spelen.
Veroordeelde was ten tijde van het plegen van de delicten in 2013 slechts vijftien jaar oud. Naast deze delicten is veroordeelde in 2013 veroordeeld voor vernieling en heeft hij een strafbeschikking gehad voor openbaar dronkenschap. Het lijkt er inderdaad op dat in 2013 sprake is geweest van een ‘moeilijke periode’ in zijn nog jonge leven. Van omstandigheden die duiden op recidivegevaar is niet gebleken. Sinds de veroordeling is er geen sprake meer van contacten met politie en justitie en veroordeelde lijkt zijn leven goed op orde te hebben.
Daarnaast weegt mee dat de kinderrechter aan veroordeelde een werkstraf van 15 uur is opgelegd voor het meenemen van een fiets die niet op slot stond en het voorhanden hebben van een zakmes.
Het is het de rechtbank ambtshalve bekend dat in jeugdstrafzaken deze strafhoogte én modaliteit, gezien het pedagogisch verantwoorde karakter daarvan, vaak worden verkozen boven een geldboete. De rechtbank acht het verder niet uitgesloten dat, indien veroordeelde ten tijde van het plegen van de delicten meerderjarig was geweest, volstaan was met het opleggen van een geldboete. Bij een dergelijke straf kan een bevel tot afname van DNA-materiaal niet gegeven worden.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA. het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde kan aldus niet van betekenis zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Het bezwaar zal daarom gegrond worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal terstond wordt vernietigd.
Aldus gedaan te ’s-Gravenhage door mr. E.A.G.M. van Rens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Holsteijn, griffier, en uitgesproken ter zitting van 7 november 2017.