Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
Rb. Den Haag, 22-12-2022, nr. SGR 20/3953
ECLI:NL:RBDHA:2022:14231, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
22-12-2022
- Zaaknummer
SGR 20/3953
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:14231, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 22‑12‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2023:2036, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Box 3-heffing, rechtsherstel. Er bestaat geen aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is verleend via het Besluit rechtsherstel. Er bestaat evenmin aanleiding de juridische kosten voor een arbeidsconflict toch in aftrek toe te laten.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/3953
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 april 2020 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en [C].
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van [D] met zaaknummer SGR 21/2899.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft voor het jaar 2018 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.416 en een inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen) van € 7.866.
2. Blijkens de ingediende aangifte beschikt eiser over bank- en spaartegoeden in Nederland ten bedrage van € 237.838 en aandelen met een waarde van € 11.856. De rendementsgrondslag is daarmee € 249.694 en de grondslag voor de berekening van het box 3 inkomen bedraagt, gelet op het heffingsvrije vermogen, € 219.694.
3. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. Bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 heeft verweerder het box 3 inkomen verminderd naar € 790 en daarbij de bij de aanslag berekende belastingrente dienovereenkomstig verminderd
Geschil
4. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2018 te hoog is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of het box 3 inkomen te hoog is vastgesteld en of, mede vanwege de afschaffing van de mogelijkheid juridische kosten voor een arbeidsconflict in aftrek te brengen in combinatie met de invoering van de vermogensrendementsheffing, accumulatie van ontnemingen heeft plaatsgevonden waardoor sprake is van een individuele buitensporige last.
5. Eiser beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot een verdere vermindering van de aanslag.
6. Verweerder is de tegengestelde mening toegedaan en concludeert tot handhaving van de aanslag zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikking.
Beoordeling van het geschil
Het box 3 inkomen
7. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest1.geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
8. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20222.dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
9. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel3..
10. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel het box 3 inkomen van eiser herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij ‘Vermogenscategorie 1’ de Bank- en spaartegoeden behelst en ‘Vermogenscategorie 2’ alle overige bezittingen.
Vermogenscategorie 1 Vermogenscategorie 2 Vermogenscategorie 3
2017 0,25% 5,39% 3,43%
2018 0,12% 5,38% 3,20%
2019 0,08% 5,59% 3,00%
2020 0,04% 5,28% 2,74%
2021 0,01% 5,69% 2,46%
Verweerder heeft het box 3 inkomen aldus berekend op € 790.
11. De vraag ligt voor of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
12. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.4.
13. De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen kunnen worden begrepen. De rechtbank stelt vervolgens vast eiser enkel heeft gesteld dat verweerder met een te hoog rendement heeft gerekend. Eiser heeft daarbij, terwijl dit dus wel op zijn weg lag (zie hiervóór onder 12), geen enkel inzicht gegeven in welke inkomsten (bijvoorbeeld rente en/of dividend) hij wel heeft genoten en wat bijvoorbeeld de waardeontwikkeling van zijn aandelen in 2018 is geweest. Onder die omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat het door verweerder op basis van het Besluit rechtsherstel gehanteerde rendement onjuist (te hoog) is en bestaat geen aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is verleend via toepassing van het Besluit rechtsherstel. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat het box 3 inkomen verder te verlagen dan reeds bij de verminderingsbeschikking is gedaan.
14. Nu het box 3 inkomen (zoveel als mogelijk) is gebaseerd op het werkelijke rendement, is in zoverre ook geen sprake van een individuele buitensporige last. Het tegendeel heeft eiser, gezien ook zijn overige (arbeids)inkomsten, niet aannemelijk gemaakt.
15. Dat de belastingrente nog verder dient tot worden verminderd dan bij de verminderingsbeschikking reeds is gedaan, is verder gesteld noch gebleken.
Niet aftrekbaarheid juridische kosten voor een arbeidsconflict
16. Het is sinds de invoering van de Wet IB 2001 vaste jurisprudentie dat, anders dan onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het geval was, onder de Wet IB 2001 aftrek van juridische kosten voor een arbeidsconflict bij een dienstbetrekking niet (meer) mogelijk is. De Hoge Raad heeft zich over deze kwestie ook al meerdere malen uitgelaten en heeft beslist dat de keuze van de wetgever om de aftrek van de werkelijke kosten bij dienstbetrekking af te schaffen, daaronder dus tevens vallend juridische kosten voor een arbeidsconflict, moet worden geëerbiedigd (vgl. Hoge Raad 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4768). Ook over de situatie bij eiser heeft de Hoge Raad geoordeeld. De Hoge Raad heeft daarbij de uitspraak van Hof Den Haag, nr. BK-04/02484 (niet gepubliceerd) - waarbij het Hof heeft beslist in lijn met voornoemd arrest van de Hoge Raad en heeft bepaald dat het feit dat geen overgangsrecht in het leven is geroepen voor gevallen waarbij, zoals bij eiser, in 2001 reeds een arbeidsconflict onder de rechter was, dat niet anders maakt - onder toepassing van artikel 81 RO in stand gelaten. De rechtbank ziet in alles wat eiser dienaangaande heeft aangevoerd, daaronder begrepen al de Europese jurisprudentie waarnaar hij verwijst, geen aanleiding om in afwijking van deze jurisprudentie te oordelen dat dergelijke kosten wél aftrekbaar (hadden moeten) zijn. De rechtbank verwerpt dan ook het andersluidende standpunt van eiser. Dit betekent ook dat uit dezen hoofde geen sprake is van een ongeoorloofde individuele buitensporige last.
17. Voor zover eiser stelt dat hij ‘al twintig jaar lang in onzekerheid leeft omdat zij geen duidelijkheid heeft gekregen over de al dan niet Verdragsconformiteit van de niet aftrekbaarheid van juridische kosten voor een arbeidsconflict enerzijds en de vermogensrendementsheffing anderzijds’, volgt de rechtbank hem daarin niet. Immers, over de eerste regeling heeft de Hoge Raad (in samenhang bezien met de onderliggende hofuitspra(a)k(en) reeds in 2007 beslist. Voor de tweede regeling geldt dat blijkens al de jurisprudentie van de Hoge Raad in dat verband eerst vanaf 2017 rechtsherstel moet worden geboden. Daarvóór is steevast geoordeeld dat daarvoor geen aanleiding bestond, en ook is dat niet met terugwerkende kracht geconcludeerd.
Belastingheffing over eerdere jaren
18. Voor zover eiser in deze procedure bepleit dat over eerdere jaren betaalde box 1 of box 3 heffing aan hem wordt geretourneerd, gaat de rechtbank daaraan voorbij. In deze procedure gaat het alleen om de aanslag IB/PVV 2018. Belastingheffing over andere jaren kan daarbij niet aan de orde komen en daar kan de rechtbank dan ook niet over oordelen.
Verzoek stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU
19. Eiser verzoekt de rechtbank om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU. De rechtbank komt aan dat verzoek niet tegemoet. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen en ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.
20 Gelet op wat hiervoor is overwogen over het box 3 inkomen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.
Proceskosten
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
handhaaft de aanslag IB/PVV 2018 zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 alsmede de daarbij dienovereenkomstig verminderde beschikking belastingrente en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 december 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑12‑2022
Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.
vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3806.