Hof 's-Hertogenbosch, 15-07-2010, nr. 08/00596
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO3295
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-07-2010
- Magistraten
Mrs. J.W.J. Huige, P.A.G.M. Cools, J.A. Meijer
- Zaaknummer
08/00596
- LJN
BO3295
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO3295, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑07‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BR0664, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2008:BF0049, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BR0664
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2010/24.7
NTFR 2010/2822 met annotatie van mr. J.S. van Daal
Uitspraak 15‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft op 31 december 2004 de hoofdprijs van 20 miljoen in de oudejaarsloterij gewonnen. Dit bedrag werd op 4 januari 2005 op belanghebbendes bankrekening bijgeschreven. Volgens het hof dient de hoofdprijs tot de rendementsgrondslag van 31 december 2004 te worden gerekend, nu de bekendmaking van de uitslag enkele minuten voor 24.00 uur op 31 december 2004 heeft plaatsgevonden. Er is in het onderhavige geval niet gebleken van redenen om aan te nemen dat de waarde in het economische verkeer lager moet worden vastgesteld, bijvoorbeeld in verband met het risico van tenietgaan van het lot. Dat belanghebbende de hoofdprijs niet in het jaar 2004 rendabel heeft kunnen maken is niet van belang. Belanghebbende beroept zich vergeefs op het gelijkheidsbeginsel. Niet is gebleken dat bij andere winnaars van 1 miljoen of meer in de trekking van de oudejaarsloterij in de jaren 2001 tot en met 2004 de prijs niet tot de rendementsgrondslag aan het einde van het betreffende kalenderjaar is gerekend.
Mrs. J.W.J. Huige, P.A.G.M. Cools, J.A. Meijer
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 juli 2008, nummer AWB 07/5057, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.543 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 399.024, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 5 november 2009 te 's‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.7.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Op 11 november 2009 heeft het Hof onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek heropend. Bij brieven van 11 november 2009 heeft de griffier hiervan mededeling aan partijen gedaan. In de aan de Inspecteur gerichte brief heeft het Hof deze met toepassing van het bepaalde in artikel 8:45, eerste lid, van de Awb verzocht bepaalde schriftelijke inlichtingen te geven. Naar aanleiding van dit verzoek heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.8.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.1.
Belanghebbende heeft op 31 december 2004 de hoofdprijs van de oudejaarsloterij, ten bedrage van € 20.000.000, gewonnen.
2.2.
Belanghebbende heeft deelgenomen aan de oudejaarsloterij door het afgeven van een machtiging aan de Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij voor één lot. Voor de oudejaarsloterij heeft belanghebbende tevens extra loten gekocht via internet. Op een van de via internet gekochte loten is de hoofdprijs gevallen.
2.3.
De uitslag van de trekking van de oudejaarsloterij is op 31 december 2004, om enkele minuten voor 24.00 uur, tijdens een televisie-uitzending bekendgemaakt.
2.4.
Belanghebbende heeft de prijs, vermeerderd met € 60, op 4 januari 2005 per bank ontvangen.
2.5.
In de onder 1.7 vermelde brief van 11 november 2009 aan de Inspecteur heeft het Hof deze verzocht om na te gaan of in de regio waarvoor hij competent is vergelijkbare gevallen zijn, of de prijs in hetzelfde jaar als waarin deze viel ook is aangegeven in box 3 en welke fiscale behandeling heeft plaatsgevonden, zulks naar aanleiding van het door belanghebbende ter zitting gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij vergeleken wenst te worden met de winnaars van € 1.000.000 of meer in de trekking op oudejaarsavond van de Staatsloterij in de jaren 2001 tot en met 2004. Uit het onderzoek van de Inspecteur is gebleken dat niemand van degenen die in de jaren 2001 tot en met 2004 prijzen hebben gewonnen van € 1.000.000 of meer in de trekking op oudejaarsavond van de Staatsloterij, op dat moment woonachtig was in de regio waarvoor de Inspecteur competent is.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
‘Behoort de onderhavige prijs tot belanghebbendes rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar 2004?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Niet is in geschil dat indien de onderhavige prijs tot belanghebbendes rendementsgrondslag aan het einde van het jaar 2004 behoort, zulks het geval is tot een bedrag van € 20.000.000.’
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.543. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof is van oordeel dat de onderhavige prijs terecht tot belanghebbendes rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar 2004 is gerekend. Hiertoe overweegt het Hof als volgt.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar, voor zover dit gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden (artikel 5.3, eerste lid, Wet IB 2001).
Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, Wet IB 2001 zijn bezittingen onder meer rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld. Ingevolge artikel 5.19 Wet IB 2001 worden bezittingen in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.
4.2.
Tot de bezittingen van belanghebbende behoren op 31 december 2004 de door hem gekochte loten voor de oudejaarsloterij. Tot het moment van bekendmaking van de trekkingsuitslag op de televisie worden deze loten naar het nominale bedrag, de kostprijs van het desbetreffende lot, in aanmerking genomen, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat de waarde in het economische verkeer lager moet worden vastgesteld.
Vanaf het moment van bekendmaking van de trekkingsuitslag op de televisie hebben de loten waarop geen prijs is gevallen een waarde in het economische verkeer van nihil.
Vanaf het moment van bekendmaking van de trekkingsuitslag op de televisie hebben de loten waarop wel een prijs is gevallen een waarde in het economische verkeer die in beginsel gelijk is aan de waarde van de op het desbetreffende lot gevallen prijs, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat de waarde in het economische verkeer lager moet worden vastgesteld, bijvoorbeeld in verband met het risico van tenietgaan van het lot. Van zodanige omstandigheden is het Hof in casu niet gebleken, zodat het winnende lot op 31 december 2004 moet worden gewaardeerd op € 20.000.000.
Aan het vorenstaande wordt niet afgedaan de omstandigheid dat belanghebbende de prijs eerst op 4 januari 2005 heeft ontvangen en deze derhalve niet in het jaar 2004 rendabel heeft kunnen maken.
4.3.
Belanghebbende heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel tijdens het onderzoek ter zitting aldus toegelicht, dat hij zich erop beroept dat bij andere winnaars van € 1.000.000 of meer in de trekking op oudejaarsavond van de Staatsloterij in de jaren 2001 tot en met 2004 de prijs niet tot de rendementsgrondslag aan het einde van het desbetreffende kalenderjaar is gerekend.
4.4.
Voor een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat de Inspecteur een meerderheid van vergelijkbare gevallen gunstiger heeft behandeld dan het geval waarmede vergeleken wordt. Het gaat hierbij om alle vergelijkbare gevallen die vallen onder de bevoegdheid van de Inspecteur (arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998, nummer 33 327, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/165). Nu van een of meer vergelijkbare gevallen niet is gebleken, faalt reeds hierom belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.5.
Voor het overige heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen, zodat de in geschil zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord en het gelijk is aan de Inspecteur.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof
- —
verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- —
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 juli 2010 door J.W.J. Huige, voorzitter, P.A.G.M. Cools en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a)
de naam en het adres van de indiener;
- b)
een dagtekening;
- c)
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d)
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.