ABRvS, 09-09-2020, nr. 201601168/5/R2
ECLI:NL:RVS:2020:2170
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-09-2020
- Zaaknummer
201601168/5/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:2170, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑09‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
OGR-Updates.nl 2020-0207 met annotatie van M.M. Kaajan
TvAR 2020/8035, UDH:TvAR/16384 met annotatie van P.P.A. Bodden
JOM 2020/500
Jurisprudentie Grondzaken 2020/236 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 09‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 december 2015 heeft de raad van de gemeente Rucphen het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, 3e herziening" vastgesteld. Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Rucphen. In de derde herziening van het bestemmingsplan is naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1783, een aantal wijzigingen aangebracht ten opzichte van de tweede herziening, in het bijzonder voor zover het gaat om recreatieobjecten in het buitengebied van Rucphen. Ook zijn wijzigingen aangebracht in de regeling voor agrarische bedrijven. BMF kan zich niet verenigen met de regeling die in de plannen is opgenomen voor veehouderijen.
201601168/5/R2.
Datum uitspraak: 9 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: BMF), gevestigd te Tilburg,
appellante,
en
de raad van de gemeente Rucphen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, 3e herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft BMF beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 februari 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, 4e herziening" vastgesteld.
De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van BMF, voor zover dat ziet op de in de bestemmingsplannen opgenomen regeling voor veehouderijen, afgesplitst en voortgezet onder bovenstaand zaaknummer 201601168/5/R2. In het niet afgesplitste deel van het beroep van BMF en in andere beroepen tegen de plannen heeft de Afdeling op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan onder nummer ECLI:NL:RVS:2017:2101.
BMF heeft nadere stukken ingediend.
[belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende E], [belanghebbende F], [belanghebbende G], [belanghebbende H] en [belanghebbende I] hebben schriftelijke uiteenzettingen ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2020, waar BMF, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de raad, vertegenwoordigd door K.M. Vervaart-Sukel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Rucphen. In de derde herziening van het bestemmingsplan is naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1783, een aantal wijzigingen aangebracht ten opzichte van de tweede herziening, in het bijzonder voor zover het gaat om recreatieobjecten in het buitengebied van Rucphen. Ook zijn wijzigingen aangebracht in de regeling voor agrarische bedrijven.
BMF kan zich niet verenigen met de regeling die in de plannen is opgenomen voor veehouderijen.
Intrekking
2. BMF heeft ter zitting de beroepsgrond met betrekking tot het bemesten van gronden ingetrokken.
Besluit van 8 februari 2017
3. Bij besluit van 8 februari 2017 heeft de raad het plan, zoals dat is vastgesteld bij besluit van 16 december 2015, op onderdelen gewijzigd.
3.1. Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben".
3.2. De Afdeling merkt het besluit van 8 februari 2017 aan als besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, omdat dit besluit ziet op dezelfde planonderdelen als waartegen het beroep van BMF is gericht en daarmee belang bestaat bij beoordeling van het besluit van 8 februari 2017. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep van BMF geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 februari 2017.
3.3. De Afdeling overweegt dat de plannen die zijn vastgesteld bij de besluiten van 16 december 2015 en 8 februari 2017 naast elkaar gelden. De Afdeling zal, gelet op deze samenhang, beide besluiten tegelijk beoordelen.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
5. De relevante artikelen uit de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en de planregels staan in de bijlage bij de uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Het beroep van BMF
6. BMF betoogt dat de in het plan opgenomen mogelijkheden voor veehouderijen kunnen leiden tot negatieve effecten op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Daarbij heeft BMF gewezen op ontwikkelingsmogelijkheden in artikel 3, lid 3.4.2, onder l, van de planregels - en gelijke regels in artikel 4, lid 4.4.2, onder l, en artikel 5, lid 5.4.2, onder k, van de planregels -, artikel 3, lid 3.5.6, onder b, van de planregels - en gelijke regels in artikel 4, lid 4.5.6, onder b, en artikel 5, lid 5.5.6, onder b, van de planregels - en artikel 3, lid 3.7.4, onder f, van de planregels - en gelijke regels in artikel 4, lid 4.7.4, onder f, en artikel 5, lid 5.7.4, onder f, van de planregels. Volgens BMF wordt in het plan ten onrechte geen rekening gehouden met andere aspecten van de bedrijfsvoering die van invloed zijn op de stikstofdepositie van veehouderijen op de Natura 2000-gebieden dan het houden van dieren in stallen. Daartoe voert BMF aan dat een toename van het aantal dieren kan leiden tot meer beweiding. Verder stelt BMF dat indien per bedrijf meer dieren kunnen worden gehouden, dit ook betekent dat verkeersbewegingen van en naar het bedrijf zullen toenemen, zoals door de extra aan- en afvoer van dieren, veevoeder en mest.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het houden van dieren in stallen het meest bepalend is voor de ammoniakemissie van een bedrijf, veel meer dan de door BMF genoemde verkeersbewegingen van en naar een bedrijf en andere bijkomende aspecten van de bedrijfsvoering, zoals weiden van vee. Volgens de raad toont de plan-MER aan dat door maatregelen op bedrijfsniveau meer dieren kunnen worden gehouden zonder dat dit leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie en de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
6.2. Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Een plan kan significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden hebben als een plan leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Dat is aan de orde als een plan in ruimtelijke ontwikkelingen voorziet die leiden tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, waaronder de feitelijk, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van een plan wordt verstaan.
6.3. De Afdeling overweegt dat door BMF onweersproken is gesteld dat het weiden van melkvee significante gevolgen kan hebben voor de Natura 2000-gebieden en dat in het plangebied melkveehouderijen zijn gevestigd.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, overwogen dat het weiden van vee door een melkveehouderij onlosmakelijk samenhangt met de oprichting, uitbreiding of exploitatie van de stallen waarin het vee wordt gehouden. Dit betekent dat naar aanleiding van een aanvraag om een natuurvergunning voor het oprichten, exploiteren of wijzigen van een veehouderij ook de gevolgen van het daarmee samenhangende weiden van vee moet worden beoordeeld.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3417, overwogen dat het gegeven dat het weiden van vee onlosmakelijk samenhangt met de oprichting, exploitatie of uitbreiding van de stallen waarin het vee wordt gehouden, betekent dat de gevolgen van het weiden van vee bij de vaststelling van een bestemmingsplan moeten worden beoordeeld als een bestemmingsplan voorziet in de (nieuw)vestiging of uitbreiding van een melkveehouderij, waarvan het weiden van vee onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering.
6.4. De Afdeling ziet zich daarom in de eerste plaats voor de vraag gesteld of het plan voorziet in de (nieuw)vestiging of uitbreiding van melkveehouderijen, waarvan het weiden van vee deel uitmaakt van de bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, onder l, van de planregels - en gelijke regels in artikel 4, lid 4.4.2, onder l, en artikel 5, lid 5.4.2, onder k, van de planregels - wordt tot het verboden gebruik gerekend een wijziging van het bestaande aantal dierplaatsen, de bestaande diersoorten en/of de bestaande stalsystemen, met dien verstande dat dit wel is toegestaan indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie en voorts met dien verstande dat voor gronden met de aanduiding "paardenhouderij" geldt dat het bestaande aantal dierplaatsen niet mag worden uitgebreid en voor de locaties in bijlage 5 geldt dat de daar genoemde dierplaatsen, diersoorten en stalsystemen als de bestaande dierplaatsen, diersoorten en stalsystemen worden aangemerkt en zijn toegestaan. Op grond van artikel 1, lid 1.37, van de planregels wordt onder de bestaande ammoniakemissie verstaan het bestaande aantal dierplaatsen voor bestaande diersoorten, vermenigvuldigd met de emissiefactoren van het bestaande stalsysteem.
De Afdeling overweegt dat voor zover artikel 3, lid 3.4.2, onder l, van de planregels - en gelijke regelingen in artikel 4, lid 4.4.2, onder l, en artikel 5, lid 5.4.2, onder k, van de planregels - de bestaande dieraantallen, diersoorten en stalsystemen mogelijk maakt, waarbij is uitgegaan van de referentiesituatie, het plan niet voorziet in de (nieuw)vestiging of uitbreiding van een melkveehouderij waarvan het weiden van vee onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering.
Deze planregels maken echter ook de wijziging van melkveehouderijen ten opzichte van de referentiesituatie mogelijk.
Ten eerste is een wijziging mogelijk indien deze wijziging niet zal leiden tot een toename van de bestaande ammoniakemissie. Omdat op grond van artikel 1, lid 1.37, van de planregels onder de bestaande ammoniakemissie wordt verstaan het bestaande aantal dierplaatsen voor bestaande diersoorten vermenigvuldigd met de emissiefactoren van het bestaande stalsysteem, kan een melkveehouderij, waarvan het weiden van vee geen onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering, omschakelen naar een melkveehouderij waarvan het weiden van vee wel onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering. Hieruit volgt dat het plan voorziet in vestigings- of uitbreidingsmogelijkheden van melkveehouderijen, waarvan het weiden van vee deel uitmaakt van de bedrijfsvoering.
Ten tweede wordt in deze planregels verwezen naar de locaties in bijlage 5. De raad heeft met de verwijzing naar deze bijlage beoogd om de bedrijfssituatie waarvoor een natuurvergunning is verleend, planologisch mogelijk te maken. Voor zover in bijlage 5 wordt verwezen naar natuurvergunningen voor melkveehouderijen waarin vee wordt gehouden in een stalsysteem waarbij vee permanent op stal staat, geldt dat de uitbreiding van dergelijke melkveehouderijen niet zal leiden tot een toename van het weiden van vee. Het weiden van vee is bij dergelijke melkveehouderijen niet vergund en daarmee ook niet toegestaan. Voor zover in bijlage 5 echter wordt verwezen naar natuurvergunningen voor melkveehouderijen, waarin vee wordt gehouden in een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert, geldt dat niet is uitgesloten dat het plan in dat geval een uitbreiding van melkveehouderijen mogelijk maakt, waarin het weiden van vee plaatsvindt.
Verder is ingevolge artikel 3, lid 3.7.4, onder f, van de planregels - en gelijke regels in artikel 4, lid 4.7.4, onder f, en artikel 5, lid 5.7.4, onder f, van de planregels - het college van burgemeester en wethouders bevoegd om het plan te wijzigen voor het vergroten van een bouwvlak van een veehouderij ter plaatse van de functieaanduiding "intensieve veehouderij" of "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij", mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat medewerking slechts kan worden verleend indien het bestaande aantal dierplaatsen, de bestaande diersoorten en/of de bestaande stalsystemen niet worden gewijzigd, met dien verstande dat dit kan worden toegestaan indien een wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie. Gelet op hetgeen in de planregels onder de bestaande ammoniakemissie wordt verstaan maken ook deze planregels het mogelijk dat een melkveehouderij, waarvan het weiden van vee geen deel uitmaakt van de bedrijfsvoering, wordt omgeschakeld naar een melkveehouderij waarbij het weiden van vee wel deel uitmaakt van de bedrijfsvoering. Daarmee voorziet het plan in vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van melkveehouderijen, waarvan het weiden van vee deel uitmaakt van de bedrijfsvoering.
6.5. Uit het voorgaande volgt dat het plan voorziet in vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van melkveehouderijen, waarvan beweiding deel uitmaakt van de bedrijfsvoering, zodat de raad in het kader van de vaststelling van het plan de gevolgen daarvan voor Natura 2000-gebieden had dienen te beoordelen. In dat kader dienen ook de gevolgen van de toename van het te beweiden vee te worden beoordeeld. Voor zover het plan op grond van natuurvergunningen bij recht voorziet in een dergelijke toename van het weiden van vee, overweegt de Afdeling het volgende.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1185, onder 5.7, maakt artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb een uitzondering op de verplichting een passende beoordeling op te stellen, maar uitsluitend in het geval het plan een herhaling of voortzetting is van een project ten aanzien waarvan reeds eerder een passende beoordeling is gemaakt en voor zover de passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante gevolgen van dat plan. Het weiden van vee hoeft alleen in een daartoe aan een bestemmingsplan ten grondslag te leggen passende beoordeling te worden betrokken, voor zover het bestemmingsplan voorziet in een toename van weiden van vee ten opzichte van de referentiesituatie. Het voorliggende plan maakt een toename van het te beweiden vee mogelijk voor zover die toename is begrepen in een van bijlage 5 deel uitmakende natuurvergunning, in die zin dat een melkveehouderij beschikt over een natuurvergunning voor een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, onder 12.2, overweegt de Afdeling dat er lange tijd van uit is gegaan dat de activiteit weiden van vee niet vergunningplichtig was. Toen door de uitspraak van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:316, duidelijk werd dat het weiden van vee wel vergunningplichtig kan zijn, werd het weiden van vee vervolgens uitgezonderd van de vergunningplicht. Gelet hierop is aannemelijk dat een natuurvergunning, die betrekking heeft op een uitbreiding van een melkveehouderij met een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert, niet de toename van de activiteit weiden van vee als zodanig omvat. De gevolgen van de toename van het te beweiden vee zijn in die gevallen aldus niet in een passende beoordeling onderzocht. De Afdeling stelt vast dat de raad niet heeft onderzocht of de toename van het weiden van vee onderdeel uitmaakt van de in bijlage 5 opgenomen natuurvergunningen, en, indien dat wel het geval is, of dat in de aan die natuurvergunningen ten grondslag gelegde passende beoordelingen is betrokken. Daarmee heeft de raad niet aangetoond dat is voldaan aan de vereisten van artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb. Gelet op het voorgaande is het plan in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld.
6.6. Voor zover het plan voorziet in een toename van het weiden van vee op grond van de in artikel 3, lid 3.4.2, onder l, van de planregels - en gelijke regelingen in artikel 4, lid 4.4.2, onder l, en artikel 5, lid 5.4.2, onder k, van de planregels - en de in artikel 3, lid 3.7.4, onder f, van de planregels - en gelijke regels in artikel 4, lid 4.7.4, onder f, en artikel 5, lid 5.7.4, onder f, van de planregels - opgenomen mogelijkheden om af te wijken van het bestaande aantal dierplaatsen, de bestaande diersoorten en/of de bestaande stalsystemen, overweegt de Afdeling het volgende.
De Afdeling stelt vast dat een toename van het weiden van vee ten opzichte van de referentiessituatie, die de gebruikmaking van de voornoemde mogelijkheden met zich kan brengen, niet is meegenomen in de passende beoordeling die aan het plan ten grondslag is gelegd. Gelet op wat onder 6.5 is overwogen, overweegt de Afdeling dat om die reden niet de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet zal aantasten.
Gelet op het voorgaande is het plan naar het oordeel van de Afdeling in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld.
6.7. De Afdeling overweegt verder dat ingevolge artikel 3, lid 3.5.6, onder b, van de planregels - en gelijke regels in artikel 4, lid 4.5.6, onder b, en artikel 5, lid 5.5.6, onder b, van de planregels - het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in artikel 3, lid 3.4.2, artikel 4, lid 4.4.2, en artikel 5, lid 5.4.2, van de planregels en een toename van de ammoniakemissie als gevolg van de wijziging van het bestaande aantal dierplaatsen, de bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen kan toestaan, indien er wordt aangetoond dat geen sprake zal zijn van een toename van de stikstofdepositie binnen Natura 2000-gebieden dan wel anderszins wordt aangetoond dat er geen sprake zal zijn van negatieve effecten op Natura 2000-gebied.
Ongeacht of het plan met deze regelingen voorziet in vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van melkveehouderijen, waarvan het weiden van vee deel uitmaakt van de bedrijfsvoering, had de raad bij de vaststelling van het plan reeds de gevolgen daarvan voor Natura 2000-gebieden moeten beoordelen. Uit de bewoordingen van artikel 2.8, derde lid, van de Wnb volgt namelijk dat de beoordeling of het plan enig verslechterend of verstorend effect kan hebben, de beoordeling of het plan afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben, en de beoordeling of de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet worden aangetast, niet pas behoren plaats te vinden bij verlening van de omgevingsvergunning (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2942).
6.8. Gelet op het vorenstaande had de raad in het kader van de vaststelling van het plan de gevolgen daarvan voor Natura 2000-gebieden dienen te beoordelen, maar is dat niet gebeurd. Het plan is, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.4.2, onder l, artikel 4, lid 4.4.2, onder l, en artikel 5, lid 5.4.2, onder k, van de planregels, en artikel 3, lid 3.5.6, onder b, artikel 4, lid 4.5.6, onder b, en artikel 5, lid 5.5.6, onder b, van de planregels, en artikel 3, lid 3.7.4, onder f, artikel 4, lid 4.7.4, onder f, en artikel 5, lid 5.7.4, onder f, van de planregels, in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld.
Het betoog slaagt.
7. De Afdeling overweegt als volgt over de vraag of de in het plan opgenomen ontwikkelingsmogelijkheden leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen waarvan de negatieve effecten op nabijgelegen Natura 2000-gebieden hadden moeten worden beoordeeld.
De Afdeling overweegt dat in de referentiesituatie sprake is van verkeersbewegingen van en naar de veehouderijen in het plangebied. Deze verkeersbewegingen fluctueren binnen een bandbreedte door bijvoorbeeld de inzet van kleinere (meer) of grotere (minder) vrachtwagens van en naar deze veehouderijen. Zoals de raad heeft toegelicht, kan daarom in redelijkheid ervan worden uitgegaan dat tussen een toename van het aantal dieren en een toename van het aantal transportbewegingen niet steeds een direct verband bestaat. Gelet hierop, mag de raad bij de vaststelling van de aantallen verkeersbewegingen in de referentiesituatie uitgaan van een representatieve invulling.
De Afdeling overweegt dat de verkeersgevolgen die zijn toe te rekenen aan de maximale planologische mogelijkheden van het plan eveneens mogen worden beoordeeld aan de hand van een representatieve invulling van het aantal verkeersbewegingen. De raad kon daarom, bij dit conserverende plan met beperkte ontwikkelingsmogelijkheden, op voorhand ervan uitgaan dat geen significante gevolgen voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden zullen ontstaan. De raad had immers geen aanleiding om aan te nemen dat de bandbreedte van het aantal verkeersbewegingen in de referentiesituatie door het plan zou worden overschreden. Dit betekent dat pas in het geval dat aannemelijk wordt gemaakt dat ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan de verkeersgevolgen wezenlijk zullen verschillen van de referentiesituatie, de raad een onderzoek dient te verrichten naar de significante gevolgen van de toename van het aantal verkeersbewegingen voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in hetgeen BMF heeft gesteld geen aanleiding hoeven zien voor de verwachting dat het aantal verkeersbewegingen in de referentiesituatie en de maximale planologische mogelijkheden wezenlijk van elkaar zullen verschillen, zodat de raad in redelijkheid geen onderzoek hoefde te doen naar de significante gevolgen van een mogelijke toename van het aantal verkeersbewegingen voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Naar het oordeel van de Afdeling is het plan in zoverre dan ook niet in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld.
Het betoog faalt.
Conclusie, opdracht en proceskosten
8. Het beroep is gegrond. De besluiten van 16 december 2015 en 8 februari 2017 dienen, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.4.2, onder l, artikel 4, lid 4.4.2, onder l, en artikel 5, lid 5.4.2, onder k, van de planregels, en artikel 3, lid 3.5.6, onder b, artikel 4, lid 4.5.6, onder b, en artikel 5, lid 5.5.6, onder b, van de planregels, en artikel 3, lid 3.7.4, onder f, artikel 4, lid 4.7.4, onder f, en artikel 5, lid 5.7.4, onder f, van de planregels, wegens strijd met de vereiste zorgvuldigheid en artikel 2.8, derde lid, van de Wnb te worden vernietigd.
9. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Rucphen van 16 december 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, 3e herziening" en het besluit van de raad van de gemeente Rucphen van 8 februari 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, 4e herziening", voor zover het betreft
- artikel 3, lid 3.4.2, onder l, artikel 4, lid 4.4.2, onder l, en artikel 5, lid 5.4.2, onder k, van de planregels,
- artikel 3, lid 3.5.6, onder b, artikel 4, lid 4.5.6, onder b en artikel 5, lid 5.5.6, onder b, van de planregels, en
- artikel 3, lid 3.7.4, onder f, artikel 4, lid 4.7.4, onder f, en artikel 5, lid 5.7.4, onder f, van de planregels;
III. draagt de raad van de gemeente Rucphen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Rucphen tot vergoeding van bij BMF in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1399,12, waarvan € 1312,50 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast de raad van de gemeente Rucphen aan BMF het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020
723-914.
Bijlage
Artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming luidt:
"1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:
a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of
b. artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.
4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8."
Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming luidt:
"1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
4. In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er zijn geen alternatieve oplossingen;
b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
5. Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:
a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of
b. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.
6. Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.
7. Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan, onderscheidenlijk de verplichting om deze maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.
8. Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.
9. Voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
[…]."
Planregels
Artikel 1, lid 1.37, van de planregels luidt:
"Bestaande ammoniakemissie
bestaande aantal dierplaatsen voor de bestaande diersoorten, vermenigvuldigd met de emissiefactoren van het bestaande stalsysteem, waarbij geldt:
a. bestaand stalsysteem: het stalsysteem ten tijde van de vaststelling van het plan; bedoeld zijn de stalsystemen overeenkomstig de unieke stalbeschrijvingen van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav);
b. bestaande aantal dierplaatsen: het aantal legaal gerealiseerde dierplaatsen zoals aanwezig ten tijde van de vaststelling van het plan;
c. bestaande diersoorten: de diersoorten waarvoor de legaal gerealiseerde dierplaatsen zoals aanwezig ten tijde van de vaststelling van het plan zijn gebouwd.
Artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels luidt:
"Bestemming
De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch grondgebruik
[...]."
Artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels, zoals deze na de 4e herziening luidt:
"Verboden gebruik
Tot het verboden gebruik wordt in ieder geval gerekend:
[...]
l. wijziging van het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen, met dien verstande dat dit wel is toegestaan:
1. indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie;
en voorts met dien verstande dat:
1. voor gronden met de aanduiding 'paardenhouderij' geldt dat het bestaande aantal dierplaatsen niet mag worden uitgebreid;
2. voor de locaties genoemd in bijlage 5 (de genoemde dierplaatsen, diersoorten en stalsystemen als bestaande dierplaatsen, diersoorten en stalsystemen worden aangemerkt en zijn toegestaan)
[...]."
Artikel 3, lid 3.5.6, van de planregels luidt:
"Afwijking ammoniakemissie
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4.2 onder l en een toename van ammoniakemissie als gevolg van wijziging van aanwezige dierplaatsen, diersoorten en/of stalsystemen toestaan indien:
a. aangetoond is dat er geen sprake is van een toename van stikstofdepositie binnen Natura 2000 gebieden;
b. dan wel anderszins is aangetoond dat geen sprake is van negatieve effecten op Natura 2000."
Artikel 3, lid 3.7.4, van de planregels luidt:
"Vergroting bouwvlak veehouderij
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen voor het vergroten van een bouwvlak van een veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" of "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij" met dien verstande dat:
a. de omvang van het bouwvlak mag worden vergroot tot maximaal 1,5 ha waarbij vergroting er niet toe mag leiden dat bestaande bedrijfsbebouwing buiten het bouwvlak komt te liggen;
b. vergroting van een bouwvlak met de aanduiding 'intensieve veehouderij' ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij' niet is toegestaan;
c. advies ten aanzien van de noodzaak voor en de volwaardigheid en continuïteit van de bedrijfsvoering wordt gevraagd aan de AAB;
d. vergroting ter plaatse van de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie - Ecologische hoofdstructuur' niet is toegestaan;
e. vergroting ter plaatse van de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie - Verbindingszone' is slechts toegestaan wanneer het functioneren van de ecologische verbindingszone niet wordt geschaad;
f. medewerking wordt slechts verleend indien het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen niet wordt gewijzigd, met dien verstande dat dit wel is toegestaan indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie;
[...]."
Artikel 4, lid 4.1.1, van de planregels luidt:
"Bestemming
De voor ‘Agrarisch met waarden - Landschappelijk’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch grondgebruik
[...]."
Artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels, zoals deze na de 4e herziening luidt:
"Verboden gebruik
Tot het verboden gebruik wordt in ieder geval gerekend:
[...]
l. wijziging van het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen, met dien verstande dat dit wel is toegestaan:
1. indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie;
en voorts met dien verstande dat:
1. voor gronden met de aanduiding 'paardenhouderij' geldt dat het bestaande aantal dierplaatsen niet mag worden uitgebreid;
2. voor de locaties genoemd in bijlage 5 (de genoemde dierplaatsen, diersoorten en stalsystemen als bestaande dierplaatsen, diersoorten en stalsystemen worden aangemerkt en zijn toegestaan)
[...]."
Artikel 4, lid 4.5.6, van de planregels luidt:
"Afwijking ammoniakemissie
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.4.2 onder l en een toename van ammoniakemissie als gevolg van wijziging van aanwezige dierplaatsen, diersoorten en/of stalsystemen toestaan indien:
a. aangetoond is dat er geen sprake is van een toename van stikstofdepositie binnen Natura 2000 gebieden;
b. dan wel anderszins is aangetoond dat geen sprake is van negatieve effecten op Natura 2000."
Artikel 4, lid 4.7.4, van de planregels luidt:
"Vergroting bouwvlak veehouderij
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen voor het vergroten van een bouwvlak van een veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" of "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij" met dien verstande dat:
a. de omvang van het bouwvlak mag worden vergroot tot maximaal 1,5 ha waarbij vergroting er niet toe mag leiden dat bestaande bedrijfsbebouwing buiten het bouwvlak komt te liggen;
b. vergroting van een bouwvlak met de aanduiding 'intensieve veehouderij' ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij' niet is toegestaan;
c. advies ten aanzien van de noodzaak voor en de volwaardigheid en continuïteit van de bedrijfsvoering wordt gevraagd aan de AAB;
d. vergroting ter plaatse van de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie - Ecologische hoofdstructuur' niet is toegestaan;
e. vergroting ter plaatse van de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie - Verbindingszone' is slechts toegestaan wanneer het functioneren van de ecologische verbindingszone niet wordt geschaad;
f. medewerking wordt slechts verleend indien het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen niet wordt gewijzigd, met dien verstande dat dit wel is toegestaan indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie;
[...]."
Artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels luidt:
"Bestemming
De voor ‘Agrarisch met waarden - Natuur’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch grondgebruik
[...]."
Artikel 5, lid 5.4.2, van de planregels, zoals deze na de 4e herziening luidt:
"Verboden gebruik
Tot het verboden gebruik wordt in ieder geval gerekend:
[...]
k. wijziging van het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen, met dien verstande dat dit wel is toegestaan:
1. indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie;
en voorts met dien verstande dat:
1. voor gronden met de aanduiding 'paardenhouderij' geldt dat het bestaande aantal dierplaatsen niet mag worden uitgebreid;
2. voor de locaties genoemd in bijlage 5 (de genoemde dierplaatsen, diersoorten en stalsystemen als bestaande dierplaatsen, diersoorten en stalsystemen worden aangemerkt en zijn toegestaan)
[...]."
Artikel 5, lid 5.5.6, van de planregels luidt:
"Afwijking ammoniakemissie
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.4.2 onder k en een toename van ammoniakemissie als gevolg van wijziging van aanwezige dierplaatsen, diersoorten en/of stalsystemen toestaan indien:
a. aangetoond is dat er geen sprake is van een toename van stikstofdepositie binnen Natura 2000 gebieden;
b. dan wel anderszins is aangetoond dat geen sprake is van negatieve effecten op Natura 2000."
Artikel 5, lid 5.7.4, van de planregels luidt:
"Vergroting bouwvlak veehouderij
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen voor het vergroten van een bouwvlak van een veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" of "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij" met dien verstande dat:
a. de omvang van het bouwvlak mag worden vergroot tot maximaal 1,5 ha waarbij vergroting er niet toe mag leiden dat bestaande bedrijfsbebouwing buiten het bouwvlak komt te liggen;
b. vergroting van een bouwvlak met de aanduiding 'intensieve veehouderij' ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij' niet is toegestaan;
c. advies ten aanzien van de noodzaak voor en de volwaardigheid en continuïteit van de bedrijfsvoering wordt gevraagd aan de AAB;
d. vergroting ter plaatse van de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie - Ecologische hoofdstructuur' niet is toegestaan;
e. vergroting ter plaatse van de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie - Verbindingszone' is slechts toegestaan wanneer het functioneren van de ecologische verbindingszone niet wordt geschaad;
f. medewerking wordt slechts verleend indien het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen niet wordt gewijzigd, met dien verstande dat dit wel is toegestaan indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie;
[...]."