Rb. Den Haag, 07-09-2021, nr. C/09/616043 / KG ZA 21-756
ECLI:NL:RBDHA:2021:9847, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-09-2021
- Zaaknummer
C/09/616043 / KG ZA 21-756
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2021:9847, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑09‑2021; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:831, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 07‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Kort geding. Eiser heeft al vele verzoeken gedaan tot opheffing van de lijfsdwang die hij ondergaat ter zake een ontnemingsmaatregel. Het Hof heeft een in het verleden genomen beslissing ten aanzien van de lijfsdwang “gerepareerd” en heeft verstaan dat op de situatie van eiser het sinds 1 januari 2020 ingevoerde artikel betreffende de gijzeling dient te worden toegepast. Eiser meent dat het Hof niet tot die uitspraak kon komen, maar de voorzieningenrechter moet uitgaan van de juistheid daarvan en ziet overigens ook geen bijzondere omstandigheden die nopen tot een veroordeling tot het staken van de executie.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/616043 / KG ZA 21-756
Vonnis in kort geding van 23 augustus 2021
in de zaak van
[eiser] te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.L. Bouritius te Den Haag,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.L.A. Rijndorp te Den Haag.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de op 16 augustus 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser is bij arrest van 21 januari 2015 door het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) veroordeeld voor het meermaals plegen van valsheid in geschrifte. Het hof heeft eiser bij arrest van 4 februari 2015 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 639.286,62 aan gedaagde ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze maatregel is op 17 mei 2016 onherroepelijk geworden.
2.2.
Omdat volledige betaling en verhaal uitbleven, heeft het Openbaar Ministerie op 8 mei 2019 een vordering ex artikel 577c (oud) Sv tot tenuitvoerlegging van de lijfsdwang ingediend bij het hof. Het hof heeft die vordering op 27 februari 2020 toegewezen en verlof verleend voor tenuitvoerlegging van de lijfsdwang voor de duur van 1080 dagen. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten staat is aan de betalingsverplichting te voldoen.
2.3.
Eiser ondergaat sinds 20 mei 2020 de lijfsdwang ter zake de ontnemingsmaatregel. De einddatum is bepaald op 5 mei 2023.
2.4.
Eiser heeft daarna meerdere procedures gevoerd, waarin hij heeft gevorderd of verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling dan wel opheffing van de lijfsdwang. Al deze vorderingen/verzoeken zijn afgewezen of eiser is hierin niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeken van eiser tot faillietverklaring zijn ook afgewezen.
2.5.
Op het meest recente door eiser gedane verzoek tot opheffing van de lijfsdwang heeft het hof op 28 juli 2021 als volgt beslist:
“Verstaat dat in plaats van artikel 577 (oud) van het Wetboek van Strafvordering artikel 6:6:25 van het
Wetboek van Strafvordering toegepast dient te worden.
Stelt de duur van de gijzeling, te rekenen vanaf de eerste dag waarop in dit geval lijfsdwang is toegepast, op in totaal ten hoogste drie jaren.
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek tot opheffing van de gijzeling.”
3. Het geschil
3.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven, gedaagde te verbieden om de thans voortdurende hechtenis, dan wel gijzeling, dan wel lijfsdwang van eiser verder te executeren en gedaagde te gebieden eiser binnen een dag, dan wel een andere termijn, in vrijheid te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van gedaagde in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. Artikel 577c Sv is vanaf 1 januari 2020 komen te vervallen. Vanaf die datum kan op grond van artikel 6:6:25 lid 1 Sv het Openbaar Ministerie een vordering instellen om te worden gemachtigd het dwangmiddel gijzeling jegens een veroordeelde toe te passen. Artikel 6:6:1 lid 1 Sv schrijft voor dat de bevoegde rechter die hierop dient te beslissen het gerecht is dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd waarop de beslissing ziet. In geval van eiser was dit de rechtbank Rotterdam. Het hof heeft bij beschikking van 27 februari 2020 in strijd met laatstgenoemd artikel en ook in strijd met het geldende overgangsrecht verlof verleend om ten aanzien van eiser lijfsdwang toe te passen. Dit heeft het hof uiteindelijk ook ingezien. Dit heeft geleid tot de uitspraak van 28 juli 2021, waarin het hof dit heeft “gerepareerd” door alsnog de gijzeling van eiser te bevelen. Daartoe was het hof echter niet bevoegd en voor conversie is geen plaats. De toepassing van de gijzeling berust daarom op een ongeldige titel. Voor zover gedaagde zich beroept op de executieplicht heeft te gelden dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid dan wel een zwaarwegende reden om de executie te staken. Tenuitvoerlegging is pas mogelijk als gedaagde via de juiste route over een machtiging komt te beschikken. Tot die tijd dient eiser op vrije voeten te worden gesteld.
3.3.
Gedaagde voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Het gaat in dit kort geding om de vraag of gedaagde onrechtmatig handelt jegens eiser door ten aanzien van hem gijzeling ten uitvoer te leggen.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt daartoe vast dat het hof zich in de uitspraak van 28 juli 2021 bevoegd heeft geacht om te beslissen op het verzoek van eiser tot opheffing van de lijfsdwang en, kort gezegd, heeft verstaan dat op de situatie van eiser het sinds 1 januari 2020 ingevoerde artikel betreffende de gijzeling dient te worden toegepast (dat in de plaats is gekomen van het artikel betreffende de toepassing van lijfsdwang). Het hof heeft voorts de duur van de gijzeling vastgesteld en verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot opheffing van de gijzeling.
4.3.
Eiser heeft gemotiveerd gesteld dat het hof volgens hem niet tot deze beslissing heeft kunnen komen en dat hij daarom onmiddellijk in vrijheid moet worden gesteld. Daarmee miskent hij echter dat sprake is van een onherroepelijke uitspraak van het hof en dit kort geding is er niet voor bestemd om die uitspraak te toetsen. De voorzieningenrechter dient, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, immers uit te gaan van de juistheid van die uitspraak.
4.4.
Van enige bijzondere of zwaarwegende reden om op de plicht van gedaagde om die uitspraak ten uitvoer te leggen een uitzondering te maken, is de voorzieningenrechter ook niet gebleken. Eiser heeft weliswaar ook in dit verband gewezen op de omstandigheid dat het hof bij beschikking van 27 februari 2020 het bevel heeft gegeven tot toepassing van het op dat moment niet meer bestaande dwangmiddel gijzeling, wat volgens hem had moeten leiden tot de conclusie dat het hof niet kon komen tot zijn beslissing van 28 juli 2021, maar dat kan hem niet baten. De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat in een eerder vonnis in kort geding van 3 augustus 2020 over de eerstgenoemde omstandigheid al is overwogen: “Het gerechtshof heeft op 27 februari 2020 de thans aan de orde zijnde lijfsdwang bevolen, terwijl die mogelijkheid, gelet op het hiervoor geschetste wettelijk kader, sinds 1 januari 2020 niet meer bestaat. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat het gerechtshof bedoeld heeft gijzeling op te leggen. De stelling van [eiser] dat dit met zich brengt dat de lijfsdwang moet worden beëindigd wordt gepasseerd.” Verder dient de voorzieningenrechter, zoals hiervoor al is overwogen, zonder meer uit te gaan van de juistheid van het oordeel van het hof, waarmee hij de beslissing van 27 februari 2020 heeft “gerepareerd”. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de executie van gijzeling niet anders is dan die van lijfsdwang, zodat van enig feitelijk nadeel voor eiser niet is gebleken. Er is dus geen sprake van een bijzondere omstandigheid die noopt tot een veroordeling van gedaagde tot het staken van de executie.
4.5.
Het gevorderde zal daarom worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiser om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan gedaagde te betalen, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat eiser bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2021.
ts