Bij beschikking van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 23 oktober 2012 is ex art. 1:431 lid 1 BW een bewind ingesteld over de goederen die aan [verzoekers] als rechthebbenden toebehoren of zullen toebehoren. Het hoger beroep van het afwijzingsvonnis van 12 november 2014 is mede ingesteld door de (opvolgend) beschermingsbewindvoerder, maar deze is door het hof bij arrest van 30 december 2014 in haar beroep niet-ontvankelijk verklaard.
HR, 24-04-2015, nr. 15/00048
ECLI:NL:HR:2015:1138
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2015
- Zaaknummer
15/00048
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1138, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑04‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:417, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:417, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1138, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑04‑2015
Partij(en)
24 april 2015
Eerste Kamer
15/00048
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met rekestnummer C/01/279172/FT RK 14/842 en 279173/FT-RK 14/843 van de rechtbank Oost-Brabant van 12 november 2014;
b. het arrest in de zaak HV 200.160.061/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 december 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De advocaat van [verzoeker] c.s. heeft bij brief van 18 maart 2015 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 april 2015.
Conclusie 06‑03‑2015
15/00048 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 6 maart 2015 | |
Conclusie inzake: | |
1. [verzoeker 1] 2. [verzoekster 2], | |
verzoekers tot cassatie |
1. Bij vonnis van 12 november 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van verzoekers tot cassatie (hierna: gezamenlijk “[verzoekers]” en afzonderlijk “[verzoeker 1]” en “[verzoekster 2]”) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
In het door [verzoekers] hiertegen ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 30 december 2014 het bestreden vonnis bekrachtigd.1.
2. Het hof heeft ex art. 288 lid 1 sub c Fw geoordeeld dat thans nog niet voldoende aannemelijk is dat [verzoekers] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (waaronder de sollicitatieverplichting) naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (rov. 3.6.4). Het hof heeft daartoe (onder andere en kort gezegd) overwogen (in rov. 3.6.3) dat het grote twijfels heeft over de arbeidsinzet van [verzoekers] [verzoekster 2] werkt niet, terwijl er geen rapportages zijn waaruit haar arbeidsongeschiktheid blijkt, en heeft niet (aantoonbaar) gesolliciteerd. Ook [verzoeker 1] heeft nauwelijks gesolliciteerd. [verzoekers] hebben zich dan ook (aldus het hof) onvoldoende ingespannen om extra inkomsten te verwerven.
3. [verzoekers] hebben tegen het arrest van het hof cassatieberoep ingesteld bij verzoekschrift, tijdig ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 6 januari 2015.
Namens [verzoekers] is aangegeven (op p. 3 van het verzoekschrift tot cassatie) dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (die op 17 december 2014 bij het hof heeft plaatsgevonden) is opgevraagd en dat zij zich het recht voorbehouden naar aanleiding van dit proces-verbaal het verzoekschrift eventueel nader aan te vullen. Van deze mogelijkheid hebben zij geen gebruik gemaakt.
4. Het cassatiemiddel klaagt met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht dat het hof zijn afwijzing (in rov. 3.6.3 en 3.6.4) uitsluitend baseert op art. 288 lid 1 sub c Fw, terwijl de rechtbank op grond van hetzelfde feitencomplex haar afwijzing tevens gebaseerd had op art. 288 lid 1 sub b Fw (ingevolge welke bepaling een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest).
5. Het middel kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden wegens een gebrek aan belang. Het oordeel van het hof dat gezien het gebrek aan sollicitatieactiviteiten thans nog niet voldoende aannemelijk is dat [verzoekers] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (sollicitatie)verplichtingen naar behoren zullen nakomen, is een zelfstandig dragend – en voldoende gemotiveerd – oordeel. Dit oordeel is gebaseerd op het niet voldaan zijn aan een voor toelating tot de schuldsaneringsregeling imperatief vereiste (met betrekking tot de sollicitatieverplichting). Hieraan doet niet af dat de rechtbank haar oordeel tevens had gebaseerd op het niet voldaan zijn aan een ander imperatief toelatingsvereiste (met betrekking tot de goede trouw).
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2015