Hof Den Haag, 15-03-2022, nr. 200.300.542/01
ECLI:NL:GHDHA:2022:831, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-03-2022
- Zaaknummer
200.300.542/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:831, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑03‑2022; (Hoger beroep kort geding)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:919, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:9847, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 15‑03‑2022
Inhoudsindicatie
overheidsaansprakelijkheid, overgangsrecht Wet USB, gijzeling en lijfsdwang, conversie, executieplicht openbaar ministerie
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.300.542/01
Zaaknummer rechtbank : C109/61604-33/ K G ZA 21-756
Arrest in kort geding van 15 maart 2022
in de zaak van
[appellant] ,
thans verblijvende in de PI […],
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. W.L. Bouritius te Den Haag,
tegen
de Staat der Nederlanden,
gevestigd in Den Haag,
verweerder,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.
1. De zaak in het kort
1.1
Deze zaak gaat over de vrijheidsbeneming die [appellant] ondergaat omdat hij niet tot betaling overgaat van het bedrag waartoe hij is veroordeeld in een ontnemingsarrest. [appellant] meent dat hij in vrijheid gesteld moet worden omdat zijn vrijheidsbeneming niet berust op een geldige wettelijke grondslag.
1.2
Anders dan de voorzieningenrechter heeft het hof de vordering van [appellant] in dit arrest toegewezen.
2. Procesverloop
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- -
het dossier van het kort geding bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag;
- -
het tussen partijen gewezen kort geding vonnis van 23 augustus 2021 (hierna: het vonnis);
- -
de dagvaarding in hoger beroep van 15 september 2021 (met bijlagen), waarin [appellant] drie grieven tegen het vonnis heeft geformuleerd;
- -
de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen;
- -
de brief van [appellant] aan het hof van 14 december 2021, met in de bijlage zijn brief van 9 december 2021 aan het CJIB met de bijlagen 1 tot en met 8.
2.2
Op 28 januari 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak tijdens de zitting toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Bij die gelegenheid heeft [appellant] ook de op voorhand (bij brief van 14 december 2021) opgestuurde producties in het geding gebracht.
3. Feitelijke achtergrond
3.1
Tussen partijen staat onder meer het volgende vast.
3.2
[appellant] is bij (onherroepelijk geworden) arrest van 21 januari 2015 van (de strafkamer in) het hof Den Haag veroordeeld voor het meermaals plegen van valsheid in geschrift. Bij arrest van 4 februari 2015 is hem vervolgens met toepassing van het bepaalde in artikel 36 e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) een ontnemingsmaatregel opgelegd. Daarbij is [appellant] veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 639.286,62 ter ontneming van het uit die strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel. De opgelegde ontnemingsmaatregel is op 17 mei 2016 onherroepelijk geworden.
3.3
Omdat volledige betaling en verhaal uitbleven, heeft het openbaar ministerie op
8 mei 2019 een vordering ex artikel 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend bij (de raadkamer in strafzaken van) het hof. De vordering strekte tot verlening van verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van 1080 dagen.
3.4
Het hof heeft die vordering op 27 februari 2020 toegewezen en verlof verleend voor tenuitvoerlegging van de lijfsdwang voor de duur van 1080 dagen. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten staat is aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen.
3.5
[appellant] ondergaat sinds 20 mei 2020 de lijfsdwang ter zake van de opgelegde ontnemingsmaatregel. De einddatum ervan is bepaald op 5 mei 2023.
3.6
[appellant] heeft daarna meerdere procedures gevoerd, waarin hij heeft gevorderd of verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling, dan wel opheffing van de lijfsdwang. Al deze vorderingen en verzoeken zijn afgewezen of [appellant] is daarin niet-ontvankelijk verklaard. Ook de verscheidene verzoeken van [appellant] tot zijn faillietverklaring zijn afgewezen.
3.7
Op een op 5 juni 2021 ingediend (en later aangevuld) verzoek van [appellant] tot opheffing van de lijfsdwang heeft (de raadkamer in strafzaken van) het hof op 28 juli 2021 als volgt beslist:
“Verstaat dat in plaats van artikel 577 (oud) (bedoeld zal zijn artikel 577c (oud), toevoeging hof) van het Wetboek van Strafvordering artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering toegepast dient te worden.
Stelt de duur van de gijzeling, (…), op in totaal ten hoogste drie jaren.
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek tot opheffing van de gijzeling.”
3.8
Het hof heeft daartoe in deze beschikking als volgt overwogen:
“Dit betekent verder dat ingevolge het thans toepasselijke artikel 6:6:7 Wetboek van Strafvordering geen rechtsmiddel openstaat tegen de toewijzing door de rechter van een vordering van het openbaar ministerie tot machtiging het dwangmiddel gijzeling toe te passen. Ingevolge artikel 6:6:25, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de gijzeling te allen tijde door de minister worden beëindigd. De wetgever heeft anders dan in artikel 557c (oud) (het hof leest: van het Wetboek van Strafvordering) de strafrechter geen bevoegdheid toegekend met betrekking tot de opheffing van de gijzeling.
Dit brengt mee dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek tot opheffing van de gijzeling.“
3.9
Bij brief van 2 augustus 2021 heeft [appellant] de minister van Justitie en Veiligheid verzocht om met toepassing van artikel 6:6:25 Sv de gijzeling te beëindigen.
3.10
In zijn brief van 12 augustus 2021 heeft de minister daarop geantwoord dat hij in de zaak van [appellant] niks kan betekenen omdat hij als minister geen bemoeienis heeft met individuele (straf)zaken.
3.11
Op 17 en 30 augustus 2021 heeft [appellant] zich opnieuw gewend tot (de raadkamer in strafzaken van) het hof, deze keer met het verzoek om opheffing van de gijzeling. Bij beschikking van17 september 2021 is [appellant] daarin niet ontvankelijk verklaard.
3.12
Bij brief van 22 september 2021 heeft [appellant] opnieuw aan de minister verzocht om met toepassing van artikel 6:6:25 lid 7 Sv de gijzeling te beëindigen. In een brief van 22 oktober 2021 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau aan [appellant] laten weten dat de tenuitvoerlegging van de gijzeling niet zal worden geschorst en dat niet akkoord wordt gegaan met een betalingsregeling op basis van € 50,- per maand.
4. Vorderingen en beslissing van de rechtbank
4.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd, samengevat, dat de Staat wordt verboden om de thans voortdurende hechtenis, dan wel gijzeling, dan wel lijfsdwang van hem verder te executeren en de Staat wordt geboden om hem binnen een dag, dan wel een andere termijn, in vrijheid te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met de veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten.
4.2
Aan zijn vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat artikel 577c (oud) Sv, waarop de jegens hem bevolen lijfsdwang is gebaseerd, per 1 januari 2020 is komen te vervallen, zodat het bij beschikking van 27 februari 2020 verleende verlof tot toepassing van lijfsdwang een juiste rechtsgrond ontbeert. Het hof was niet bevoegd om vervolgens in zijn beschikking van 28 juli 2021, bij wijze van ‘reparatie’ alsnog de gijzeling in plaats van de lijfsdwang toe te passen. De Staat handelt onrechtmatig door de gijzeling ten uitvoer te leggen nu (ook) de gijzeling berust op een ongeldige titel. Voor zover de Staat zich beroept op zijn executieplicht is volgens [appellant] sprake van een bijzondere omstandigheid die een afwijking daarop rechtvaardigt. Hij meent dan ook dat hij per direct op vrije voeten moet worden gesteld.
4.3
De kortgedingrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de kosten veroordeeld.
5. Vordering in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis
5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft drie grieven tegen het vonnis aangevoerd. Hij wil dat het hof zijn vorderingen alsnog toewijst.
5.2
De Staat heeft daartegen verweer gevoerd.
6. Beoordeling door het hof
6.1
In zijn grieven heeft [appellant] achtereenvolgens het standpunt ingenomen, samengevat weergegeven, dat het hof niet de bevoegde instantie was om de lijfsdwang in zijn uitspraak van 28 juli 2021 te vervangen door gijzeling (grief 1), dat de Staat ten aanzien van een door de rechter afgegeven machtiging tot gijzeling geen executieplicht heeft (grief 2) en dat [appellant] door het opleggen van een niet meer bestaand dwangmiddel feitelijk nadeel heeft ondervonden, hetgeen een bijzondere omstandigheid oplevert die tot staking van de executie noopt (grief 3). De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Overgangsrecht Wet USB
6.2
Met ingang van 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) (gedeeltelijk) in werking getreden. Daarbij is artikel 577c Sv over de lijfsdwang komen te vervallen en is artikel 6:6:25 Sv ingevoerd. Op grond van laatstgenoemd artikel kan het openbaar ministerie een vordering instellen om te worden gemachtigd om het dwangmiddel gijzeling toe te passen indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt bij een bij wijze van ontnemingsmaatregel opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag.
6.3
Artikel XLIVA van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Invoeringswet USB) houdt kort gezegd in dat voor de toepassing van een lijfsdwang die door de rechter is bepaald vóór de inwerkingtreding van de Wet USB het oude recht omtrent de lijfsdwang blijft gelden, zij het dat de regeling betreffende de (nieuw ingevoerde) mogelijkheid tot beëindiging door de minister (artikel 6:6:25, lid 7 Sv) daarin van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
6.4
In zijn arrest van 26 januari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:109) heeft de Hoge Raad over de in voornoemd artikel neergelegde overgangsregeling onder meer overwogen:
“Artikel XLIVA brengt met zich dat sinds 1 januari 2020 alleen nog lijfsdwang kan worden toegepast in verband met een vóór 1 januari 2020 door de rechter verleend verlof tot tenuitvoerlegging van die lijfsdwang. In alle overige gevallen, ook als de ontnemingsmaatregel vóór 1 januari 2020 is opgelegd, geldt sinds 1 januari 2020 dat de nieuwe bepaling van artikel 6:6:25 Sv toepassing vindt en dat het openbaar ministerie uitsluitend nog op grond van die bepaling een vordering kan instellen om te worden gemachtigd gijzeling toe te passen.”
6.5
Tot het nemen van een beslissing over de tenuitvoerlegging van de gijzeling is bevoegd het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd waarop de beslissing ziet (artikel 6:6:1 lid 1 Sv). In het onderhavige geval kan een machtiging tot gijzeling dus slechts worden verleend door de rechtbank Rotterdam en niet door het hof Den Haag.
6.6
In het voorgaande ligt naar het oordeel van het hof besloten dat de lijfsdwang die [appellant] ondergaat sinds 20 mei 2020 een geldige wettelijke grondslag mist. Het verlof dat desgevraagd aan het openbaar ministerie bij beschikking van 27 februari 2020 is verleend voor de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang dateert immers van ná de inwerkingtreding van de Wet USB en is gegrond op het toen niet meer van toepassing zijnde artikel 577c (oud) Sv, terwijl het hof dat die beschikking nam daarnaast niet bevoegd was tot het verlenen van een machtiging tot gijzeling. De beschikking van (de raadkamer in strafzaken van) het hof van 28 juli 2021 kan daarin geen verandering brengen. Het hof had ten gevolge van de vervallenverklaring per 1 januari 2020 van artikel 577c (oud) Sv toen immers niet (meer) de bevoegdheid om te oordelen over een door [appellant] ingediend verzoek om opheffing van de lijfsdwang en het kon deze lijfsdwang dus ook niet ambtshalve converteren in een gijzeling.
De (verdere) tenuitvoerlegging
6.7
De vraag is of de Staat met de (verdere) tenuitvoerlegging van deze (onbevoegdelijk) naar het dwangmiddel gijzeling geconverteerde lijfsdwang onrechtmatig handelt. De Staat betwist dat dat het geval is en heeft daartoe allereerst aangevoerd dat de uitspraak van het hof van 28 juli 2021 onherroepelijk is en dat het openbaar ministerie ingevolge het bepaalde in artikel 6:1:2 Sv gehouden is om onherroepelijke beslissingen van de strafrechter ten uitvoer te leggen. Naar het voorlopige oordeel van het hof wordt met de beschikking van 28 juli 2021 aan het bepaalde in artikel 6:1:2 Sv echter niet toegekomen, omdat die uitspraak geen te executeren strafrechtelijke veroordeling of rechterlijk bevel bevat.
6.8
De Staat heeft verder aangevoerd dat, ook als de wettelijke regeling omtrent de gijzeling in de beschikking van 28 juli 2021 ten onrechte van toepassing is verklaard, [appellant] door de tenuitvoerlegging van die gijzeling niet in zijn belangen is geschaad, omdat de regelingen omtrent lijfsdwang en gijzeling in hoofdlijnen overeenkomen. Zowel lijfsdwang als gijzeling wordt ten uitvoer gelegd in huizen van bewaring, in beide gevallen geldt een maximale looptijd van drie jaar en de tenuitvoerlegging kan in beide gevallen worden opgeheven indien een bevredigende betalingsregeling wordt getroffen of indien sprake is van betalingsonmacht.
6.9
Naar het oordeel van het hof miskent de Staat hiermee echter dat [appellant] ten gevolge van de in de beschikking van 28 juli 2021 neergelegde conversie feitelijk tussen wal en schip is komen te verkeren waar het betreft zijn wettelijke mogelijkheden om vóór de voorziene einddatum van zijn detentie aan (de raadkamer in strafzaken van) het hof op de voet van artikel 577c (oud) Sv te verzoeken om opheffing ervan, dan wel aan de minister op de voet van artikel 6:6:25, lid 7 Sv te verzoeken om beëindiging daarvan. De minister heeft bij brief van 12 augustus 2021 immers laten weten met betrekking tot het verzoek van [appellant] om de inmiddels tot ‘gijzeling’ bestempelde vrijheidsbeneming met toepassing van artikel 6:6:25, lid 7 Sv te beëindigen, niks te kunnen betekenen en als minister geen bemoeienis te hebben met individuele (straf)zaken. Daaruit blijkt dat [appellant] feitelijk geen ingang heeft om zijn gijzeling voortijdig door de minister te laten beëindigen op de grond dat zijn vrijheidsbeneming een rechtsgeldige titel mist, dit terwijl in artikel 6:6:25, lid 7 Sv is bepaald dat de gijzeling te allen tijde door de minister kan worden beëindigd. Op dit punt is [appellant] ten gevolge van de in de beschikking van 28 juli 2021 onbevoegdelijk neergelegde conversie dus wel degelijk in zijn belangen geschaad.
6.10
Naar voorlopig oordeel van het hof handelt de Staat jegens [appellant] onrechtmatig door de gijzeling ten uitvoer te blijven leggen, terwijl die gijzeling niet alleen een juiste wettelijke grondslag ontbeert (zie rov. 6.6, eerste en tweede volzin), maar [appellant] daarvan bovendien nadeel ondervindt doordat hij nu een wettelijke ingang mist om die vrijheidsbeneming aan een tussentijdse rechterlijke of ministeriële toetsing te laten onderwerpen. Onder die omstandigheden en met die wetenschap levert de onverkorte voortzetting van zijn vrijheidsbeneming voorshands een onrechtmatige daad op van de Staat en is de invrijheidstelling van [appellant] dus geboden.
Conclusie en slot
6.11
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de grieven slagen en de vorderingen van [appellant] alsnog zullen worden toegewezen. De Staat zal worden geboden om [appellant] , zoals (primair) gevorderd, onmiddellijk na betekening van dit arrest in vrijheid te stellen. Voor het opleggen van een dwangsom ziet het hof geen reden, nu de Staat zich aan veroordelingen als deze pleegt te houden.
6.12
Het hof zal de Staat als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
7. Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2021 en,
opnieuw rechtdoende:
- verbiedt de Staat om de vrijheidsbeneming die [appellant] thans ondergaat verder te executeren en gebiedt de Staat om [appellant] onmiddellijk na betekening van dit arrest in vrijheid te stellen;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 119,21 voor de dagvaarding, op € 85,- aan griffierecht en op € 1.016 aan salaris voor de advocaat, alsmede in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 119,21 voor de appeldagvaarding, op € 338,- aan griffierecht en op € 2.228,- aan salaris en € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, het totaalbedrag te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest tot aan de datum van algehele voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.A.M van Waesberghe, M.Y. Bonneur en E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.