RvS, 09-10-2019, nr. 201709763/1/R2
ECLI:NL:RVS:2019:3417
- Instantie
Raad van State
- Datum
09-10-2019
- Zaaknummer
201709763/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:3417, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑10‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JNA 2019/120
OGR-Updates.nl 2019-0171
JOM 2019/972
TvAR 2019/8008, UDH:TvAR/15931 met annotatie van P.P.A. Bodden
BR 2020/4 met annotatie van R.S. Wertheim, J. oude Egbrink
Gst. 2020/39 met annotatie van S.D.P. Kole
Jurisprudentie Grondzaken 2019/240 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 09‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft de raad van de gemeente Halderberge het bestemmingsplan “Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge” vastgesteld. Het bestemmingsplan maakt onder meer de nieuwvestiging of uitbreiding van melkveehouderijen mogelijk. De Brabantse Milieufederatie vreest voor een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden als gevolg van een met die nieuwvestiging of uitbreiding samenhangende toename van het weiden van vee.
201709763/1/R2.Datum uitspraak: 9 oktober 2019
AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. appellant sub 1], wonend te Oud Gastel, gemeente Halderberge, en anderen, (hierna: [appellant sub 1] en anderen),
2. Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, (hierna: de BMF),
3. [ appellante sub 3], gevestigd te Hoeven, gemeente Halderberge,
4. [ appellant sub 4], wonend te Oud Gastel, gemeente Halderberge,
5. [ appellante sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Oud Gastel, gemeente Halderberge, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [ appellant sub 6], wonend te Hoeven, gemeente Halderberge,
en
de raad van de gemeente Halderberge,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, de BMF, [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 december 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge" gewijzigd vastgesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad, [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de beroepen ter zitting behandeld op 10 april 2019, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], de BMF, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellante sub 3], vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen, rechtsbijstandverlener te Tilburg, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. W. Krijger, rechtsbijstandsverlener te Ulicoten, [appellant sub 5], [appellant sub 6], en de raad, vertegenwoordigd door A.M.C. Coppens-Timmermans en R. Timmermans, zijn verschenen.
Overwegingen
Inhoudsopgave Rechtsoverweging
Betekenis van de uitspraak voor het weiden van vee 1.
Toetsingskader 2.
Inleiding 3.
Herstelbesluit 4.
Planregels 5.
Beroep van [appellant sub 1] en anderen 6.
Beroep van de BMF 13.
Beroep van [appellante sub 3] 29.
Beroep van [appellant sub 4] 38.
Beroep van [appellant sub 5] 46.
Beroep van [appellant sub 6] 57.
Betekenis van de uitspraak voor appellanten 66.
Betekenis van de uitspraak voor het weiden van vee
1. Het bestemmingsplan maakt onder meer de nieuwvestiging of uitbreiding van melkveehouderijen mogelijk. De BMF vreest voor een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden als gevolg van een met die nieuwvestiging of uitbreiding samenhangende toename van het weiden van vee. De Afdeling heeft eerder vastgesteld dat het weiden van vee door een melkveehouderij onlosmakelijk samenhangt met de oprichting, uitbreiding of exploitatie van de stallen waarin het vee wordt gehouden. In deze uitspraak overweegt de Afdeling voorts dat de gevolgen van een met de nieuwvestiging of uitbreiding van een veehouderij gepaard gaande toename van het weiden van vee ook bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat in die nieuwvestiging of uitbreiding voorziet, passend moeten worden beoordeeld in de zin van de Wet natuurbescherming. Het gaat daarbij om een toename van beweiden in vergelijking met de feitelijk, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan (de zogenoemde referentiesituatie). In dit geval oordeelt de Afdeling dat in de gemaakte passende beoordelingen onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de toename van beweiden. Dat had wel gemoeten nu het plan ook voorziet in de vestiging van nieuwe, dan wel in de uitbreiding van bestaande melkveehouderijen die hun vee (mogen) weiden. De Afdeling verwijst voor de onderbouwing van haar oordeel naar de overwegingen
17. - 17.5. en 27.
Deze uitspraak betekent dat in geval een bestemmingsplan voorziet in een ontwikkeling van melkveehouderijen, die ook een toename van het te houden vee ten opzichte van de feitelijke, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan kan inhouden, en significante gevolgen van dat plan voor Natura 2000-gebieden - inclusief de gevolgen van de beweiding daarvoor - niet zijn uitgesloten, de voor een dergelijk plan op te stellen passende beoordeling ook moet zien op het beweiden. Voor alle duidelijkheid: deze uitspraak betekent niet dat vee in stallen moet worden gehouden maar dat het beweiden van vee in voorkomend geval onderdeel moet zijn van het te verrichten onderzoek naar de gevolgen van een bestemmingsplan voor Natura 2000-gebieden.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Inleiding
3. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het gehele buitengebied van de gemeente Halderberge. Door een reactieve aanwijzing is een deel van het op 22 september 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Halderberge 2011" (hierna: het vorige plan) niet in werking getreden. Voorts is het vorige plan in de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1889, op onderdelen vernietigd. Met dit plan is beoogd alsnog te voorzien in een adequate regeling voor die delen. Ook is het plan aangepast aan de Verordening Ruimte Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening ruimte).
Herstelbesluit
4. Oorspronkelijk is het plan vastgesteld bij het besluit van 12 oktober 2017 (hierna: het oorspronkelijke besluit). Het plan is daarna opnieuw en gewijzigd vastgesteld bij besluit van 14 december 2017 (hierna: het herstelbesluit).
4.1.
Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2. Het eerste lid geldt ook indien het bezwaar is gemaakt of het beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen.
[...]."
4.2.
Gelet op artikel 6:19, eerste en tweede lid, van de Awb dienen de beroepen te worden geacht mede te zijn gericht tegen het herstelbesluit.
4.3.
De Afdeling zal eerst de beroepen voor zover die zijn gericht tegen het herstelbesluit beoordelen en vervolgens de beroepen tegen het oorspronkelijk besluit.
Planregels
5. De relevante planregels en wettelijke regels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen
6. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen richt zich tegen de plandelen voor de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] (hierna: de percelen), waarvan zij eigenaar zijn. Zij kunnen zich niet verenigen met het plan, voor zover aan slechts een deel van de percelen de bestemming "Wonen" met een bestemmingsvlak van maximaal 1.500 m2 is toegekend en aan het overige deel van de percelen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".
7. [ appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan onzorgvuldig is vastgesteld aangezien uit de Zienswijzennota niet blijkt dat de zienswijzen ongegrond zijn. Desondanks hebben delen van hun woonpercelen in weerwil van hun zienswijzen een agrarische bestemming gekregen. Ook heeft de raad hun zienswijzen over de begrenzing van de woonbestemmingen onvoldoende beantwoord.
7.1.
In de "Zienswijzennota Eerste herziening Ontwerp Bestemmingsplan Buitengebied Halderberge met Ontwerpplan MER" van 12 september 2017 (hierna: Zienswijzennota) is ingegaan op de zienswijzen ten aanzien van de percelen. In de Zienswijzennota zijn deze zienswijzen inhoudelijk beoordeeld. Daarbij is ook verwezen naar een algemeen deel in hoofdstuk 2 van de Zienswijzennota over vorm en omvang van woonbestemmingen. Volgens de kolom "Besluit raad" bij de betreffende zienswijzen ziet de raad voor de percelen geen aanleiding tot aanpassing van het ontwerp van het plan. Gelet hierop is het plan in zoverre niet onzorgvuldig vastgesteld. Dat in de Zienswijzennota niet expliciet wordt benoemd dat een zienswijze gegrond of ongegrond is, maakt dit niet anders.
Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad hun zienswijzen onvoldoende heeft beantwoord, overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het betoog faalt.
8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad ten onrechte de voorheen geldende bestemming "Wonen" voor de percelen deels heeft gewijzigd in de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". Daartoe voeren zij aan dat in het vorige bestemmingsplan bestemmingsvlakken met de bestemming "Wonen" waren opgenomen die groter waren dan 1.500 m2. De beperking van woonbestemmingen tot 1.500 m2 valt volgens [appellant sub 1] en anderen niet af te leiden uit de in de Zienswijzennota genoemde reactieve aanwijzing van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten). Ook zijn volgens [appellant sub 1] en anderen in de provinciale Verordening ruimte geen aanknopingspunten te vinden voor een maximum van 1.500 m2 voor woonbestemmingen.
Daarnaast vinden zij de wijziging van de bestemming "Wonen" naar "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor delen van hun percelen in strijd met het biodiversiteitsbeginsel, omdat uitbreiding van agrarische bedrijvigheid volgens hen slecht is voor de biodiversiteit.
[appellant sub 1] en anderen stellen dat de bestemmingswijziging zal leiden tot waardevermindering van hun woningen.
8.1.
Voor zover [appellant sub 1] en anderen stellen dat het vorige bestemmingsplan voorzag in woonbestemmingen groter dan 1.500 m2, is dat onjuist, omdat het bestemmingsplan "Buitengebied Halderberge 2011" als gevolg van na te noemen reactieve aanwijzingen met betrekking tot deze bestemmingen in zoverre nooit in werking is getreden. Het daardoor nog steeds geldende bestemmingsplan "Revitalisering buitengebied", door de raad vastgesteld bij besluit van 22 september 2005, voorzag ingevolge de planregels in een woonbestemming van maximaal 1.500 m2.
De raad heeft de begrenzing van de woonbestemmingen tot 1.500 m2 in het plan opgenomen naar aanleiding van de reactieve aanwijzingen van het college van gedeputeerde staten van 1 november 2011 en 24 april 2012, voor zover die werden gegeven met betrekking tot de in het bestemmingsplan "Buitengebied Halderberge 2011" opgenomen "bestemmingsvlakken voor "Wonen" met alle bijbehorende aanduidingen groter dan 1.500 m2". [appellant sub 1] en anderen kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun stelling dat de beperking van de woonbestemmingen tot 1.500 m2 niet valt af te leiden uit de reactieve aanwijzing.
Volgens de reactieve aanwijzing dient sprake te zijn van zorgvuldig ruimtegebruik, wat inhoudt dat bebouwing en overige voorzieningen dienen te worden geconcentreerd. Daarmee strookte volgens het college van gedeputeerde staten niet dat in het bestemmingsplan "Buitengebied Halderberge 2011" voor de begrenzing van de bestemmingsvlakken met de bestemming "Wonen" de eigendomsgrenzen waren gehanteerd, waardoor meer gronden dan voorheen konden worden gebruikt voor de woonfunctie. De beroepen tegen het aanwijzingsbesluit die zagen op de oppervlakte van de woonpercelen zijn bij uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1883, ongegrond verklaard.
De raad heeft in het nu voorliggende plan de reactieve aanwijzingen van het college van gedeputeerde staten in acht genomen en de woonbestemmingen gemaximeerd tot 1.500 m2. Daarbij heeft de raad ook aangesloten bij de maximale omvang van woonbestemmingen in het bestemmingsplan "Revitalisering buitengebied". Gesteld noch gebleken is dat zich sinds de reactieve aanwijzing relevante wijzigingen hebben voorgedaan in beleid of regelgeving.
Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 1] en anderen dat in de Verordening ruimte geen maximum maatvoering van 1.500 m2 voor woonpercelen is opgenomen, overweegt de Afdeling dat volgens de motivering van de reactieve aanwijzing niet de omvang van de bestemmingsvlakken op zichzelf bepalend is, maar de omvang in relatie tot de omvang in het voorheen geldende planologische regime en de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling die door de toekenningen van grotere bestemmingsvlakken dan voorheen mogelijk wordt gemaakt (zie de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1883, onder 26.1). Zoals hiervoor is overwogen heeft de raad voor de maximum oppervlakte van de woonbestemming weer aangesloten bij het bestemmingsplan "Revitalisering buitengebied".
Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad het plan in strijd met het biodiversiteitsbeginsel heeft vastgesteld, overweegt de Afdeling dat als gevolg van artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder ah, van de planregels de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, tevens bestemd zijn voor tuinen. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de agrarische bestemming slecht zou zijn voor de biodiversiteit, wat daar ook van zij, kan de Afdeling niet volgen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voor de percelen van [appellant sub 1] en anderen geen beperkingen bevat in vergelijking met het voorheen geldende plan. Dat zij dit door de agrarische bestemming wel ervaren doet daaraan niet af.
Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan leidt tot waardevermindering van hun woningen doordat sprake is van verkleining van het bestemmingsvlak "Wonen", overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die gestelde waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
Het betoog faalt.
9. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld, aangezien in Oud Gastel tal van percelen voorkomen met een woonbestemming groter dan 1.500 m2. Zij wijzen daarvoor op andere percelen gelegen aan de Rolleweg en de Oudendijk, die groter zijn dan 2.000 m2.
9.1.
Over de door [appellant sub 1] en anderen gemaakte vergelijking met de grootte van andere woonpercelen overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat het daar gaat om woonpercelen die niet in het buitengebied zijn gelegen, maar binnen de bebouwde kom en tevens vallen onder een ander bestemmingsplan.
In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] en anderen genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
Het betoog faalt.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het herstelbesluit ongegrond.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen wordt het herstelbesluit van 14 december 2017, voor zover dat ziet op plandelen voor de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3], in rechte onaantastbaar. Hieruit volgt dat aan het oorspronkelijke besluit van 12 oktober 2017 tot vaststelling van het plan voor deze plandelen geen betekenis meer toekomt. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij de beoordeling van het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het oorspronkelijke besluit, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1] en anderen in zoverre geen procesbelang meer hebben. In verband hiermee dienen hun beroepen tegen het besluit van 12 oktober 2017 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Proceskosten
12. Ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Het beroep van de BMF
Inleiding
13. De BMF kan zich niet met het plan verenigen omdat het volgens haar voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden meebrengen. Volgens de BMF is daardoor niet de zekerheid verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. Het gaat om ontwikkelingsmogelijkheden voor grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen, om ontwikkelingsmogelijkheden voor andere agrarische bedrijven dan veehouderijen en om het weiden van vee, zo stelt de BMF.
13.1.
De raad stelt zich onder verwijzing naar bijlage 3 van de planregels op het standpunt dat het plan daarmee de feitelijk bestaande, legale situatie vastlegt en in zoverre geen ontwikkelingen mogelijk maakt die een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie tot gevolg kunnen hebben. Voor zover het plan met bijlage 4 van de planregels wel in dergelijke ontwikkelingen voorziet, is volgens de raad de zekerheid verkregen dat de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden daardoor niet zullen worden aangetast. Die zekerheid is immers verkregen uit de passende beoordelingen die zijn opgesteld voor de in bijlage 4 vermelde vergunningen voor die ontwikkelingen, danwel uit de passende beoordeling die aan het Programma Aanpak Stikstof (hierna: het PAS) ten grondslag is gelegd, aldus de raad.
13.2.
Omwille van de begrijpelijkheid en de leesbaarheid van de uitspraak, wordt hier, voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden, eerst het wettelijk kader uiteengezet en vervolgens de plansystematiek met betrekking tot de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen besproken.
Wettelijk kader
13.3.
Artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) luidt, voor zover relevant:
"1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
[…]"
Artikel 2.8 van de Wnb luidt, voor zover relevant:
"1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
[…]"
13.4.
Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Een plan kan significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden hebben als een plan leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Dat is aan de orde als een plan in ruimtelijke ontwikkelingen voorziet die leiden tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, waaronder de feitelijk, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van een plan wordt verstaan.
Hierna wordt de plansystematiek met betrekking tot de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen die stikstofdepositie tot gevolg hebben uiteengezet.
Ontwikkelingsmogelijkheden
13.5.
Het plan voorziet zowel bij recht als door middel van afwijkingsbevoegdheden in ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven.
13.6.
Het plan voorziet bij recht in ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven door agrarische bedrijfsbebouwing mogelijk te maken. Specifiek voor veehouderijen zijn daarvoor wel beperkingen gesteld. Die houden in dat het gebruik van agrarische bedrijfsbebouwing, behorend bij een grondgebonden veehouderij of een intensieve veehouderij, niet mag leiden tot een toename van de bestaande stikstofdepositie. Deze gebruiksbeperking is opgenomen in onderscheidenlijk artikel 3, lid 3.4.3, onder b, artikel 4, lid 4.5.3, onder b en artikel 5, lid 5.4.3, onder a, van de planregels. Aan het gebruik van agrarische bedrijfsbebouwing door andere agrarische bedrijven dan grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen is niet de beperking gesteld dat dit niet mag leiden tot een toename van de bestaande stikstofdepositie.
Het plan verbindt aan het effectueren van daarin opgenomen ontwikkelingsmogelijkheden steeds de voorwaarde dat de totale stikstofdepositie als gevolg van de betrokken ontwikkeling niet mag toenemen in vergelijking met de bestaande stikstofdepositie. De bestaande stikstofdepositie is in artikel 1, lid 1.42, van de planregels gedefinieerd. Op grond van die planregel wordt de bestaande stikstofdepositie vastgesteld aan de hand van de emissie van een veehouderij conform, ofwel de bestaande dieraantallen en diercategorieën, zoals opgenomen in bijlage 3 van de regels, ofwel een verleende en onherroepelijke vergunning op grond van de Wnb, een verleende en onherroepelijke vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, een onherroepelijke omgevingsvergunning die met een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten is verleend (tezamen: natuurvergunningen) of een geregistreerde PAS-melding, zoals opgenomen in bijlage 4 van de regels. Dit betekent dat de bestaande stikstofdepositie wordt vastgesteld aan de hand van de dieraantallen en diercategorieën uit bijlage 3 van de regels, dan wel aan de hand van de vergunde of gemelde bedrijfssituatie zoals opgenomen in bijlage 4 van de regels.
In bijlage 3 zijn per veehouderij de bestaande dieraantallen en de diercategorieën, ontleend aan de Regeling ammoniak en veehouderij ten tijde van de vaststelling van het plan, vastgelegd.
In bijlage 4 wordt verwezen naar natuurvergunningen en PAS-meldingen op grond waarvan een groter aantal dieren of een andere categorie dieren is toegestaan dan vermeld in bijlage 3.
13.7.
Het plan voorziet daarnaast door middel van afwijkingsbevoegdheden in ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven. Zo kan er een omgevingsvergunning worden verleend voor het afwijken van voornoemde in de planregels opgenomen gebruiksbeperkingen, voor het wijzigen van de in bijlage 3 genoemde dieraantallen en diercategorieën en voor de in bijlage 4 blijkens de daarin vermelde natuurvergunningen en PAS-meldingen toegelaten dieraantallen en diercategorieën. Een dergelijke afwijkingsbevoegdheid is opgenomen in onderscheidenlijk artikel 3, lid 3.5.6, artikel 4, lid 4.6.6 en artikel 5, lid 5.5.6. Daarvan mag gebruik worden gemaakt als de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie niet toeneemt, of als aantoonbaar gebruik wordt gemaakt van de beschikbare depositieruimte op grond van het PAS.
Strijd met de Wet natuurbescherming
Referentiesituatie
14. De BMF stelt dat een deugdelijke inventarisatie van de in het plangebied aanwezige veehouderijen ontbreekt. Verder stelt de BMF dat de discrepantie tussen de gegevens van de Omgevingsdienst Midden West Brabant (hierna: de omgevingsdienst) enerzijds en de meitellingen van het CBS anderzijds, die ten grondslag liggen aan bijlage 3, niet is verklaard.
14.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat aan de hand van actuele gegevens van de omgevingsdienst en de meitellingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: het CBS) is bepaald wat het aantal veehouderijen is op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp planMER en het ontwerp bestemmingsplan. In bijlage 4 van het planMER is opgenomen hoe de vaststelling van het aantal veehouderijen tot stand is gekomen, aldus de raad.
14.2.
In paragraaf 2.3 van het planMER staat dat het aantal veehouderijen is geïnventariseerd door de gemeente Halderberge in samenwerking met de omgevingsdienst. Verder is in paragraaf 2.3 beschreven dat uit de vergelijking van de resultaten van een voor het planMER uitgevoerde inventarisatie door de omgevingsdienst blijkt dat het aantal dieren dat op veehouderijbedrijven wordt gehouden volgens de meitellingen 2016 van het CBS afwijkt van de mogelijkheden op grond van de omgevingsvergunningen (onderdeel milieu) of meldingen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Verreweg het grootste verschil betreft blijkens paragraaf 2.3 van het planMER het grote aantal agrarische bedrijven waarvan door het CBS melding wordt gemaakt. Een valide verklaring daarvoor lijkt te zijn dat ook alle adressen waar hobbymatig dieren worden gehouden in de betreffende statistieken zijn meegenomen, zo staat in paragraaf 2.3. De BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad de in het planMER opgenomen verklaring voor de discrepantie tussen het aantal bedrijven waar het CBS melding van maakt, en het aantal dat op grond van vergunningen of meldingen is toegestaan, niet heeft kunnen volgen.
Het betoog faalt.
Verwijzing artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels
15. De BMF betoogt dat in artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels ten onrechte wordt verwezen naar artikel 4, lid 4.4.3, onder b, van de planregels. Zij stelt dat in plaats daarvan verwezen had moeten worden naar artikel 4, lid 4.5.3, van de planregels.
15.1.
Artikel 4, lid 4.6.6 luidt:
"Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.4.3 onder b en de type diercategorieën en/of aantallen als opgenomen in Bijlage 3 of Bijlage 4 als behorende bij een grondgebonden veehouderij of intensieve veehouderij wijzigen, mits:
a. de wijziging van de diercategorieën en/of aantallen niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie, dan wel;
b. dat bij een toename van de bestaande stikstofdepositie aantoonbaar gebruik wordt gemaakt van de beschikbare depositieruimte op basis van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), dan wel;"
15.2.
Door de raad is erkend dat de verwijzing in artikel 4, lid 4.6.6 naar artikel 4, lid 4.4.3, onder b onjuist is. Volgens de raad had naar artikel 4, lid 4.5.3, onder b verwezen moeten worden. In zoverre komt de planregeling niet overeen met hetgeen de raad beoogd heeft te regelen. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
15.3.
In het vervolg van deze uitspraak gaat de Afdeling ervan uit dat in artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels naar artikel 4, lid 4.5.3, onder b, van de planregels wordt verwezen, in plaats van naar artikel 4, lid 4.4.3, onder b.
Toename stikstofdepositie door ontwikkelingsmogelijkheden van grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen
16. De BMF betoogt dat het plan voorziet in ontwikkelingsmogelijkheden voor grondgebonden en intensieve veehouderijen die tot een toename van stikstofdepositie kunnen leiden, waardoor niet is uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden worden aangetast. Volgens de BMF gaat het hierbij om ontwikkelingsmogelijkheden op grond van artikel 1, lid 1.42, van de planregels, waarin voor de definiëring van het begrip bestaande stikstofdepositie wordt verwezen naar de in bijlage 3 van de regels opgenomen dieraantallen en diercategorieën en naar de in bijlage 4 van de regels opgenomen natuurvergunningen, waarvan een deel met gebruikmaking van het PAS is verleend, en PAS-meldingen. Verder gaat het volgens de BMF om ontwikkelingsmogelijkheden op grond van de beschikbare depositieruimte van het PAS.
16.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheden die het plan aan grondgebonden en intensieve veehouderijen biedt niet zullen leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Bijlage 3 biedt volgens de raad geen ontwikkelingsmogelijkheden. Voor de ontwikkelingsmogelijkheden die het plan aan grondgebonden veehouderijen biedt en die kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de situatie ten tijde van de vaststelling van het plan is een passende beoordeling in het kader van de verlening van de vergunningen als genoemd in bijlage 4 gemaakt of zijn de in die bijlage opgenomen PAS-meldingen gebaseerd op de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het PAS, zo stelt de raad.
16.2.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2,artikel 4, lid 4.2 en artikel 5, lid 5.2, van de planregels mogen binnen agrarische bouwvlakken (bedrijfs)gebouwen worden opgericht. Op grond van de generieke gebruiksbeperking in het plan, zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.4.3, onder b artikel 4, lid 4.5.3, onder b en artikel 5, lid 5.4.3, onder a mag het gebruik van gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduidingen "grondgebonden veehouderij" en "intensieve veehouderij" echter niet leiden tot een toename van de bestaande stikstofdepositie.
Verder zijn in het plan afwijkingsbevoegdheden opgenomen op grond waarvan veehouderijen mogen uitbreiden, bijvoorbeeld in artikel 3, lid 3.5.6, onder b, artikel 4, lid 4.6.6, onder b en artikel 5, lid 5.5.6, onder b. Ingevolge deze bepalingen mag het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in de generieke gebruiksbeperking en de type diercategorieën en/of aantallen als opgenomen in bijlage 3 of voortvloeiend uit bijlage 4, mits die afwijking niet leidt tot een toename van de bestaande stikstofdepositie, dan wel bij een toename van de bestaande stikstofdepositie aantoonbaar gebruik wordt gemaakt van de beschikbare depositieruimte op basis van het PAS.
16.3.
Voor zover de BMF betoogt dat het plan op grond van de definiëring van de bestaande stikstofdepositie in artikel 1, lid 1.42 ontwikkelingsruimte biedt met een toename van stikstofdepositie als gevolg, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge deze bepaling wordt onder de bestaande stikstofdepositie begrepen de stikstofdepositie die ten gevolge van de emissie van een veehouderij conform de in bijlage 3 opgenomen aantallen en categorieën dieren plaatsvindt. De Afdeling stelt vast dat in bijlage 3 de referentiesituatie, dat is de feitelijke, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan, is vastgelegd en dat het plan in zoverre dus geen ontwikkelingsmogelijkheden biedt.
Daarnaast wordt in artikel 1, lid 1.42 onder de bestaande stikstofdepositie verstaan de emissie van een veehouderij conform de in bijlage 4 opgenomen natuurvergunningen of PAS-meldingen. In bijlage 4 wordt verwezen naar specifieke natuurvergunningen en PAS-meldingen die voorzien in ontwikkelingen van veehouderijen ten opzichte van de referentiesituatie. Deze meldingen zijn gedaan en een deel van deze vergunningen is verleend met gebruikmaking van het PAS. Voor deze ontwikkelingen is in het kader van de betreffende vergunningverlening een passende beoordeling opgesteld, of is teruggevallen op de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het PAS.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1185, maakt artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb een uitzondering op de verplichting om voor een bestemmingsplan een passende beoordeling op te stellen, maar alleen als het plan een herhaling of voortzetting is van een project ten aanzien waarvan reeds eerder een passende beoordeling is gemaakt (een zogenoemde "één-op-één-inpassing") voor zover de passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante gevolgen van het plan.
Omdat in bijlage 4 wordt verwezen naar natuurvergunningen, is gewaarborgd dat sprake van een één-op-één-inpassing in het plan van het in een onherroepelijke natuurvergunning vergunde gebruik in de vorm van een bepaalde ontwikkelingsmogelijkheid. Een dergelijke regeling kan in beginsel grondslag bieden voor de toepassing van artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb. Dit ligt echter anders voor natuurvergunningen die met gebruikmaking van het PAS zijn verleend. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, volgt immers dat de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het PAS, niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie daaraan stelt. Gelet hierop had een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs nieuwe gegevens of inzichten kunnen opleveren over de significante effecten van de ontwikkelingsmogelijkheden waarvoor met gebruikmaking van het PAS een natuurvergunning is verleend.
Voor zover in bijlage 4 wordt aangesloten bij meldingen op grond van het PAS, overweegt de Afdeling dat het plan daarmee in ontwikkelingen voorziet die tot een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden kunnen leiden en waarvoor de raad geen individuele passende beoordeling heeft opgesteld, maar waarbij de raad is teruggevallen op de passende beoordeling die is gemaakt in het kader van het PAS. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, overweegt de Afdeling dat de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het PAS niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie daaraan stelt. Gelet hierop had een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs nieuwe gegevens of inzichten kunnen opleveren over de significante effecten van de ontwikkelingsmogelijkheden waarvoor een melding op grond van het PAS is gedaan..
Naar het oordeel van de Afdeling is bijlage 4 van de planregels, voor zover daarin wordt verwezen naar vergunningen en meldingen die met gebruikmaking van het PAS zijn verleend, respectievelijk op basis van het PAS zijn gedaan, dan ook in strijd met artikel 2.8, eerste en derde lid, van de Wnb vastgesteld.
Het betoog slaagt.
16.4.
Voor zover de BMF betoogt dat het plan door middel van afwijkingsbevoegdheden ontwikkelingsmogelijkheden biedt op grond van de depositieruimte van het PAS, overweegt de Afdeling het volgende.
Het plan voorziet in artikel 3, lid 3.3.7, onder e, van de planregels onderscheidenlijk artikel 4, lid 4.4.7, onder e, van de planregels en artikel 5, lid 5.3.6, onder e, van de planregels, en in artikel 3, lid 3.5.6, onder b, van de planregels onderscheidenlijk artikel 4, lid 4.6.6, onder b, van de planregels en artikel 5.5.6, onder b, van de planregels via afwijkingsbevoegdheden in ontwikkelingsmogelijkheden voor veehouderijen indien aantoonbaar gebruik wordt gemaakt van de beschikbare depositieruimte op basis van het PAS. Dit betekent dat het plan ontwikkelingsruimte biedt voor veehouderijen, mits de toename van de stikstofdepositie, die een uitbreiding van een veehouderij tot gevolg heeft, de beschikbare depositieruimte op basis van het PAS niet overschrijdt. Het plan voorziet daarmee in ontwikkelingen die tot een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden kunnen leiden waarvoor de raad geen individuele passende beoordeling heeft opgesteld, maar heeft verwezen naar de passende beoordeling die is gemaakt in het kader van het PAS. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, overweegt de Afdeling dat de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het PAS niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie daaraan stelt. Dit betekent dat in artikel 3, lid 3.3.7, onder e, van de planregels onderscheidenlijk artikel 4, lid 4.4.7, onder e, van de planregels en artikel 5, lid 5.3.6, onder e, van de planregels, en in artikel 3, lid 3.5.6, onder b, van de planregels onderscheidenlijk artikel 4, lid 4.6.6, onder b, van de planregels en artikel 5.5.6, onder b, van de planregels in ruimtelijke ontwikkelingen wordt voorzien waarvan vooraf niet de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van Natura 2000 gebieden daardoor niet zullen worden aangetast.
Gelet hierop zijn deze planregels naar het oordeel van de Afdeling in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Toename stikstofdepositie door het weiden van vee
17. De BMF stelt dat het plan de mogelijkheid biedt om het aantal dieren binnen een melkveehouderij uit te breiden, mits de stikstofdepositie in vergelijking met de stikstofdepositie, waarvoor een natuurvergunning is verleend, niet toeneemt. De BMF stelt dat een dergelijke toename van het aantal dieren meer beweiding tot gevolg heeft. Dit leidt volgens de BMF tot een toename van mest op de weidegronden en daarmee tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. De gevolgen van stikstofdepositie door het weiden van het melkvee op Natura 2000-gebieden zijn volgens de BMF ten onrechte niet passend beoordeeld. Het daarvoor benodigde onderzoek is niet verricht.
17.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het op grond van artikel 1, lid 1.42 niet is toegestaan meer dieren te houden dan het aantal dieren waarvoor een vergunning is verleend of een melding is gedaan. Een uitzondering daarop betreft de afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.5.6, mits bij gebruikmaking van die bevoegdheid geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie. Ter zitting is door de raad toegelicht dat de effecten van een toename van het aantal dieren buiten de stal zijn verdisconteerd in artikel 1, lid 1.42. Voor zover ten opzichte van de situatie ten tijde van de vaststelling van het plan een toename van het weiden van het melkvee kan plaatsvinden, zijn de gevolgen daarvan volgens de raad passend beoordeeld bij de vergunningverlening, dan wel in het kader van het PAS.
17.2.
Niet in geschil is dat ook het weiden van melkvee significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Bovendien staat vast dat in het plangebied melkveehouderijen zijn gevestigd. Deze hebben in het plan binnen de verschillende agrarische bestemmingen de aanduiding "grondgebonden veehouderij".
De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604 overwogen dat het weiden van vee door een melkveehouderij onlosmakelijk samenhangt met de oprichting, uitbreiding of exploitatie van de stallen waarin het melkvee wordt gehouden. Dit betekent dat naar aanleiding van een aanvraag om een natuurvergunning voor het oprichten, exploiteren of wijzigen van een veehouderij ook de gevolgen van het daarmee samenhangende weiden van vee beoordeeld moeten worden.
Het gegeven dat het weiden van vee onlosmakelijk samenhangt met de oprichting, exploitatie of uitbreiding van de stallen waarin het melkvee wordt gehouden, betekent naar het oordeel van de Afdeling dat de gevolgen van het weiden van vee bij de vaststelling van een bestemmingsplan moeten worden beoordeeld als een bestemmingsplan voorziet in de (nieuw)vestiging of uitbreiding van een melkveehouderij waarin het weiden van het melkvee onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering.
17.3.
De Afdeling ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of het plan voorziet in de (nieuw)vestiging of uitbreiding van melkveehouderijen, waarvan het weiden van vee deel uitmaakt van de bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, artikel 4, lid 4.2 en artikel 5, lid 5.2, van de planregels mogen binnen agrarische bouwvlakken bedrijfsgebouwen worden opgericht. Op grond van artikel 3, lid 3.4.3, onder b, artikel 4, lid 4.5.3, onder b en artikel 5, lid 5.4.3, onder a mag het gebruik van gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding "grondgebonden veehouderij" niet leiden tot een toename van de bestaande stikstofdepositie. Ingevolge artikel 1, lid 1.42 wordt onder "bestaande stikstofdepositie" verstaan de stikstofdepositie die plaatsvindt ten gevolge van de emissie van een veehouderij, zoals vastgelegd in de bijlagen 3 en 4 van de planregels.
De Afdeling stelt vast dat ter plaatse van de gronden met de aanduiding "grondgebonden veehouderij" op grond van bijlage 3 de bestaande dieraantallen en diercategorieën zijn toegestaan. In deze bijlage is voor de betrokken veehouderijen de referentiesituatie, de feitelijke, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan vastgelegd. Het plan voorziet in zoverre niet in ontwikkelingsmogelijkheden die tot een toename van stikstofdepositie kunnen leiden.
In bijlage 4 wordt verwezen naar specifieke natuurvergunningen. De raad heeft met de verwijzing naar deze bijlage beoogd de bedrijfssituatie waarvoor een natuurvergunning is verleend, planologisch mogelijk te maken. Daarbij gaat het onder meer om uitbreidingen van melkveehouderijen, ten behoeve waarvan een natuurvergunning is verleend en waarin het vee wordt gehouden in een stalsysteem waarbij het vee permanent op stal staat. Bij dergelijke veehouderijen leidt een uitbreiding van de veestapel niet tot een toename van het weiden van vee. Het weiden van vee is bij dergelijke veehouderijen niet vergund, en daarmee ook niet planologisch toegestaan.
Anders is het bij melkveehouderijen, ten behoeve waarvan een in bijlage 4 opgenomen natuurvergunning is verleend voor het houden van vee in een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert. Het plan maakt in dat geval een uitbreiding van melkveehouderijen mogelijk, waarin ook het weiden van vee plaatsvindt.
Verder maakt het plan op grond van onderscheidenlijk artikel 3, lid 3.5.6, artikel 4, lid 4.6.6 en artikel 5, lid 5.5.6, van de planregels bij afwijking ontwikkelingen van melkveehouderijen ten opzichte van de referentiesituatie mogelijk. In die bepalingen is de mogelijkheid opgenomen om af te wijken van de in bijlage 3 en bijlage 4 opgenomen, respectievelijk daaruit voortvloeiende dieraantallen en diercategorieën. Daarmee maakt het plan een omschakeling mogelijk van een melkveehouderij, waarvan het weiden van vee geen onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering, naar een melkveehouderij waarvan beweiding wel onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering.
17.4.
Uit het voorgaande volgt dat het plan voorziet in vestigings- of uitbreidingsmogelijkheden van melkveehouderijen, waarvan beweiding deel uitmaakt van de bedrijfsvoering, zodat de raad in het kader van de vaststelling van het plan de gevolgen daarvan voor Natura 2000-gebieden had dienen te beoordelen. In dat kader dienen ook de gevolgen van de toename van het te beweiden melkvee te worden beoordeeld. Voor zover het plan op grond van natuurvergunningen bij recht voorziet in ook een dergelijke toename van het weiden van vee, overweegt de Afdeling het volgende.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1185, onder 5.7, maakt artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb een uitzondering op de verplichting om een passende beoordeling op te stellen, maar alleen als het plan een herhaling of voortzetting is van een project ten aanzien waarvan reeds eerder een passende beoordeling is gemaakt en voor zover de passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante gevolgen van dat plan.
Het weiden van vee hoeft alleen in een daartoe aan een bestemmingsplan ten grondslag te leggen passende beoordeling te worden betrokken, voor zover het betrokken bestemmingsplan voorziet in een toename van het weiden van vee ten opzichte van de referentiesituatie. Het plan maakt een toename van het te beweiden vee slechts mogelijk voor zover die toename is begrepen in een van bijlage 4 deel uitmakende natuurvergunningen, in die zin dat een melkveehouderij beschikt over een natuurvergunning voor een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert. Onder verwijzing naar de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, onder 12.2, overweegt de Afdeling dat er lange tijd van uit is gegaan dat de activiteit weiden van vee niet vergunningplichtig was. Toen door de uitspraak van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:316 duidelijk werd dat het weiden van vee wel vergunningplichtig kan zijn, werd het weiden van vee vervolgens uitgezonderd van de vergunningplicht. Gelet hierop is aannemelijk dat een natuurvergunning, die betrekking heeft op een uitbreiding van een melkveehouderij met een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert, niet de toename van de activiteit weiden van vee als zodanig omvat. De gevolgen van de toename van het te beweiden vee zijn in die gevallen aldus niet in een passende beoordeling onderzocht. De Afdeling stelt vast dat de raad niet heeft onderzocht of de toename van het weiden van vee onderdeel uitmaakt van de in bijlage 4 opgenomen natuurvergunningen, en, indien dat wel het geval is, of dat in de aan die natuurvergunningen ten grondslag gelegde passende beoordelingen is betrokken. Daarmee heeft de raad niet aangetoond dat is voldaan aan de vereisten van artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb.
Gelet hierop is het plan naar het oordeel van de Afdeling in zoverre dan ook in strijd met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld.
Het betoog slaagt.
17.5.
Voor zover het plan voorziet in een toename van het weiden van vee op grond van de in artikel 3, lid 3.5.6, onderscheidenlijk artikel 4, lid 4.6.6, en artikel 5.5.6, van de planregels opgenomen mogelijkheid om af te wijken van de in bijlage 3 opgenomen dieraantallen en diercategorieën, overweegt de Afdeling het volgende.
De Afdeling stelt vast dat de toename van het weiden van vee ten opzichte van de referentiesituatie, die gebruikmaking van voornoemde afwijkingsbevoegdheden met zich kan brengen, niet is betrokken in de passende beoordeling die aan het plan ten grondslag is gelegd. Gelet op wat in 17.4. is overwogen, overweegt de Afdeling dat om die reden niet de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet zal aantasten.
Gelet hierop is het plan, voor zover het artikel 3, lid 3.5.6, artikel 4, lid 4.6.6 en artikel 5.5.6, van de planregels betreft, naar het oordeel van de Afdeling in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Uitbreidingsmogelijkheden voor andere agrarische bedrijven dan intensieve of grondgebonden veehouderijen
18. De BMF betoogt dat aan de toename van stikstofdepositie als gevolg van het gebruik van gronden en bouwwerken van andere agrarische bedrijven dan grondgebonden of intensieve veehouderijen, ten onrechte geen beperkingen zijn gesteld. Zij wijst daarbij op de omstandigheid dat andere bedrijven, zoals productiegerichte en gebruiksgerichte paardenhouderijen, bedrijven met een nevenactiviteit intensieve veehouderij of glastuinbouwbedrijven, ook stikstof emitteren. Volgens de BMF zijn de overige gebruiksregels, als bedoeld in artikel 3, lid 3.4.3, onder b, artikel 4, lid 4.5.3, onder b, en artikel 5, lid 5.4.3, onder a, en de regels voor het afwijken van de in bijlage 3 en bijlage 4 opgenomen dieraantallen en diercategorieën, als bedoeld in artikel 3, lid 3.5.6, artikel 4, lid 4.5.6, en artikel 5, lid 5.5.6, van de planregels daarom niet toereikend om een toename van de stikstofdepositie op de reeds overbelaste Natura 2000-gebieden te voorkomen.
18.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat uit het planMER blijkt dat ontwikkelingsmogelijkheden voor andere bedrijven dan veehouderijen de natuurlijke kenmerken van omliggende Natura 2000-gebieden niet of nauwelijks aantasten. Daarom is het voor het bepalen van de gevolgen op Natura 2000-gebieden niet noodzakelijk om de stikstofdepositie van alle soorten agrarische bedrijven te onderzoeken. De generieke gebruiksbeperking geldt volgens de raad voor alle bedrijven waar vee respectievelijk dieren worden gehouden, met uitzondering van gebruiksgerichte paardenhouderijen.
18.2.
In paragraaf 4.6 van het planMER staat dat significant negatieve effecten op de kwalificerende habitattypen kunnen worden voorkomen door in het plan een generieke gebruiksbeperking op te nemen waardoor een toename van de stikstofdepositie als gevolg van emissies uit een bouwvlak tot strijdig gebruik zal leiden. Niet is gebleken dat in het plan voor alle agrarische bedrijven waarin het plan voorziet een gebruiksbeperking als bedoeld in het planMER is opgenomen. Hierdoor is een toename van stikstofdepositie als gevolg van de emissie van andere agrarische bedrijven dan grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen in vergelijking met de stikstofdepositie behorend bij de referentiesituatie niet uitgesloten.
Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling niet de zekerheid verkregen dat de verwezenlijking van het plan de natuurlijke kenmerken van nabijgelegen Natura 2000-gebieden in zoverre niet zal aantasten. De enkele, niet onderbouwde stelling van de raad dat voor andere agrarische bedrijven dan grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen geen gebruiksbeperking opgenomen hoefde te worden omdat het plan in zoverre niet of nauwelijks een effect heeft op gebiedswaarden en -kenmerken van Natura 2000-gebieden leidt niet tot een ander oordeel. Het plan is naar het oordeel van de Afdeling dan ook in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Intensieve teelten en teeltondersteunende voorzieningen
19. De BMF betoogt dat het plan te veel mogelijkheden biedt voor intensieve teelten en teeltondersteunende voorzieningen (hierna: tov). De BMF stelt daartoe dat door gebruikmaking van de planologische mogelijkheden significante effecten op Natura 2000-gebieden niet kunnen worden voorkomen, waardoor het plan volgens haar in strijd met de Wnb is vastgesteld. De BMF stelt verder dat de mogelijkheden voor intensieve teelten en tov leiden tot een aantasting van landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden, wat betekent dat het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld. De BMF betoogt voorts dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte onvoldoende rekening is gehouden met de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water, zoals deze in het nationale recht zijn geïmplementeerd.
19.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het plan conserverend van aard is. Intensieve teelten kunnen ter plaatse van de aanduiding voor permanente teeltondersteunende voorzieningen en binnen bouwvlakken worden uitgeoefend, zo stelt de raad. Er kunnen hoge tijdelijke en overige tov die grenzen aan een bouwvlak waarbinnen permanente tov zijn gesitueerd, worden opgericht. Bij een toename van voorzieningen voor intensieve teelten, hoge tijdelijke en overige voorzieningen dient een afwijkingsprocedure of een wijzigingsprocedure te worden gevolgd. Hieraan zijn volgens de raad regels verbonden om onder meer te voorkomen dat er een onevenredige aantasting van natuurlijke, landschappelijke en archeologische en/of cultuurhistorische waarden plaatsvindt.
Goede ruimtelijke ordening
19.2.
Over de stelling van de BMF dat de mogelijkheden voor tov die het plan biedt, leiden tot een aantasting van landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden, overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat in het planMER de maximale gevolgen van de geboden ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan voor tov biedt in beeld zijn gebracht.
In paragraaf 6.2.3 van het planMER staat dat bij het oprichten van tov in de planregels eisen zijn gesteld aan de ruimtelijke kwaliteit. Er mag geen sprake zijn van aantoonbaar onevenredige aantasting van in de omgeving aanwezige landschappelijke, natuurlijke, archeologische en/of cultuurhistorische, waarden. Verder staat in het planMER dat het plan de aantasting van cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden als gevolg van tov zo veel mogelijk beperkt en dat het effect van tov op deze waarden neutraal is. In het planMER staat verder dat de aanleg van tov de openheid van het landschap en de zichtbaarheid van kenmerkende landschappelijke elementen kunnen aantasten. In het planMER is ook beschreven dat, indien maximaal gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die het plan voor tov biedt, landschappelijke aantasting niet is uit te sluiten. Het effect van tov op landschappelijke waarden wordt als licht negatief beoordeeld.
De Afdeling stelt vast dat het plangebied een overwegend agrarisch karakter heeft, wat volgens de raad een mee te wegen belang is. Daarnaast zijn in artikel 3 en artikel 4 van de planregels, die van toepassing zijn op gronden met respectievelijk de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", beperkingen gesteld aan de mogelijkheden voor tov. Verder is ter zitting door de raad bevestigd dat het plan geen mogelijkheden biedt voor de ontwikkeling van tijdelijke tov op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden", waar bijzondere landschappelijke waarden voorkomen. In het licht van de plansystematiek komt de Afdeling die uitleg niet onjuist voor. Door de raad is voorts ter zitting toegelicht dat, naar aanleiding van de licht negatieve beoordeling van het effect van tov op landschappelijke waarden, in de planregels een onderscheid is aangebracht tussen mogelijkheden voor het aanbrengen van hoge tijdelijke tov en lage tijdelijke tov. Daarom is in het plan een zodanige regeling opgenomen dat er minder mogelijkheden voor hoge tijdelijke tov dan voor lage tijdelijke tov zijn.
Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de effectuering van de in het plan voorziene mogelijkheden voor tov niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van landschappelijke, natuurlijke of cultuurhistorische waarden. In zoverre is het plan niet vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
19.3.
Ten behoeve van het plan is door Tauw een planMER en een passende beoordeling opgesteld. In de passende beoordeling zijn de gevolgen van het plan voor de Natura 2000-gebieden onderzocht.
In het planMER staat dat het gebruik van teeltondersteunende voorzieningen zoals insectengaas en hageldoek geen externe werking heeft en ook geen effect heeft op gebieden die als Natuur Netwerk Nederland zijn bestemd. Het gebruik van teeltondersteunende voorzieningen zal volgens het planMER niet leiden tot negatieve effecten op instandhoudingsdoelstellingen van habitattypen en -soorten. Het effect op Natura 2000-gebieden is als neutraal beoordeeld. De BMF heeft de juistheid van het planMER op dit punt ook niet bestreden.
Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre geen significante gevolgen heeft voor omliggende Natura 2000-gebieden.
Het betoog faalt.
19.4.
Over het betoog van de BMF dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water, overweegt de Afdeling als volgt. Met dit betoog doelt de BMF op het Nationaal Waterplan, waarin de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water zijn verwerkt. Dit is een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3 van de Wro, waarmee bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening moet worden gehouden. In paragraaf 3.2.9 van de plantoelichting wordt ingegaan op het Nationaal Waterplan. Geconcludeerd wordt dat het Nationaal Waterplan geen gevolgen heeft voor het plangebied. Gelet hierop geeft deze enkele stelling van de BMF geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water.
Het betoog faalt.
Kleine windmolens
20. De BMF kan zich niet met het plan verenigen voor zover het bij nagenoeg elke bestemming bij afwijking voorziet in de mogelijkheid om kleine windmolens op te richten. Volgens de BMF heeft de raad het opnemen van deze afwijkingsbevoegdheid onvoldoende gemotiveerd en is onvoldoende onderzocht welke gronden geschikt zijn voor kleine windmolens in verband met aldaar aanwezige waarden.
21. De raad stelt zich op het standpunt dat volgens de aanvulling op het planMER rekening dient te worden gehouden met het effect dat het plaatsen van kleine windmolens op beschermde diersoorten kan hebben. De raad stelt dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning daarom inzichtelijk moet worden gemaakt dat er geen sprake is van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen. Op die manier wordt volgens de raad voldoende rekening gehouden met het landschap en met beschermde diersoorten. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat, gezien de verwachting dat slechts zeer gering gebruik zal worden gemaakt van deze afwijkingsbevoegdheid, een uitgebreid onderzoek naar optimale locaties voor kleine windmolens niet opweegt tegen de maatschappelijke kosten daarvan.
21.1.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3.10, aanhef en onder e, van de planregels kan het bevoegd gezag op gronden met de bestemming "Agrarisch" een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.9 voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de voorwaarden dat de windmolens uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd mogen worden, de bouwhoogte niet meer dan 15 m mag bedragen en dat er geen sprake mag zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
In de bestemmingsregels behorend bij onderscheidenlijk de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden", "Bedrijf", "Bedrijventerrein", "Cultuur en ontspanning", "Detailhandel", "Horeca", "Kantoor", "Maatschappelijk", "Recreatie" en "Wonen" is een gelijkluidende afwijkingsbevoegdheid opgenomen.
21.2.
Op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan in een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. Deze afwijking kan alleen een ondergeschikte afwijking van de planregels betreffen. De Afdeling stelt vast dat windmolens nergens in het plangebied bij recht zijn toegestaan. Een windmolen - ook een kleine - wordt niet expliciet of onder een algemene noemer in de doeleindenbeschrijving van de betrokken bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden", "Bedrijf", "Bedrijventerrein", "Cultuur en ontspanning", "Detailhandel", "Horeca", "Kantoor", "Maatschappelijk", "Recreatie" en "Wonen" genoemd. Omdat uit de doeleindenomschrijving van de betrokken bestemmingen niet volgt dat de desbetreffende gronden mogen worden benut voor een kleine windmolen en het oprichten van een windmolen - klein of groot - ook niet eigen is aan die bestemmingen, zal toepassing van deze afwijkingsmogelijkheden niet tot een ondergeschikte afwijking van de planregels leiden. De raad had dan ook moeten onderkennen dat de voorziene kleine windmolens op gronden met de betrokken bestemmingen niet met een afwijkingsregeling mogelijk kunnen worden gemaakt. Vergelijk de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1563, onder 11.3.
Het plan is naar het oordeel van de Afdeling dan ook in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro vastgesteld, voor zover het onderscheidenlijk artikel 3, lid 3.3.10, onder e, artikel 4, lid 4.4.10, onder e, artikel 5, lid 5.3.8, onder e, artikel 6, lid 6.3.3, onder d, artikel 8, lid 8.3, onder e, artikel 9, lid 9.3.3, onder d, artikel 10, lid 10.3.3, onder d, artikel 12, lid 12.3.3, onder d, artikel artikel 13, lid 13.3.3, onder d, artikel 14, lid 14.3.3, onder d, artikel 16, lid 16.3.3, onder d, en artikel 24, lid 24.4.3, onder d, van de planregels betreft.
Het betoog slaagt reeds hierom.
22. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat indien de raad mee wil werken aan kleine windmolens op perceelniveau, maar hij deze mogelijkheid niet bij recht in het plan wil opnemen, de raad dit door middel van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro in het plan zou kunnen regelen.
Uitzonderingen op aanlegvergunningen
23. De BMF betoogt dat in artikel 36 van de planregels op het verbod om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag bepaalde werken of werkzaamheden uit te voeren ten onrechte meermaals een uitzondering is opgenomen voor werken of werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan. Hiertoe stelt zij dat dit zou betekenen dat werken of werkzaamheden die ten tijde van de inwerkingtreding van het plan in uitvoering zijn of gerealiseerd zijn en die zonder vergunning worden uitgevoerd op grond van dit plan worden gelegaliseerd. De BMF haalt als voorbeeld artikel 36, lid 36.4.2, onder b, onderdeel 2, van de planregels aan.
23.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat in het vorige plan ook al sprake was van een aanlegvergunningstelsel. Werken of werkzaamheden die ten tijde van de inwerkingtreding van het plan in uitvoering waren, waren op basis van het vorige plan dus al vergunningplichtig, zo stelt de raad.
23.2.
Met de in artikel 36, leden 36.1.2, 36.3.3, 36.4.2, 36.5.2, 36.10.2, 36.12.2, 36.13.4 en 36.15.4, van de planregels uitgezonderde werken en werkzaamheden worden, anders dan BMF betoogt, niet alle werken en werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn op het moment van inwerkingtreding van het plan als zodanig toegestaan, maar is een uitzondering opgenomen voor de werken en werkzaamheden die in de betreffende bepalingen vergunningplichtig zijn gesteld, maar reeds voor de inwerkingtreding zijn aangevangen. Daarmee heeft de raad willen voorkomen dat werken en werkzaamheden die onder het voorheen geldende plan niet vergunningplichtig waren en op het moment van inwerkingtreding van het plan in uitvoering waren alsnog vergunningplichtig zouden worden. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
Het betoog faalt.
Conclusie
24. In hetgeen de BMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het herstelbesluit:
a. is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover in artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels wordt verwezen naar artikel 4, lid 4.4.3, onder b;
b. is genomen in strijd met artikel 2.8, eerste lid en derde lid, van de Wnb respectievelijk artikel 3:2 van de Awb:
i. voor zover het herstelbesluit ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.3.7, onder e, artikel 4, lid 4.4.7, onder e en artikel 5, lid 5.3.6, onder e, van de planregels;
ii. voor zover in het plan niet de beperking is opgenomen dat het gebruik van de gronden ter plaatse van andere agrarische bedrijven dan grondgebonden veehouderijen of intensieve veehouderijen niet mag leiden tot een toename van de stikstofdepositie in vergelijking met de bestaande stikstofdepositie;
iii. voor zover het herstelbesluit ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.5.6, van de planregels, artikel 4, lid 4.6.6 en artikel 5, lid 5.5.6, van de planregels;
iv. voor zover in artikel 1, lid 1.42, wordt verwezen naar in bijlage 4 van de planregels opgenomen natuurvergunningen en meldingen die zijn verleend, respectievelijk zijn gedaan op basis van het PAS, voor zover de raad niet heeft onderzocht of in artikel 1, lid 1.42, van de planregels wordt verwezen naar in bijlage 4 van de planregels opgenomen natuurvergunningen voor melkveehouderijen met een stalsysteem dat impliceert dat het vee wordt beweid. Omdat bijlage 4 zo is vormgegeven dat daaruit niet kan worden afgeleid welke natuurvergunningen onder verwijzing naar het PAS zijn verleend en evenmin of, en zo ja, welke natuurvergunningen zijn verleend voor melkveehouderijen met een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert, dient het plan op dit punt te worden vernietigd voor zover het de vaststelling van artikel 1, lid 1.42, onder b, van de planregels betreft. Daardoor zijn de ontwikkelingsmogelijkheden die veehouderijen onder verwijzing naar een in bijlage 4 opgenomen natuurvergunning planologisch bij recht hadden, niet meer toegestaan. Daartoe kunnen dus ook ontwikkelingsmogelijkheden behoren die wél op de juiste wijze zijn onderzocht, maar waarvan de Afdeling dat, vanwege de summiere weergave van de natuurvergunningen in bijlage 4, niet kan vaststellen.
c. is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.9, onder b, sub 4, en artikel 4, lid 4.2.8, onder b, sub 4, van de planregels;
d. is genomen in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.3.10, onder e, van de planregels, artikel 4, lid 4.4.10, onder e, artikel 5, lid 5.3.8, onder e, artikel 6, lid 6.3.3, onder d, artikel 8, lid 8.3, onder e, artikel 9, lid 9.3.3, onder d, artikel 10, lid 10.3.3, onder d, artikel 12, lid 12.3.3, onder d, artikel 13, lid 13.3.3, onder d, artikel 14, lid 14.3.3, onder d, artikel 16, lid 16.3.3, onder d, en artikel 24, lid 24.4.3, onder d.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
25. De te vernietigen bepalingen zoals hiervoor onder 24. genoemd zijn in het oorspronkelijke besluit gelijkluidend. De Afdeling ziet dan ook aanleiding voor het oordeel dat het oorspronkelijke besluit:
a. is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover in artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels wordt verwezen naar artikel 4, lid 4.4.3, onder b, van de planregels;
b. is genomen in strijd met artikel 2.8, eerste lid en derde lid, van de Wnb respectievelijk artikel 3:2 van de Awb:
i. voor zover het oorspronkelijke besluit ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.3.7, onder e, van de planregels, artikel 4, lid 4.4.7, onder e, van de planregels en artikel 5, lid 5.3.6, onder e, van de planregels;
ii. voor zover in het plan niet de beperking is opgenomen dat het gebruik van de gronden ter plaatse van andere agrarische bedrijven dan grondgebonden veehouderijen of intensieve veehouderijen niet mag leiden tot een toename van de stikstofdepositie in vergelijking met de bestaande stikstofdepositie;
iii. voor zover het oorspronkelijke besluit ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.5.6, van de planregels, artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels en artikel 5, lid 5.5.6, van de planregels;
iv. voor zover in artikel 1, lid 1.42, van de planregels wordt verwezen naar in bijlage 4 van de planregels opgenomen natuurvergunningen en meldingen die zijn verleend op basis van het PAS en voor zover de raad niet heeft onderzocht of in artikel 1, lid 1.42, van de planregels wordt verwezen naar in bijlage 4 van de planregels opgenomen natuurvergunningen voor melkveehouderijen met een stalsysteem dat impliceert dat het vee wordt beweid. Omdat bijlage 4 zo is vormgegeven dat daaruit niet kan worden afgeleid welke natuurvergunningen onder verwijzing naar het PAS zijn verleend en evenmin of, en zo ja, welke natuurvergunningen zijn verleend voor melkveehouderijen met een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert, dient het plan op dit punt te worden vernietigd voor zover het de vaststelling van artikel 1, lid 1.42, onder b, van de planregels betreft. Daardoor zijn de ontwikkelingsmogelijkheden die veehouderijen onder verwijzing naar een in bijlage 4 opgenomen natuurvergunning planologisch bij recht hadden, niet meer toegestaan. Daar kunnen dus ook ontwikkelingsmogelijkheden tussen zitten die wél op de juiste wijze zijn onderzocht, maar waarvan de Afdeling dat, vanwege de summiere weergave van de natuurvergunningen in bijlage 4, niet kan vaststellen.
c. is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.9, onder b, sub 4, en artikel 4, lid 4.2.8, onder b, sub 4, van de planregels;
d. is genomen in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.3.10, onder e, van de planregels, artikel 4, lid 4.4.10, onder e, artikel 5, lid 5.3.8, onder e, artikel 6, lid 6.3.3, onder d, artikel 8, lid 8.3, onder e, artikel 9, lid 9.3.3, onder d, artikel 10, lid 10.3.3, onder d, artikel 12, lid 12.3.3, onder d, artikel 13, lid 13.3.3, onder d, artikel 14, lid 14.3.3, onder d, artikel 16, lid 16.3.3, onder d, en artikel 24, lid 24.4.3, onder d.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Voor zover het herstelbesluit van 14 december 2017 ziet op de overige door de BMF bestreden plandelen en in rechte onaantastbaar wordt, komt aan het oorspronkelijke besluit van 12 oktober 2017 voor deze plandelen geen betekenis meer toe. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij de beoordeling van het beroep van de BMF tegen het oorspronkelijke besluit, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de BMF in zoverre geen procesbelang meer heeft. In verband hiermee dient haar beroep tegen het besluit van 12 oktober 2017 in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Opdracht en voorlopige voorziening
26. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen omtrent de vaststelling van het plan en daartoe een termijn te stellen.
Teneinde onomkeerbare situaties te voorkomen ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, zoals hierna vermeld.
Gevolgen van de uitspraak
27. Deze uitspraak brengt voor de veehouderijen met natuurvergunningen waarnaar in bijlage 4 van de planregels concreet wordt verwezen het volgende mee. De feitelijke dieraantallen en -categorieën die een veehouderij ten tijde van de vaststelling van het plan planologisch legaal had en die zijn neergelegd in bijlage 3 van de planregels, blijven planologisch toegestaan. De vernietiging van artikel 1, lid 1.42, onder b, van de planregels, waarin wordt verwezen naar natuurvergunningen en PAS-meldingen, betekent niet dat grotere aantallen dieren of andere diercategorieën planologisch niet zouden kunnen worden toegestaan. Het betekent wél dat de gevolgen van de toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, óók van het weiden van vee ingeval een melkveehouderij over een vergunning beschikt voor een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert, ten opzichte van de referentiesituatie in een passende beoordeling moeten worden onderzocht. Bij die passende beoordeling is van belang dat niet kan worden verwezen naar het PAS of, bij gebruikmaking van artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb, naar passende beoordelingen die zijn gebaseerd op het PAS. Ook in het geval het plan door middel van afwijkingsbevoegdheden voorziet in vestigings- of uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen, is nader onderzoek nodig.
Proceskosten
28. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van de BMF te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellante sub 3]
Inleiding
29. [ appellante sub 3] exploiteert aan de [locatie 4] te Hoeven een melkveehouderij. Zij kan zich niet met het plan verenigen voor zover het plan beperkingen voor het bedrijf meebrengt.
Verwijzing artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels
30. Voor zover [appellante sub 3] betoogt dat in artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels ten onrechte wordt verwezen naar artikel 4, lid 4.4.3, onder b, van de planregels in plaats van naar artikel 4, lid 4.5.3, van de planregels, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar 15.2. dat de raad heeft erkend dat het besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
Bestaande stikstofdepositie
31. [ appellante sub 3] stelt dat onduidelijk is welke dieraantallen bij het bepalen van de bestaande stikstofdepositie als referentiekader worden gehanteerd. Hij stelt hiertoe dat uit artikel 1, lid 1.42, van de planregels niet duidelijk volgt hoe bijlage 3 en bijlage 4 van de planregels zich tot elkaar verhouden. Volgens [appellante sub 3] is dit in strijd met de rechtszekerheid.
31.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 1, lid 1.42, van de planregels niet in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld, omdat uit de redactie van het artikel kan worden afgeleid dat de bijlage geldt die voor de agrariër de meeste ruimte biedt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat dit erop neerkomt dat de bestaande stikstofdepositie in beginsel de stikstofdepositie is die plaatsvindt conform de in bijlage 4 van de regels opgenomen natuurvergunningen, respectievelijk PAS-meldingen. Wanneer een bedrijf niet in bijlage 4 is opgenomen, is de bestaande stikstofdepositie de stikstofdepositie conform de bestaande dieraantallen en diercategorieën zoals opgenomen in bijlage 3 van de regels.
31.2.
Op grond van artikel 1, lid 1.42, van de planregels wordt onder de bestaande stikstofdepositie verstaan de stikstofdepositie ten gevolge van de emissie van een veehouderij conform de bestaande dieraantallen en diercategorieën zoals opgenomen in bijlage 3 van de planregels, dan wel conform de verleende natuurvergunningen, zoals opgenomen in bijlage 4 van de planregels. De Afdeling overweegt dat daaruit niet eenduidig volgt in welke gevallen welke bijlage leidend is voor het bepalen van de bestaande stikstofdepositie. Naar het oordeel van de Afdeling is het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Ten overvloede overweegt de Afdeling dat een planregel waarin voor het bepalen van de bestaande stikstofdepositie als aanvulling op de referentiesituatie wordt verwezen naar verleende onherroepelijke natuurvergunningen op zichzelf toelaatbaar is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1515, onder 49.9) .
Dieraantallen in het planMER
32. [appellante sub 3] stelt dat in het plan van onjuiste dieraantallen als referentiesituatie, die is opgenomen in bijlage 3 van de planregels, is uitgegaan omdat er daarin ten onrechte van wordt uitgegaan dat deze dieraantallen gedurende de planperiode gelijk zullen blijven. Zij wijst daartoe op artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels, waarin de mogelijkheid is opgenomen om af te wijken van de in bijlage 3 opgenomen dieraantallen.
32.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat in het planMER van de juiste dieraantallen is uitgegaan, nu bij het bepalen daarvan gebruik is gemaakt van gegevens van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant en de Omgevingsdienst Brabant-Noord, gecorrigeerd door de meitellingen die door het CBS zijn uitgevoerd. Verder is het planMER volgens de raad voldoende gemotiveerd omdat de toegepaste onderzoeksmethodiek refereert aan Utrechtse maatstaven die landelijk kunnen worden toegepast.
32.2.
In de plantoelichting staat dat uit het planMER en de daarbij behorende passende beoordeling op grond van de Wnb is gebleken dat de uitbreiding en bouw van veestallen mogelijk gevolgen kunnen hebben voor omliggende Natura 2000-gebieden. Aangezien de Wnb bepaalt dat een bestemmingsplan niet mag leiden tot negatieve effecten in Natura 2000-gebieden zijn hiervoor specifieke regels in de agrarische bestemmingen opgenomen, die uitsluiten dat de stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden in vergelijking met de bestaande stikstofdepositie toeneemt, zo staat in de plantoelichting.
32.3.
Over het betoog van [appellante sub 3] dat de raad de referentiesituatie onjuist heeft vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt.
In het plan is een regeling opgenomen die ertoe strekt dat de stikstofdepositie van veehouderijen niet mag toenemen ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3286, moet bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden worden uitgegaan van de feitelijke, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan.
Uit paragraaf 4.2.1 van het planMER volgt dat bij het bepalen van de referentiesituatie zowel van het vergunningenbestand respectievelijk meldingenbestand als van de uit de meitellingen van 2016 volgende gegevens van het CBS is uitgegaan. Die gegevens zijn als correctie op de vergunde respectievelijk gemelde aantallen dieren toegepast. Gelet hierop is in het planMER uitgegaan van de feitelijke, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan, en welke situatie ook is overgenomen in bijlage 3, zoals ook ter zitting door de raad is bevestigd. Weliswaar is de stelling van [appellante sub 3] dat de dieraantallen gedurende de planperiode met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels kunnen worden gewijzigd juist, maar die eventuele wijziging mag, gelet op deze bepaling, niet leiden tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie overeenkomstig de dieraantallen die zijn opgenomen in bijlage 3 (de referentiesituatie).
Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de referentiesituatie onjuist heeft vastgesteld. De Afdeling ziet dan ook evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt in strijd met de Wnb heeft vastgesteld.
Het betoog faalt.
Groenblauwe mantel
33. [appellante sub 3] betoogt dat aan haar gronden ten onrechte de aanduiding "groenblauwe mantel" is toegekend omdat zij daardoor wordt beperkt in haar ontwikkelmogelijkheden, nu ter plaatse van die aanduiding, zo heeft [appellante sub 3] ter zitting toegelicht, extra compensatie nodig is. Volgens haar valt immers niet in te zien dat een ontwikkeling binnen het bouwvlak zal leiden tot een aantasting van de waarden die de aanduiding groenblauwe mantel beoogt te beschermen, nu op haar gronden geen sprake is van natuurwaarden of groene waarden. Hoewel sommige van haar gronden voorheen waren aangeduid als struweelvogelgebied, is dat nu niet meer het geval. Bovendien leidt de aanduiding ertoe dat verschillende planregels op haar bouwvlak van toepassing zijn, wat volgens haar in strijd is met de rechtszekerheid. [appellante sub 3] stelt dat de raad onder deze omstandigheden de aanduiding "groenblauwe mantel" voor haar gronden niet uit de Verordening ruimte had mogen overnemen. [appellante sub 3] wijst erop dat uit de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2480) volgt dat de raad niet gebonden is aan de gebiedsaanduidingen die in de Verordening ruimte aan gronden zijn toegekend. Ook is de begrenzing van de groenblauwe mantel in de Verordening ruimte volgens hem slechts indicatief.
33.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding "groenblauwe mantel" voor de gronden van [appellante sub 3] is overgenomen uit de Verordening ruimte.
33.2.
De Afdeling stelt vast dat de gronden van [appellante sub 3] waaraan de aanduiding "groenblauwe mantel" is toegekend, binnen de groenblauwe mantel liggen, zoals aangeduid op de bij de Verordening ruimte behorende kaart. De Afdeling overweegt dat de begrenzing van de groenblauwe mantel niet indicatief van aard is en dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan daarom gebonden is aan onder andere artikel 6.1 van de Verordening ruimte. In die bepaling staat dat een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden, en regels stelt ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. Voor zover [appellante sub 3] heeft gewezen op de uitspraak van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2480), overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellante sub 3] stelt, daaruit niet volgt dat de raad niet gebonden is aan een gebiedsaanduiding die in de Verordening ruimte is opgenomen. Verder brengt de aanduiding "groenblauwe mantel" weliswaar beperkingen mee, maar gelet op de planregels bestaan die er niet uit dat extra compensatie nodig zou zijn, zoals [appellante sub 3] stelt.
In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte de aanduiding "groenblauwe mantel" heeft toegekend aan de gronden van [appellante sub 3] die in de Verordening ruimte als groenblauwe mantel zijn aangemerkt.
Het betoog faalt.
33.3.
Naar het oordeel van de Afdeling treft het betoog van [appellante sub 3] dat de omstandigheid dat aan een deel van haar gronden zowel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" als de aanduiding "groenblauwe mantel" is toegekend, leidt tot rechtsonzekerheid, evenmin doel, nu dit er niet toe leidt dat daardoor onduidelijk is welke planregels op de betreffende gronden van toepassing zijn.
Het betoog faalt.
Natuur Netwerk Brabant (hierna: NNB)
34. [appellante sub 3] betoogt dat aan haar gronden ten onrechte de aanduiding "overige zone - natuur netwerk brabant" is toegekend omdat zij daardoor voor die gronden in haar gebruiksmogelijkheden wordt beperkt. Ingevolge artikel 36, lid 36.4, van de planregels moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd voor het wisselen van teelt. Of de omgevingsvergunning al dan niet wordt verleend is ingevolge deze bepaling mede afhankelijk van een advies van de beheerder. Daardoor is volgens [appellante sub 3] onduidelijk of een in het verleden verrichte teelt opnieuw kan worden aangevangen. Zij stelt verder dat de begrenzing van de aanduiding niet in overeenstemming met de Verordening ruimte is. Bovendien stelt [appellante sub 3] dat ten onrechte geen overleg met haar heeft plaatsgevonden over de gewenste aanleg van het NNB.
34.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding "overige zone¬ - natuur netwerk brabant" aan een deel van de gronden van [appellante sub 3] is toegekend omdat hij hiertoe op grond van de Verordening ruimte verplicht is.
34.2.
De Afdeling stelt vast dat de gronden van [appellante sub 3] waaraan de aanduiding "overige zone - natuur netwerk brabant" is toegekend, binnen het gebied liggen dat in de Verordening ruimte is aangemerkt als NNB. Voor zover [appellante sub 3] heeft aangevoerd dat de begrenzing van die aanduiding voor haar gronden niet in overeenstemming met de Verordening ruimte is, faalt het betoog.
34.3.
Voor de gronden waaraan de aanduiding "overige zone - natuur netwerk brabant" is toegekend is ingevolge artikel 36, lid 36.4, van de planregels een omgevinsgvergunningstelsel voor werken of werkzaamheden van toepassing. Voor zover [appellante sub 3] betoogt dat zij daardoor op deze gronden, waaraan behalve de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" ook de aanduiding "overige zone - natuur netwerk brabant" is toegekend, ten onrechte wordt beperkt in haar agrarische gebruiksmogelijkheden, overweegt de Afdeling als volgt.
Vaststaat dat aan bedoelde gronden een agrarische bestemming is toegekend. Op grond van artikel 36, lid 36.4, onder b, van de planregels is geen omgevingsvergunning vereist wanneer werken en/of werkzaamheden worden uitgevoerd die behoren tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de agrarische bestemming. Volgens de raad behoort het wisselen van teelt tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de agrarische bestemming en is die activiteit daardoor uitgesloten van de omgevingsvergunningplicht. Naar het oordeel van de Afdeling is deze uitleg juist, voor zover het wisselen van teelt tot de reguliere activiteiten van het betrokken agrarische bedrijf behoort. De vraag of [appellante sub 3] al dan niet een geslaagd beroep op het overgangsrecht kan doen, doet daarom niet ter zake.
Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellante sub 3] door de aanduiding "overige zone - natuur netwerk brabant" niet op onaanvaardbare wijze beperkt wordt in haar gebruiksmogelijkheden. Evenmin valt in te zien dat over de aanleg van het NNB voorafgaand aan de vaststelling van het plan met [appellante sub 3] had moeten worden overlegd.
Het betoog faalt.
Conclusie
35. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover in artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels wordt verwezen naar artikel 4, lid 4.4.3, onder b, van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, en voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 1, lid 1.42, van de planregels is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van [appellante sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Wat betreft artikel 1, lid 1.42, van de planregels is hiervoor naar aanleiding van het beroep van de BMF reeds geoordeeld dat het plan dient te worden vernietigd voor zover het betreft de vaststelling van artikel 1, lid 1.42, onder b. Omdat het bedrijf van [appellante sub 3] alleen voorkomt in bijlage 3 zoals vermeld in artikel 1, lid 1.42, onder a, welke bepaling zelf wel rechtszeker is, ziet de Afdeling aanleiding de vernietiging te beperken tot artikel 1, lid 1.42, onder b. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 3] tegen het herstelbesluit voor het overige ongegrond.
36. De te vernietigen bepalingen zoals hiervoor onder 35. genoemd zijn in het oorspronkelijke besluit gelijkluidend. De Afdeling ziet dan ook aanleiding voor het oordeel dat het oorspronkelijke besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en, voor zover dat ziet op artikel 1, lid 1.42, is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van [appellante sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 4, lid 4.6.6, en artikel 1, lid 1.42, onder b. Voor zover het herstelbesluit van 14 december 2017 ziet op de overige door [appellante sub 3] tevergeefs bestreden plandelen en in rechte onaantastbaar wordt, komt aan het oorspronkelijke besluit van 12 oktober 2017 voor deze plandelen geen betekenis meer toe. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij de beoordeling van het beroep van [appellante sub 3] tegen het oorspronkelijke besluit, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellante sub 3] in zoverre geen procesbelang meer heeft. In verband hiermee dient haar beroep tegen het besluit van 12 oktober 2017 in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Proceskosten
37. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellante sub 3] te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 4]
Inleiding
38. [ appellant sub 4] is de eigenaar van het perceel de [locatie 5], te Oud-Gastel. Hij exploiteert daar een veehouderij. Hij kan zich niet verenigen met het plan voor zover aan zijn gronden niet de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend.
Aanduiding "intensieve veehouderij"
39. [ appellant sub 4] betoogt dat het plan op zijn perceel ten onrechte geen intensieve veehouderij, maar slechts een grondgebonden veehouderij mogelijk maakt. Hiertoe stelt hij dat op 1 augustus 1995 een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend. Overeenkomstig deze vergunning mag hij 14 schapen en 20 vleesstieren houden. Bovendien stelt [appellant sub 4] dat hij op 16 september 2016 een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer heeft gedaan, op grond waarvan 10 zoogkoeien, 20 vleeskalveren en 20 vleesstieren zijn toegestaan. Het houden van vleesstieren is alleen in intensieve veehouderijen toegelaten, zo stelt hij.
39.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het plan conserverend is. Volgens de raad zijn nieuwe ontwikkelingen alleen toegestaan als met succes een ruimtelijke procedure is doorlopen. Dat is hier volgens de raad niet gebeurd. Verder is volgens de raad in 2018 aan [appellant sub 4] een omgevingsvergunning verleend voor een grondgebonden veehouderij en is de veehouderij van [appellant sub 4] ook feitelijk een grondgebonden veehouderij, nu de dieren niet hoofdzakelijk in gebouwen worden gehouden.
39.2.
In het bestemmingsplan "Buitengebied Halderberge 2011" was aan het perceel van [appellant sub 4] de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder b, van de regels bij dat bestemmingsplan was daar een grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. Naar aanleiding van het beroep van de BMF tegen het bestemmingsplan "Buitengebied Halderberge 2011" zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bouwvlak" vernietigd. Het daarvóór voor de gronden van [appellant sub 4] geldende bestemmingsplan was het bestemmingsplan "Buitengebied 1983". In dat bestemmingsplan was aan zijn gronden de bestemming "Agrarisch" en de medebestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend. Op grond daarvan was ter plaatse de exploitatie van een agrarisch bedrijf toegestaan. Niet in geschil is dat daar geen intensieve veehouderij was toegestaan. In het voorliggende plan is aan het perceel van [appellant sub 4] de bestemming "Agrarisch" met onder meer de aanduiding "grondgebonden veehouderij" toegekend. In zoverre zijn de bestaande planologische rechten als zodanig bestemd.
Verder is er door de raad op gewezen dat hij bij de vaststelling van het plan rekening heeft gehouden met een op 9 oktober 2017, vóór de vaststelling van het plan, aangevraagde en door het college op 2 januari 2018 verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een loods, die zal dienen als machineberging, opslagruimte en dierenhuisvesting voor 15 vleeskalveren tot 8 maanden, 35 zoogkoeien ouder dan 2 jaar en 35 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar ter vervanging van de vier bestaande loodsen/stallen. Ter zitting is desgevraagd door [appellant sub 4] toegelicht dat hij ten tijde van de vaststelling van het plan voornemens was dieren overeenkomstig de omgevingsvergunning van 2 januari 2018 te gaan houden. Op grond van artikel 1, lid 1.17, van de planregels, in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1.19, van de planregels, en hetgeen door de raad is toegelicht over de aard van de veehouderij van [appellant sub 4], heeft de raad een dergelijke veebezetting naar het oordeel van de Afdeling terecht aangemerkt als een grondgebonden veehouderij.
Gelet op de bestaande planologische rechten op de gronden van [appellant sub 4], het concrete bouwplan van [appellant sub 4] ten tijde van de vaststelling van het plan voor een loods, die huisvesting zal bieden aan 15 vleeskalveren tot 8 maanden, 35 zoogkoeien ouder dan 2 jaar en 35 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, zulks ter vervanging van de vier bestaande loodsen/stallen, en de daarvoor op 2 januari 2018 verleende omgevingsvergunning, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van de aanduiding "intensieve veehouderij" aan de gronden van [appellant sub 4] en heeft de raad kunnen volstaan met het toekennen van de aanduiding "grondgebonden veehouderij".
Het betoog faalt.
Dierenaantallen
40. [appellant sub 4] stelt dat in bijlage 3 bij de planregels voor zijn veehouderij onjuiste aantallen zijn opgenomen, waardoor bij de berekening van de bestaande stikstofdepositie ten onrechte van deze dieraantallen en diercategorieën wordt uitgegaan. Hiertoe stelt hij dat de in deze bijlage opgenomen dieraantallen niet overeenkomen met de grotere dieraantallen uit de melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die hij op 16 september 2016 heeft gedaan. Verder stelt [appellant sub 4] dat de zienswijze op dit punt onjuist is beantwoord omdat de onderbouwing van de opgenomen aantallen dieren, anders dan de raad stelt, niet in het planMER noch in de Aanvulling op het planMER is opgenomen.
40.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat in bijlage 3 bij de planregels is uitgegaan van de juiste aantallen dieren voor de veehouderij van [appellant sub 4]. De raad wijst erop dat in het PlanMER staat dat bij het bepalen van de aantallen gebruik is gemaakt van de gegevens van het CBS, die voortvloeien uit de meitellingen van 2016. Ter zitting heeft de raad echter erkend dat voor de veehouderij van [appellant sub 4] ten onrechte niet is uitgegaan van de melding van 16 september 2016, die van latere datum is dan de meitellingen.
40.2.
Ten behoeve van het plan is door Tauw een planMER en een passende beoordeling opgesteld. In de passende beoordeling zijn de gevolgen van het plan voor de Natura 2000-gebieden onderzocht. In de plantoelichting staat dat uit het planMER en de daarbij behorende passende beoordeling op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) is gebleken dat de uitbreiding en bouw van veestallen mogelijk gevolgen kunnen hebben voor omliggende Natura 2000-gebieden. Aangezien de Wnb bepaalt dat een bestemmingsplan niet mag leiden tot negatieve effecten in Natura 2000-gebieden zijn hiervoor specifieke regels in de agrarische bestemmingen opgenomen, die uitsluiten dat de bestaande stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden toeneemt, zo staat in de plantoelichting.
40.3.
In artikel 3, lid 3.4.3, onder b, van de planregels is een regeling opgenomen die ertoe strekt dat de stikstofdepositie van veehouderijen niet mag toenemen ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie. In artikel 1, lid 1.42, van de planregels is de bestaande stikstofdepositie gedefinieerd als de stikstofdepositie die ten tijde van de vaststelling van het plan op de voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000 gebied ten gevolge van de emissie van een veehouderij plaatsvindt overeenkomstig - kort samengevat -de bestaande dieraantallen en diercategorieën, zoals opgenomen in bijlage 3 bij de planregels, enerzijds, dan wel verleende vergunningen of gedane meldingen, zoals opgenomen in bijlage 4 bij de planregels, anderzijds. In bijlage 3 bij de planregels staat dat de bestaande dieraantallen en diercategorieën in de veehouderij aan de [locatie 5] te Oud-Gastel de volgende zijn: 14 vleeskalveren tot 8 maanden, 7 zoogkoeien ouder dan 2 jaar en 7 vleesstieren of overig vleesvee van circa 8 tot 24 maanden. De veehouderij van [appellant sub 4] is niet in bijlage 4 bij de planregels opgenomen.
40.4.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3286, moet bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden worden uitgegaan van de feitelijke, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan.
Uit paragraaf 4.2.1 van het planMER en uit de zienswijzenota volgt dat bij het bepalen van de referentiesituatie zowel van het vergunningenbestand respectievelijk meldingenbestand als van de gegevens van het CBS die volgen uit de meitellingen van 2016 is uitgegaan. Ter zitting heeft de raad zich echter op het standpunt gesteld dat voor het bepalen van de referentiesituatie bij de veehouderij van [appellant sub 4] ten onrechte van de melding van 15 april 2015, gecorrigeerd door de meitellingen van 2016, is uitgegaan, en niet van de melding van 16 september 2016, die van een latere datum is dan de meitellingen van 2016, in dat geval zonodig nog gecorrigeerd naar het feitelijk aantal aanwezige dieren ten tijde van de planvaststelling.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het vaststellen van de referentiesituatie voor de veehouderij van [appellant sub 4] niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
Conclusie
41. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het herstelbesluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de in bijlage 3 van de planregels opgenomen dieraantallen en diercategorieën behorende bij het adres de [locatie 5] te Oud-Gastel, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
42. De te vernietigen bepalingen zoals hiervoor onder 41. genoemd zijn in het oorspronkelijke besluit gelijkluidend. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het oorspronkelijke besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de in bijlage 3 van de planregels opgenomen dieraantallen en diercategorieën behorende bij het adres de [locatie 5] te Oud-Gastel, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Voor zover het herstelbesluit van 14 december 2017 ziet op de overige door [appellant sub 4] tevergeefs bestreden plandelen en in rechte onaantastbaar wordt, komt aan het oorspronkelijke besluit van 12 oktober 2017 voor deze plandelen geen betekenis meer toe. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij de beoordeling van het beroep van [appellant sub 4] tegen het oorspronkelijke besluit, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 4] in zoverre geen procesbelang meer heeft. In verband hiermee dient zijn beroep tegen het besluit van 12 oktober 2017 in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Opdracht
43. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen omtrent de vaststelling van het plan en daartoe een termijn te stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Voorlopige voorziening
44. Om te voorkomen dat [appellant sub 4] naar aanleiding van deze vernietiging in het geheel geen dieren mag houden, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening een planregel vast te stellen, zoals hierna vermeld.
Proceskosten
45. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 4] te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 5]
Inleiding
46. [ appellant sub 5] woont aan de [locatie 6], te Oud-Gastel. Zijn perceel grenst aan de noordelijke zijde van de gronden aan de [locatie 5], te Oud-Gastel. Hij kan zich niet verenigen met het plan voor zover dat op de gronden aan de [locatie 5] een grondgebonden veehouderij mogelijk maakt. [appellant sub 4] is eigenaar van het perceel de [locatie 5] en exploiteert daar een veehouderij.
Grondgebonden veehouderij
47. [ appellant sub 5] betoogt dat het plan in een nieuwe ontwikkeling voorziet op het perceel aan de [locatie 5] (hierna: het perceel), wat in strijd is met het gemeentelijke beleid. Hiertoe voert hij aan dat op het perceel een grondgebonden veehouderij wordt mogelijk gemaakt die daar voorheen noch planologisch noch op grond van een vergunning mogelijk was. Het perceel is al 17 jaar niet meer voor een grondgebonden veehouderij bestemd, zo stelt [appellant sub 5]. Bovendien komt aan de milieuvergunning van 1 augustus 1995 volgens hem geen waarde meer toe omdat deze ten onrechte is verleend en is komen te vervallen. De op 15 april 2015 gedane melding had daarom nooit geaccepteerd mogen worden. Daarnaast is er volgens [appellant sub 5] feitelijk ook geen agrarisch bedrijf meer aanwezig. Het bedrijf is te klein om als volwaardige grondgebonden veehouderij te worden aangemerkt.
47.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het plan conserverend van aard is. Evenals het vorige plan maakt het plan op het perceel een grondgebonden veehouderij mogelijk. Het plan voorziet dus niet in een nieuwe ontwikkeling, aldus de raad. Bovendien is op het perceel feitelijk sprake van een grondgebonden veehouderij, zo stelt de raad. .
47.2.
In het voorliggende plan is aan het perceel van [appellant sub 4] de bestemming "Agrarisch" met onder meer de aanduiding "grondgebonden veehouderij" toegekend. Anders dan [appellant sub 5] stelt, maakt het plan ter plaatse van de [locatie 5] in planologisch opzicht geen nieuwe ontwikkeling mogelijk. Weliswaar zijn de plandelen van het bestemmingsplan "Buitengebied Halderberge 2011" met de bestemming "Agrarisch" en met de aanduiding "bouwvlak" bij uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, (ECLI:NL:RVS:2013:1889), vernietigd, maar in het daarvóór geldende bestemmingsplan, het bestemmingsplan "Buitengebied 1983", was aan deze gronden de bestemming "Agrarisch" en de medebestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend. Op grond daarvan was ter plaatse van de gronden van [appellant sub 4] de exploitatie van een agrarisch bedrijf toegestaan. Voor zover [appellant sub 5] nog heeft aangevoerd dat de veehouderij van [appellant sub 4] niet als grondgebonden veehouderij kan worden aangemerkt omdat deze geen volwaardig agrarisch bedrijf is, overweegt de Afdeling dat uit de planregels niet volgt dat een grondgebonden veehouderij een volwaardig agrarisch bedrijf moet zijn. Voor zover [appellant sub 5] ter onderbouwing van zijn betoog nog op een milieuvergunning van 1 augustus 1995 en een melding op grond van het Activiteitenbesluit van 15 april 2015 heeft gewezen, overweegt de Afdeling dat de rechtmatigheid van deze besluiten niet in deze procedure ter beoordeling staan.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op het perceel van [appellant sub 4] niet in een nieuwe ontwikkeling voorziet.
Het betoog faalt.
Gezondheid
48. [appellant sub 5] stelt dat hij als gevolg van het plan nadelige gevolgen voor zijn gezondheid zal ondervinden. Hij wijst erop dat in het "Toetsingsadvies over het milieueffectrapport", dat op 11 juli 2017 door de Commissie voor de milieueffectrapportage is opgesteld, onder meer staat dat uit het planMER moet blijken in hoeverre de verandering in fijn stof en geurbelasting tot een verslechtering van de gezondheid van omwonenden kan leiden en dat deze informatie in het planMER ontbreekt. [appellant sub 5] betoogt dat zijn gezondheidsbelangen hierdoor onvoldoende zijn meegewogen.
48.1.
In het "Toetsingsadvies over het milieueffectrapport" staat dat uit het MER moet blijken in hoeverre de verandering in fijn stof en geurbelasting door uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen tot een verslechtering van de gezondheid van omwonenden kan leiden. In de "Aanvulling op het planMER 1ste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge", dat op 5 september 2017 naar aanleiding van het "Toetsingsadvies over het milieueffectrapport" is opgesteld door Tauw, (hierna: de aanvulling op het planMER) zijn berekeningen opgenomen over de veranderingen van fijn stof en geur in het plangebied in relatie tot de verslechtering van de gezondheid van omwonenden. Daarin is beschreven dat de berekeningen voor fijn stof zijn uitgevoerd met Geomilieu versie 4.30 en dat op basis van die berekeningen wat betreft luchtverontreiniging in het plangebied geen knelpunten zijn te verwachten voor de milieugezondheid. Verder staat in de aanvulling op het planMER dat door de Gemeentelijke gezondheidsdienst een gestandaardiseerde beoordeling is voorgesteld die de blootstelling aan geur vertaalt naar milieugezondheidskwaliteit en dat deze methodiek wordt gebruikt om het effect van de berekende gevallen te bepalen op de te verwachten milieugezondheidskwaliteit. Beschreven is dat wat betreft geur de milieugezondheidskwaliteit in het plangebied in de huidige situatie als matig tot onvoldoende kan worden aangemerkt. Als het worstcase-alternatief gerealiseerd zou worden, neemt de milieugezondheidskwaliteit in het plangebied verder af. De inzet van beschikbare technische maatregelen (op nieuwe en bestaande dierverblijfplaatsen) zoals genoemd in paragraaf 6.11 van het planMER, kan voorkomen dat er knelpunten ontstaan met betrekking tot de milieugezondheidskwaliteit voor geur in het plangebied. Doordat in het bestemmingsplan een grenswaarde is opgenomen voor de maximale geurhinder in het plangebied, kan worden voorkomen dat de milieugezondheidskwaliteit verder afneemt, zo staat voorts in de aanvulling op het planMER. Anders dan [appellant sub 5] stelt, blijkt uit het planMER dus dat de verandering van fijn stof en geurbelasting niet tot een verslechtering van de gezondheid van omwonenden leidt.
Verder stelt de Afdeling vast dat sprake is van een bestaande veehouderij, met een geringe omvang en met beperkte uitbreidingsmogelijkheden, waarbij ingevolge artikel 3, lid 3.3.7, van de planregels onder meer voldaan moet zijn aan de eisen voor een zorgvuldige veehouderij. Daaronder wordt ingevolge artikel 1, lid 1.196, van de planregels verstaan een veehouderij die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissie- en depositiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving. Voorts moet de ontwikkeling ingevolge die bepaling vanuit een goede leefomgeving inpasbaar zijn in de omgeving, waaronder mede wordt verstaan dat de ontwikkeling vanwege de effecten op de volksgezondheid aanvaardbaar is, en voldoen aan geur- en luchtkwaliteitsnormen en mag de vergroting van de oppervlakte dierenverblijven niet leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen.
Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verwezenlijking van het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid van [appellant sub 5]. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van het plan bij de woning van [appellant sub 5] nader onderzocht hadden moeten worden.
Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat
49. [appellant sub 5] stelt dat hij als gevolg van het plan nadelige gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat zal ondervinden. Ter zitting heeft [appellant sub 5] wat betreft het aspect woon- en leefklimaat aangevoerd dat de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) minimaal 50 m moet bedragen en dat de afstand van het bouwvlak op de gronden van [appellant sub 4] tot de woning van [appellant sub 5] minder dan 50 m bedraagt.
49.1.
Artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wgv luidt:
"De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt: ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."
49.2.
Voor zover [appellant sub 5] er ter zitting op heeft gewezen dat de afstand van een dierenverblijf op het perceel van [appellant sub 4] tot de buitenzijde van zijn woning op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) minimaal 50 m moet bedragen, overweegt de Afdeling dat, zoals zij eerder heeft gedaan in de uitspraak van 24 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY1045), indien tussen de veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wgv of de hierop gebaseerde geurverordening genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel mag worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig kan zijn. Indien tussen de veehouderij en een geurgevoelig object niet de in de Wgv of in de hierop gebaseerde verordening genoemde afstand wordt aangehouden, kan echter niet zonder meer worden aangenomen dat daar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig is. In een dergelijk geval dient door de raad te worden gemotiveerd waarom ter plaatse van het geurgevoelig object niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig is.
49.3.
Niet in geschil is dat in de veehouderij van [appellant sub 4] dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld. Evenmin is in geschil dat de woning van [appellant sub 5] op een afstand van minder dan 50 m van het agrarische bouwvlak op de gronden van [appellant sub 4] staat. Derhalve moet zijn gemotiveerd waarom ter plaatse van het geurgevoelig object niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig kan zijn..
49.4.
Onder verwijzing naar hetgeen 48.1. is overwogen, overweegt de Afdeling dat uit de aanvulling op het planMER blijkt dat de milieugezondheidskwaliteit wat betreft geur als gevolg van het plan niet verder zal afnemen.
Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verwezenlijking van het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant sub 5].
Het betoog faalt.
Wijzigingsbevoegdheden
50. [appellant sub 5] betoogt dat aan de wijzigingsbevoegdheden die in het plan voor de veehouderij van [appellant sub 4] zijn opgenomen ten onrechte geen limiet is gesteld, wat tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat leidt. Hij voert hiertoe aan dat door gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid te veel bebouwing kan worden gerealiseerd.
50.1.
De in het plan opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden zijn, anders dan [appellant sub 5] stelt, wel begrensd. Door de raad is toegelicht dat de aan de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden verbonden voorwaarden ertoe leiden dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de omgeving. Zo is ingevolge artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels het verlenen van een omgevingsvergunning voor het veranderen van de vorm van het bouwvlak van veehouderijen aan voorwaarden gebonden, zoals de voorwaarde dat er geen sprake is van een aantoonbaar onevenredige aantasting van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden. Ook is het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van de diercategorieën respectievelijk dieraantallen als opgenomen in bijlage 3 bij de planregels, ingevolge artikel 3, lid 3.5.6, van de planregels slechts onder voorwaarden toegestaan. Bovendien is een vergroting van het bouwvlak van de veehouderij van [appellant sub 4] gelet op artikel 3, lid 3.6.4, van de planregels, in samenhang gelezen met bijlage 5 van de planregels, niet toegestaan.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afwijkings-, en wijzigingsbevoegdheden niet tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 5] zullen leiden.
Het betoog faalt.
Nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf
51. [appellant sub 5] betoogt dat in de planregels ten onrechte niet is opgenomen dat de opslag en be- en verwerking van agrarische producten, alsmede het verzendklaar maken van producten, als zijnde een nevenactiviteit ten behoeve van het agrarisch bedrijf, moeten plaatsvinden. Hij stelt dat het in de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1889) geconstateerde gebrek op dit punt niet juist is hersteld.
51.1.
Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt:
"De voor "Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
ac. opslag en be- en verwerking van agrarische producten, alsmede het verzendklaar maken van de producten, als zijnde nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf;
[…]."
51.2.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder v, van de regels bij het vorige plan waren de voor "Agrarisch" aangewezen gronden mede bestemd voor de opslag en be- en verwerking van agrarische producten, alsmede het verzendklaar maken van producten. In 40.5 van de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1889) overwoog de Afdeling met betrekking tot die planregel: "dat […] anders dan het bepaalde onder w, niet de beperking is opgenomen dat de opslag en be- en verwerking en het verzendklaar maken ten behoeve van een ter plaatse aanwezig agrarisch bedrijf dient te zijn. Hierdoor is het mogelijk dat deze activiteit als een hoofdactiviteit en niet, zoals de raad heeft beoogd, als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf wordt uitgevoerd".
Nu in artikel 3, lid 3.1, onder ac, van de planregels is opgenomen dat de bedoelde activiteit alleen als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf mag worden uitgevoerd, is het bij uitspraak van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1889) geconstateerde gebrek op dit punt hersteld.
Het betoog mist daarom feitelijke grondslag.
Verzoek Wet openbaarheid van bestuur (Wob)
52. Voor zover het beroep van [appellant sub 5] is gericht tegen het besluit van het college op zijn Wob-verzoek van 9 januari 2017, stelt de Afdeling vast dat dit besluit geen onderdeel uitmaakt van deze procedure.
De beroepsgrond die tegen dit besluit is gericht, blijft daarom buiten beschouwing.
Handhaving
53. [ appellant sub 5] stelt dat sprake is van een illegale situatie op het perceel van [appellant sub 4] omdat [appellant sub 4] niet beschikt over de juiste vergunningen. Hij wijst hiertoe onder meer op het ontbreken van een vergunning op grond van de Wnb en het ontbreken van een omgevingsvergunning milieu op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verder stelt [appellant sub 5] dat [appellant sub 4] ten onrechte buiten het agrarisch bouwblok hooi opslaat.
53.1.
De Afdeling overweegt dat dit kwesties van handhaving zijn die in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
Conclusie
54. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] tegen het herstelbesluit ongegrond.
55. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt het herstelbesluit van 14 december 2017, voor zover dat ziet op de door [appellant sub 5] bestreden plandelen, in rechte onaantastbaar. Hieruit volgt dat aan het oorspronkelijke besluit van 12 oktober 2017 voor deze plandelen geen betekenis meer toekomt. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij de beoordeling van het beroep van [appellant sub 5] tegen het oorspronkelijke besluit, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 5] in zoverre geen procesbelang meer heeft. In verband hiermee dient zijn beroep tegen het besluit van 12 oktober 2017 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Proceskosten
56. Ten aanzien van [appellant sub 5] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 6]
57. Ter zitting heeft [appellant sub 6] zijn beroepsgronden inhoudende dat de natuurbestemming onduidelijk is, dat de raad in de toelichting van het ontwerp van het plan geen doelstellingen over het zogeheten Trimbos en omgeving heeft opgenomen, dat de raad niet is ingegaan op de doelen over de versterking en uitbouw van recreatie in het plangebied en dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet op al zijn in de zienswijze aangevoerde aspecten is ingegaan, ingetrokken.
58. [ appellant sub 6] is eigenaar van het perceel gelegen tussen de Bovenstraat en de Van Opdorpendreef te Hoeven, sectie […], nr. […]. Hij kan zich niet verenigen met de aan zijn perceel toegekende natuurbestemming, voor zover in de bijbehorende planregels een omgevingsvergunning is vereist voor het vellen, rooien en verwijderen van houtopstanden van meer dan 100 m2 en voor zover in de planregels slechts een beheerschuur is toegestaan met een oppervlakte van 25 m2.
59. [ appellant sub 6] betoogt dat ingevolge artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder i, van de planregels ten onrechte een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden is vereist voor het kappen van meer dan 100 m2 aan bomen. In een bos is het heel normaal om zonder omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden 100 m2 aan bomen te kappen voor het beheer, aldus [appellant sub 6].
59.1.
Artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder e en onder i, van de planregels luidt:
"Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
[…]
e. het vellen of rooien van bos en/of het verwijderen van houtopstanden;
[…]
i. het vellen, rooien en verwijderen van houtopstanden van meer dan 100 m2."
59.2.
Ingevolge artikel 3.3 van de Wro dient er een verband te bestaan tussen de te beschermen bestemming en het vergunningstelsel voor aanlegwerkzaamheden. Ter plaatse van het perceel van [appellant sub 6] geldt de bestemming "Natuur". Ingevolge artikel 15, lid 15.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden onder meer bestemd voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van het bos/bosschage en de bijbehorende bosgroeiplaats, van de houtteelt/houtproductie en van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden. Daarnaast staat in paragraaf 4.3.1 van de plantoelichting dat de bestaande bos- en natuurgebieden zijn bestemd als "Natuur" en dat voor deze gebieden een adequaat omgevingsvergunningstelsel wordt aangehouden voor het aanleggen en in standhouden dat uitgaat van aanwezigheid van kwetsbare soorten.
Gelet op de doeleindenomschrijving van deze bestemming heeft de raad in redelijkheid binnen de bestemming "Natuur" het vereiste van een omgevingsvergunning kunnen verbinden aan het vellen, rooien en verwijderen van houtopstanden. Overigens is ingevolge artikel 15, lid 15.4.2, van de planregels geen omgevingsvergunning voor deze activiteiten vereist voor zover deze het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn.
De Afdeling stelt echter vast dat artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder e, van de planregels en artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder i, van de planregels, in gevallen waarin minder dan 100 m2 aan bomen wordt gekapt, tegenstrijdig en daardoor rechtsonzeker zijn. De raad heeft dit ter zitting erkend. Ter zitting heeft de raad verder toegelicht dat beoogd is om een omgevingsvergunning te eisen voor elke keer dat meer dan 100 m2 aan bomen wordt gekapt, waarbij samenhangende activiteiten als één activiteit worden aangemerkt. Dat komt echter onvoldoende tot uitdrukking in de planregels.
Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de raad artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder e, van de planregels en artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder i, van de planregels in strijd met de rechtszekerheid heeft vastgesteld.
Het betoog slaagt.
60. [appellant sub 6] betoogt dat het plan door middel van een afwijkingsvergunning ten onrechte slechts een beheerschuur mogelijk maakt met een oppervlakte van 25 m2 en een hoogte van maximaal 3 m. Hiertoe voert hij aan dat daarmee de aanwezige beheerschuur van 134 m2 niet wordt bestemd. Dat volgens de Zienswijzennota zijn bezwaar tegen de geweigerde omgevingsvergunning voor de thans aanwezige schuur ongegrond is verklaard, is volgens hem niet relevant. Beheer van het bos is, gelet op het te stallen materieel, niet mogelijk met een schuur van slechts 25 m2, aldus [appellant sub 6].
60.1.
Artikel 15, lid 15.3, aanhef en onder a, onder 2, van de planregels luidt:
"Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 15.2 voor:
a. het bouwen van bouwwerken ten behoeve van het bos- en natuurbeheer, mits;
[…]
2. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 25 m2;
[…]"
60.2.
Volgens de Zienswijzennota is er geen aanleiding om de aanwezige beheerschuur, die is opgericht ter vervanging van een door een calamiteit verloren gegane schuur, te bestemmen, omdat voor een schuur met deze omvang geen omgevingsvergunning is verleend. Daarmee gaat de raad naar het oordeel van de Afdeling voorbij aan het verzoek van [appellant sub 6] in zijn zienswijze om in het bestemmingsplan, los van de vergunningprocedure, te voorzien in een schuur van voldoende omvang om het bos te beheren met materieel, zoals volgens hem toegestaan in een eerder bestemmingsplan.
Het betoog slaagt.
Overigens heeft de raad ter zitting erkend dat, indien hij ten tijde van de vaststelling van het plan ervan uit mocht gaan dat de beheerschuur als gevolg van een calamiteit teniet is gegaan, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2444, heeft geoordeeld, hij een andere planregeling voor de beheerschuur van [appellant sub 6] zou hebben vastgesteld.
Conclusie
61. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het herstelbesluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder e, van de planregels en artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder i, van de planregels is genomen in strijd met het beginsel van rechtszekerheid en voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 15, lid 15.3, aanhef en onder a, van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 6] is gegrond. De Afdeling ziet hierin aanleiding de aan het perceel van [appellant sub 6] in het herstelbesluit toegekende natuurbestemming te vernietigen.
62. De bepalingen zoals hiervoor onder 61. genoemd zijn in het oorspronkelijke besluit gelijkluidend. De Afdeling ziet dan ook aanleiding voor het oordeel dat het oorspronkelijke besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder e, van de planregels en artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder i, van de planregels is genomen in strijd met het beginsel van rechtszekerheid en voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 15, lid 15.3, aanhef en onder a, van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 6] is gegrond, zodat de in het oorspronkelijke besluit aan het perceel van [appellant sub 6] toegekende natuurbestemming dient te worden vernietigd.
Opdracht
63. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeelmet inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en daartoe een termijn te stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Voorlopige voorziening
64. Om te voorkomen dat voorafgaand aan een nieuw besluit zonder omgevingsvergunning houtopstanden kunnen worden geveld, gerooid en verwijderd en teneinde te voorzien in enige bebouwingsmogelijkheden op het perceel van [appellant sub 6], ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening een planregel vast te stellen, zoals hierna vermeld.
Proceskosten
65. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 6] te worden veroordeeld.
Betekenis van de uitspraak voor appellanten
66. Vanwege de omvang van de uitspraak ziet de Afdeling aanleiding om, ter voorlichting aan partijen, in te gaan op de betekenis van de belangrijkste punten uit deze uitspraak voor appellanten.
66.1.
Voor [appellant sub 1] en anderen betekent deze uitspraak dat het besluit van 14 december 2017, voor zover het de door hen bestreden plandelen betreft, in rechte onaantastbaar wordt.
66.2.
Voor de BMF betekent deze uitspraak dat zowel het besluit van 14 december 2017 als het besluit van 12 oktober 2017 wordt vernietigd:
- voor zover het artikel 1, lid 1.42, onder b, van de planregels betreft, wat betekent dat veehouderijen op grond van dit plan alleen nog die dieraantallen en diercategorieën mogen houden conform de referentiesituatie, zoals opgenomen in bijlage 3 van de planregels;
- voor zover via afwijking ontwikkelingsmogelijkheden worden geboden aan agrarische bedrijven op basis van het PAS;
- voor zover via afwijking ontwikkelingsmogelijkheden worden geboden in de vorm van de oprichting of uitbreiding van melkveehouderijen met een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert;
- voor zover in het plan niet de beperking is opgenomen dat het gebruik van gronden en bouwwerken ter plaatse van andere agrarische bedrijven dan grondgebonden en intensieve veehouderijen niet mag leiden tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie;
- voor zover via afwijking kleine windmolens in het plangebied kunnen worden gerealiseerd.
De Afdeling draagt de raad op om over de vernietigde plandelen een nieuw besluit te nemen. In afwachting daarvan treft de Afdeling de voorlopige voorziening dat het gebruik van de gronden en bouwwerken ter plaatse van andere agrarische bedrijven dan grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen niet mag leiden tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie.
66.3.
Voor [appellante sub 3] betekent deze uitspraak dat zowel het besluit van 14 december 2017 als het besluit van 12 oktober 2017 wordt vernietigd voor zover het artikel 1, lid 1.42, onder b, van de planregels betreft, wat betekent dat veehouderijen op grond van dit plan alleen nog die dieraantallen en diercategorieën mogen houden conform de referentiesituatie, zoals opgenomen in bijlage 3 van de planregels. Deze referentiesituatie is voor wat betreft het bedrijf van [appellante sub 3] op de juiste wijze vastgesteld. Voorts is voor [appellante sub 3] een deel van de uitspraak op het beroep van de BMF van belang. De Afdeling draagt de raad op om over het vernietigde plandeel een nieuw besluit te nemen.
66.4.
Voor [appellant sub 4] betekent deze uitspraak dat zowel het besluit van 14 december 2017 als het besluit van 12 oktober 2017 wordt vernietigd voor zover het de dieraantallen en diercategorieën betreft die zijn opgenomen in bijlage 3 van de planregels en die behoren bij zijn veehouderij aan de [locatie 5] te Oud-Gastel. Voorts is voor [appellant sub 4] een deel van de uitspraak op het beroep van de BMF van belang.
De Afdeling draagt de raad op om over het vernietigde plandeel een nieuw besluit te nemen. In afwachting daarvan treft de Afdeling de voorlopige voorziening dat voor zover het betreft de in bijlage 3 van de planregels opgenomen dieraantallen en diercategorieën behorende bij de veehouderij aan de [locatie 5] te Oud Gastel maximaal zijn toegestaan de dieraantallen en diercategorieën overeenkomstig de door [appellant sub 4] gedane melding van 16 september 2016, voorzover aantoonbaar feitelijk aanwezig op 14 december 2017.
66.5.
Voor [appellant sub 5] betekent deze uitspraak dat het besluit van 14 december 2017, voor zover het de door hem bestreden plandelen betreft, in rechte onaantastbaar wordt.
66.6.
Voor [appellant sub 6] betekent deze uitspraak dat zowel het besluit van 14 december 2017 als het besluit van 12 oktober 2017 worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" voor zijn perceel.
De Afdeling draagt de raad op om over het vernietigde plandeel een nieuw besluit te nemen. In afwachting hiervan treft de Afdeling de voorlopige voorziening dat de natuurbestemming blijft gelden totdat het door de raad vast te stellen nieuwe besluit voor het perceel in werking is getreden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
over het besluit van de 14 december 2017
I. verklaart de beroepen van
a. [appellant sub 1] en anderen;
b. [appellante sub 5A] en [appellant sub 5B];
tegen het besluit van de raad van de gemeente Halderberge van 14 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge" ongegrond;
II. verklaart de beroepen van
a. Stichting Brabantse Milieufederatie;
b. [appellante sub 3];
c. [appellant sub 4];
d. [appellant sub 6];
tegen het besluit van de raad van de gemeente Halderberge van 14 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge" gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Halderberge van 14 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan “Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge”:
a. voor zover het betreft artikel 1, lid 1.42, onder b, van de planregels;
b. voor zover het betreft artikel 3, lid 3.3.7, onder e, lid 3.3.10, onder e, en lid 3.5.6, van de planregels;
c. voor zover het betreft artikel 4, lid 4.4.7, onder e, lid 4.4.10, onder e, en lid 4.6.6, van de planregels;
d. voor zover het betreft artikel 5, lid 5.3.6, onder e, lid 5.3.8, onder e, en lid 5.5.6, van de planregels;
e. voor zover het betreft artikel 6, lid 6.3.3, onder d, van de planregels;
f. voor zover het betreft artikel 8, lid 8.3, onder e, van de planregels;
g. voor zover het betreft artikel 9, lid 9.3.3, onder d, van de planregels;
h. voor zover het betreft artikel 10, lid 10.3.3, onder d, van de planregels;
i. voor zover het betreft artikel 12, lid 12.3.3, onder d, van de planregels;
j. voor zover het betreft artikel 13, lid 13.3.3, onder d, van de planregels;
k. voor zover het betreft artikel 14, lid 14.3.3, onder d, van de planregels;
l. voor zover het betreft artikel 16, lid 16.3.3, onder d, van de planregels;
m. voor zover het betreft artikel 24, lid 24.4.3, onder d, van de planregels;
n. voor zover daarin niet de beperking is opgenomen dat het gebruik van gronden en bouwwerken ter plaatse van andere agrarische bedrijven dan grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen niet mag leiden tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie;
o. voor zover het betreft de in bijlage 3 van de planregels opgenomen dieraantallen en diercategorieën behorende bij de veehouderij aan de [locatie 5] te Oud-Gastel;
p. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" ter plaatse van het perceel gelegen tussen de Bovenstraat en de Van Opdorpendreef te Hoeven, sectie […], nr. […];
over het besluit van 12 oktober 2017
IV. verklaart de beroepen van
a. [appellant sub 1] en anderen;
b. Stichting Brabantse Milieufederatie, voor zover gericht tegen:
- artikel 1, lid 1.42, onder a, van de planregels,
- de mogelijkheden die het plan biedt voor permanente tov, en
- artikel 36, leden 36.1.2, 36.3.3, 36.4.2, 36.5.2, 36.10.2, 36.12.2, 36.13.4 en 36.15.4;
c. [appellante sub 3], voor zover gericht tegen:
- het plandeel met de aanduiding "groenblauwe mantel" dat ziet op het perceel [locatie 4] te Hoeven, en
- het plandeel met de aanduiding "overige zone - natuur netwerk brabant" dat ziet op het perceel [locatie 4] te Hoeven;
d. [appellant sub 4], voor zover gericht tegen:
- het plandeel met de aanduiding "grondgebonden veehouderij" dat ziet op het perceel [locatie 5] te Oud-Gastel;
e. [appellante sub 5A] en [appellant sub 5B];
tegen het besluit van de raad van de gemeente Halderberge van 12 oktober 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge" niet-ontvankelijk;
V. verklaart de beroepen van
a. Stichting Brabantse Milieufederatie;
b. [appellante sub 3];
c. [appellant sub 4];
d. [appellant sub 6];
tegen het besluit van de raad van de gemeente Halderberge van 12 oktober 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge" gegrond;
VI. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Halderberge van 12 oktober 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan “Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge”: a. voor zover het betreft artikel 1, lid 1.42, onder b, van de planregels; b. voor zover het betreft artikel 3, lid 3.3.7, onder e, lid 3.3.10, onder e, en lid 3.5.6, van de planregels; c. voor zover het betreft artikel 4, lid 4.4.7, onder e, lid 4.4.10, onder e, en lid 4.6.6, van de planregels; d. voor zover het betreft artikel 5, lid 5.3.6, onder e, lid 5.3.8, onder e, en lid 5.5.6, van de planregels; e. voor zover het betreft artikel 6, lid 6.3.3, onder d, van de planregels; f. voor zover het betreft artikel 8, lid 8.3, onder e, van de planregels; g. voor zover het betreft artikel 9, lid 9.3.3, onder d, van de planregels; h. voor zover het betreft artikel 10, lid 10.3.3, onder d, van de planregels; i. voor zover het betreft artikel 12, lid 12.3.3, onder d, van de planregels; j. voor zover het betreft artikel 13, lid 13.3.3, onder d, van de planregels; k. voor zover het betreft artikel 14, lid 14.3.3, onder d, van de planregels; l. voor zover het betreft artikel 16, lid 16.3.3, onder d, van de planregels; m. voor zover het betreft artikel 24, lid 24.4.3, onder d, van de planregels; n. voor zover daarin niet de beperking is opgenomen dat het gebruik van gronden en bouwwerken ter plaatse van andere agrarische bedrijven dan grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen niet mag leiden tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie; o. voor zover het betreft de in bijlage 3 van de planregels opgenomen dieraantallen en diercategorieën behorende bij de veehouderij aan de [locatie 5] te Oud‑Gastel; p. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming “Natuur” ter plaatse van het perceel gelegen tussen de Bovenstraat en de Van Opdorpendreef te Hoeven, sectie [.], nr. [….];
VII. draagt de raad van de gemeente Halderberge op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen, over de volgende onderdelen onder VI: a. onderdeel b, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.2.9, onder b, en lid 3.3.10, onder e; b. onderdeel c, voor zover het betreft artikel 4, lid 4.2.8, onder b, en lid 4.4.10, onder e; c. onderdeel d, voor zover het betreft artikel 5, lid 5.3.8, onder e; d. onderdeel e tot en met onderdeel p;
VIII. treft de voorlopige voorziening dat tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe besluit als bedoeld onder VII:
a. het gebruik van gronden en bouwwerken ter plaatse van andere agrarische bedrijven dan grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen niet mag leiden tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie;;
b. voor zover het betreft de in bijlage 3 van de planregels opgenomen dieraantallen en diercategorieën behorende bij de veehouderij aan de [locatie 5] te Oud Gastel maximaal zijn toegestaan de dieraantallen en diercategorieën overeenkomstig de door [appellant sub 4] gedane melding van 16 september 2016, voorzover aantoonbaar feitelijk aanwezig op 14 december 2017;
c. het plandeel genoemd onder VI, onder p, wordt geacht in werking te zijn getreden;
IX. bepaalt dat de onder VIII. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van het door de raad vast te stellen besluit als bedoeld onder VII;
X. veroordeelt de raad van de gemeente Halderberge tot vergoeding van bij:
a. Stichting Brabantse Milieufederatie in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,90 (zegge: negenendertig euro en negentig cent);
b. [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
c. [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
d. [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 37,10 (zegge: zevenendertig euro en tien cent);
XI. gelast dat de raad van de gemeente Halderberge aan
a. Stichting Brabantse Milieufederatie het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierechten ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro);
b. [appellante sub 3] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierechten ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro);
c. [appellant sub 4] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierechten ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt;
d. [appellant sub 6] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierechten ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Boermansvoorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019
429-878-880.
BIJLAGE I
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:46
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 2.3
1. Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers die het mede aangaat, stelt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele land een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door het Rijk te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd
2. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, kan ten behoeve van tot zijn beleidsterrein behorende aspecten van het nationale ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen.
3. Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie tevens in op de wijze waarop Onze Minister zich voorstelt die ontwikkeling te doen verwezenlijken.
4. Met het vaststellen van een structuurvisie als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt niet eerder een aanvang gemaakt, dan nadat Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, een beschrijving van de inrichting van de voorgenomen structuurvisie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft overgelegd en de Tweede Kamer der Staten-Generaal deze beschrijving openbaar behandeld heeft. Indien de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet binnen vier weken besluit tot openbare behandeling van de beschrijving van de inrichting van de voorgenomen structuurvisie, dan kan met het vaststellen van de structuurvisie aangevangen worden. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, in overstemming met Onze Minister, stelt de Tweede Kamer der Staten-Generaal schriftelijk op de hoogte van de gevolgtrekkingen die hij aan de behandeling verbindt.
5. Met verwezenlijking van de structuurvisie wordt niet eerder een aanvang gemaakt dan acht weken nadat Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat haar aan de Staten-Generaal heeft toegezonden. Indien door of namens een der Kamers der Staten-Generaal binnen acht weken na toezending van de structuurvisie te kennen wordt gegeven dat zij over de visie in het openbaar wil beraadslagen wordt met verwezenlijking van de structuurvisie niet eerder een aanvang gemaakt dan zes maanden na die toezending, dan wel indien de beraadslagingen op een eerder tijdstip zijn beëindigd, na die beraadslagingen. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat stelt de Staten-Generaal schriftelijk op de hoogte van de gevolgtrekkingen die hij voor het nationaal ruimtelijk beleid aan de beraadslagingen verbindt.
Artikel 3.3
Om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, kan bij het bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder omgevingsvergunning:
a. bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;
b. bouwwerken te slopen.
Artikel 3.8
1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:
a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg wordt beschikbaar gesteld;
b. de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, onder a, gelijktijdig met de daar bedoelde plaatsing langs elektronische weg wordt toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan de betrokken waterschapsbesturen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten;
c. indien in het ontwerp gronden zijn aangewezen waarvan de bestemming in de naaste toekomst voor verwezenlijking in aanmerking komt, kennisgeving tevens geschiedt aan diegenen die in de basisregistratie kadaster staan vermeld als eigenaar van die gronden of als beperkt gerechtigde op die gronden;
d. door een ieder zienswijzen omtrent het ontwerp bij de gemeenteraad naar voren kunnen worden gebracht;
e. de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.
2. Voor zover het ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een aanwijzing, die betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven locatie, waarvan geen afwijking mogelijk is, kunnen zienswijzen daarop geen betrekking hebben.
3. De bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geschiedt binnen twee weken na de vaststelling. Burgemeester en wethouders plaatsen de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg. Gelijktijdig verzenden zij de kennisgeving, bedoeld in de vorige volzin, langs elektronische weg aan de diensten en bestuursorganen bedoeld in het eerste lid, onder b, en stellen zij het besluit met de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschikbaar. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zijn op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de artikelen 3:40, 3:42, 3:43, 3:44 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing.
4. In afwijking van het derde lid wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat. In zodanig geval zenden burgemeester en wethouders na de vaststelling onverwijld langs elektronische weg het raadsbesluit aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat.
5. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan treedt in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt, behoudens voor zover het zesde lid van toepassing is.
6. Indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan kunnen gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de gemeenteraad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Artikel 4.2, tweede tot en met vierde lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, tweede tot en met vierde lid, zijn op deze aanwijzing niet van toepassing. De kennisgeving van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister vermelden in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie onderscheidenlijk het Rijk beletten het betrokken provinciaal onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt alsdan met uitsluiting van dat onderdeel, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door burgemeester en wethouders bekendgemaakt. De in het vierde lid genoemde termijn wordt hiertoe met een week verlengd. De termijn voor indiening van een beroepschrift tegen het aanwijzingsbesluit vangt aan met ingang van de dag na die waarop dit besluit ter inzage is gelegd. Zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden vervalt het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel.
7. Van het aanwijzingsbesluit, bedoeld in het zesde lid, wordt mededeling gedaan aan diegenen die ten aanzien van het onderdeel van het bestemmingsplan dat bij dat aanwijzingsbesluit is betrokken een zienswijze naar voren hebben gebracht of een aanvraag tot vaststelling hebben ingediend.
Artikel 4.1
1. Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van de verordening geschiedt tevens langs elektronische weg.
2. Tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld, stelt de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan of een beheersverordening vast met inachtneming van de verordening.
3. Bij of krachtens een verordening als bedoeld in het eerste lid kunnen regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening als bedoeld in het tweede lid in werking is getreden. Bij de verordening kunnen regels worden gesteld met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij die verordening aan te geven krachtens dit lid gestelde regels.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van de provinciale verordening.
5. Provinciale staten kunnen verklaren dat een verordening wordt voorbereid. Artikel 3.7, tweede, derde, vierde, zevende en achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing. In de verklaring kunnen provinciale staten bepalen dat gedeputeerde staten beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het besluit vervalt bij de inwerkingtreding van de verordening doch uiterlijk na zes maanden.
6. Een provinciale verordening als bedoeld in dit artikel wordt niet vastgesteld dan nadat het ontwerp in de Staatscourant, langs elektronische weg en op de in de provincie gebruikelijke wijze is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen een bij die bekendmaking te stellen termijn van ten minste vier weken schriftelijk of langs elektronische weg opmerkingen over het ontwerp ter kennis van provinciale staten te brengen.
Artikel 2.7
1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:
a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of
b. artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.
4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.
Artikel 2.8
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
4. In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er zijn geen alternatieve oplossingen;
b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
5. Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:
a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of
b. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.
6. Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.
7. Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan, onderscheidenlijk de verplichting om deze maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.
8. Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.
9. Voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
Verordening ruimte Noord-Brabant
Artikel 1.79 ruimtelijke kwaliteit
bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is.
Artikel 3.2 Kwaliteitsverbetering van het landschap
1. Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving;
2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording:
a. van de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde verbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd;
b. dat de in het eerste lid bedoelde verbetering past binnen de hoofdlijnen van het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied.
3. De in het eerste lid bedoelde verbetering kan mede betreffen:
a. de landschappelijke inpassing van bebouwing, voor zover expliciet vereist op grond van deze verordening;
b. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;
c. activiteiten, gericht op behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;
d. het wegnemen van verharding;
e. het slopen van bebouwing;
f. een fysieke bijdrage aan de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones.
4. Indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het eerste lid niet is verzekerd, wordt het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg.
5. In afwijking van het bepaalde in dit artikel kan de toelichting van een bestemmingsplan een verantwoording bevatten over de wijze waarop de afspraken over de kwaliteitsverbetering van het landschap, die zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg, bedoeld in artikel 39.4, onder b, worden nagekomen.
6. Het eerste tot en met vijfde lid is niet van toepassing op een uitwerking van een bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet.
Artikel 5.1 Bescherming Natuur Netwerk Brabant
1. Een bestemmingsplan gelegen in het Natuur Netwerk Brabant:
a. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;
b. stelt regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken;
c. bepaalt dat zolang het Natuur Netwerk Brabant niet is gerealiseerd, de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten.
2. Als ecologische waarden en kenmerken als bedoeld in het eerste lid gelden de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan.
3. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan bepalen dat het oprichten van kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van de natuurbestemming als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, of het recreatieve medegebruik daarvan, zijn toegestaan, mits dit geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant.
4. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan bepalen dat nieuwvestiging is toegestaan, mits:
a. het een deel van het Natuur Netwerk Brabant betreft dat door bestaand stedelijk gebied loopt als bedoeld in artikel 4, en
b. de nieuwvestiging geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant of als de nieuwvestiging wel een aantasting van waarden geeft er voldaan wordt aan de vereisten uit artikel 5.3, artikel 5.4 of artikel 5.5.
5. Artikel 3.3, tweede lid (nieuwvestiging), is niet van toepassing.
6. In afwijking van het eerste lid, onder c, stelt de gemeenteraad binnen negen maanden een bestemmingsplan vast waarbij een natuurbestemming wordt aangewezen als de inrichting en het beheer voor natuurdoeleinden zijn verzekerd op grond van een verplichting van Gedeputeerde Staten of van een waterschapsbestuur.
7. Een bestemmingsplan dat is gelegen buiten het Natuur Netwerk Brabant en leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant anders dan door de verspreiding van stoffen in lucht of water, strekt ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd overeenkomstig artikel 5.6 (compensatieregels).
Artikel 6.1 Bescherming van de groenblauwe mantel
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:
a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;
b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, bevat een verantwoording over de wijze waarop de nodige kennis over de aanwezige ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken is vergaard.
Planregels "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge"
Artikel 1.13 agrarisch bedrijf:
inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1 derde lid, Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren, zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig agrarisch bedrijf.
Artikel 1.16 agrarisch bedrijf, veehouderij:
agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren.
Artikel 1.17 agrarisch bedrijf, grondgebonden veehouderij:
veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen, respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie.
Artikel 1.19 agrarisch bedrijf, intensieve veehouderij:
agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen.
Artikel 1.20 agrarisch bedrijf, nevenactiviteit intensieve veehouderij:
agrarische bedrijfstak bij een grondgebonden agrarisch bedrijf, waarbij de nevenactiviteit qua bedrijfsomvang en/of ruimtegebruik ondergeschikt is aan het grondgebonden agrarisch bedrijf welke als hoofdfunctie duidelijk herkenbaar blijft."
Artikel 1.22 agrarisch bedrijf, overig:
agrarisch bedrijf dat niet binnen de begripsbepaling van veehouderij, (vollegronds)teeltbedrijf of glastuinbouwbedrijf valt; hieronder vallen onder andere intensieve kwekerijen en productiegerichte paardenhouderijen."
Artikel 1.42 bestaande stikstofdepositie:
de stikstofdepositie die plaatsvindt ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op de voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied ten gevolge van de emissie van een veehouderij conform
a. de bestaande dieraantallen en diercategorieën zoals opgenomen in bijlage 3 van de regels, dan wel;
b. een verleende en onherroepelijke vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming respectievelijk artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 of een onherroepelijke omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 6.10a van het Besluit omgevingsrecht respectievelijk hoofdstuk IX, titel 2 van de Natuurbeschermingswet 1998, of een geregistreerde Melding als bedoeld in artikel 8 van de Regeling programmatische aanpak stikstof dan wel artikel 2.7 van de Regeling natuurbescherming, zoals opgenomen in bijlage 4 van de regels.
Artikel 1.55 bouwperceel:
een aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan.
Artikel 1.58 bouwwerk:
een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.
Artikel 1.140 paardenhouderij:
een (agrarisch) bedrijf gericht op het fokken van (sport)paarden, het houden, stallen of africhten van paarden ten behoeve van de vlees- en/of melkproductie, handel en/of de gebruiksgerichte paardenhouderij".
Artikel 1.141 gebruiksgerichte paardenhouderij:
paardenhouderij waar het rijden met paarden primair gericht is op de ruiter/amazone."
Artikel 1.142 productiegerichte paardenhouderij:
paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan/met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten en trainen en verhandelen van paarden."
Artikel 1.170 (teelt)ondersteunende voorzieningen:
ondersteunende voorziening die een onderdeel is van de vollegronds bedrijfsvoering van een grondgebonden agrarisch bedrijf of (vollegronds)teeltbedrijf.
Artikel 1.172 teeltondersteunende voorzieningen, permanent:
teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas.
Artikel 1.173 teeltondersteunende voorzieningen, tijdelijk:
teeltondersteunende voorzieningen die op dezelfde locatie gebruikt kunnen worden zo lang de teelt dit vereist, voor aaneengesloten periode van maximum van 6 maanden. Deze tijdelijke voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik. Hieronder worden verstaan (afdek)folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, regenkappen, schaduwhallen, hagelnetten.
Artikel 1.174 teeltondersteunende voorzieningen, overig:
een permanente (teelt)ondersteunende voorziening c.q. een bouwwerk in de vorm van een hek met afrastering, met een hoogte van niet meer dan 4,5 m, op boomteeltpercelen waarmee dieren van die percelen geweerd kunnen worden (boomteelthek).
Artikel 3.1 Bestemmingsomschrijving Agrarisch
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarische gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen en hobbymatige agrarische activiteiten;
b. (vollegronds)teeltbedrijven;
c. overige agrarische bedrijven, met uitzondering van productiegerichte paardenhouderijen;
d. tevens een glastuinbouwbedrijf ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw';
e. tevens een grondgebonden veehouderij ter plaatse van de aanduiding 'grondgebonden veehouderij';
f. tevens een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij';
g. tevens een productiegerichte paardenhouderij ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - productiegerichte paardenhouderij';
h. tevens een gebruiksgerichte paardenhouderij ter plaatse van de aanduiding 'paardenhouderij';
i. tevens camperplaatsen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - camperplaatsen';
j. een ecologische verbindingszone ter plaatse van de aanduiding 'Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone';
k. tevens een internetwinkel uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'internetwinkel';
l. tevens een fietsbrug uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'brug';
m. tevens een fouragebedrijf uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - fouragebedrijf';
n. tevens een agrarisch hulpgebouw uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hulpgebouw';
o. tevens een gastenverblijf uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - gastenverblijf';
p. tevens voorzieningen ten behoeve van de huisvesting van seizoenarbeiders ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - huisvesting seizoensarbeiders';
q. tevens een hondenkennel uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - hondenkennel';
r. tevens een mestbassin uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - mestbassin';
s. tevens een paardenstal ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paardenstal';
t. tevens permanente teeltondersteunende voorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen';
u. tevens een stagiaireverblijf uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - stagiaireverblijf';
v. tevens vakantieappartementen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - vakantieappartementen';
w. tevens verblijfsrecreatieve voorzieningen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'verblijfsrecreatie';
x. tevens een zorgboerderij uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'zorgboerderij';
y. tevens een kleinschalig kampeerterrein met maximaal 30 standplaatsen per agrarisch bedrijf, op of aansluitend aan het bouwvlak;
z. één bedrijfswoning per bouwvlak, waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven;
aa. productiegebonden detailhandel en detailhandel in streekgebonden producten, als zijnde nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf;
statische binnenopslag;
opslag en be- en verwerking van agrarische producten, alsmede het verzendklaar maken van de producten, als zijnde nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf;
een voorziening ten behoeve van het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting ten behoeve van een agrarisch bedrijf;
aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven;
groenvoorzieningen;
(onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;
water, waterhuishoudkundige en nutsvoorzieningen;
recreatief medegebruik;
behoud van cultuurhistorisch waardevolle, en/of beeldbepalende bebouwing ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden';
behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden
tevens tuinen, niet zijnde erf, direct grenzend aan:
1. bestemmingsvlakken anders dan 'Agrarisch', 'Agrarisch met waarden - landschapswaarden' of 'Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden', of;
2. bouwvlakken.
Artikel 3.2.8 Permanente teeltondersteunende voorzieningen
Voor het bouwen van permanente teeltondersteunende voorzieningen gelden de volgende regels:
a. permanente teeltondersteunende voorzieningen zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak en tevens ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen';
b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4,5 m;
c. de oppervlakte mag niet meer bedragen dan 2,5 ha.
Artikel 3.2.9 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
a. binnen het bouwvlak geldt:
1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m, met dien verstande dat de bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn niet meer mag bedragen dan 1 m;
2. de bouwhoogte van mestsilo's mag niet meer bedragen dan 6 m;
3. de bouwhoogte van sleufsilo's mag niet meer bedragen dan 2,5 m;
4. de bouwhoogte van torensilo's mag niet meer bedragen dan 12 m
5. de bouwhoogte van lichtmasten ten behoeve van paardenbakken mag niet meer bedragen dan 5 m;
6. de bouwhoogte van voorzieningen ten behoeve van het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting ten behoeve van het eigen agrarische bedrijf mag niet meer bedragen dan 15 m, met dien verstande dat de mest afkomstig dient te zijn van het eigen bedrijf;
7. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4,5 m;
b. buiten het bouwvlak geldt:
1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m;
2. de bouwhoogte van lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mag niet meer bedragen dan 0,5 m;
3. de bouwhoogte van overige teeltondersteunende voorzieningen mag niet meer bedragen dan 2 m;
4. de oppervlakte van lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mag niet meer bedragen dan 2,5 ha;
5. lichtmasten zijn niet toegestaan;
6. sleufsilo's en kuilvoerplaten zijn niet toegestaan;
7. de bouwhoogte van een fietsbrug ter plaatse van de aanduiding 'brug' mag niet meer bedragen dan 12 m;
8. de maximale oppervlakte bebouwing buiten het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding 'verblijfsrecreatie' mag in totaal niet meer bedragen dan 235 m2, waarvan:
2 trekkershutten van 25 m2, 3 trekkershutten van 50 m2 en 1 pipowagen van 35 m;
de maximale bouwhoogte van de bebouwing bedraagt 2,5 m.
9. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m;
10. de oppervlakte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 10 m2.
Artikel 3.3.8 Afwijken hoge tijdelijke en overige teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning ve[r]lenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.9 onder b voor het toestaan van teeltondersteunende voorzieningen met inachtneming van de volgende regels:
a. voor de bouw van hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen geldt:
1. de voorzieningen zijn noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
2. de oppervlakte van hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mag niet meer bedragen dan 2,5 ha;
3. de maximale hoogte mag niet meer bedragen dan 4,5 m;
4. de bestaande natuurlijke, landschappelijke, archeologische en/of cultuurhistorische waarden worden niet onevenredig aangetast;
5. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in het geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;
6. er is sprake van ruimtelijke kwaliteitsverbetering die tevens is veiliggesteld en vastgelegd overeenkomstig het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap West-Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag.
b. voor de bouw van overige tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen hoger dan 2 m geldt:
1. de voorzieningen zijn noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
2. de maximale hoogte mag niet meer bedragen dan 4,5 m;
3. de bestaande natuurlijke, landschappelijke, archeologische en/of cultuurhistorische waarden worden niet onevenredig aangetast;
4. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in het geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;
5. er is sprake van ruimtelijke kwaliteitsverbetering die tevens is veiliggesteld en vastgelegd overeenkomstig het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap West-Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag.
Artikel 3.3.10 Afwijken bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a. lid 3.2.9 onder a en/of b voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2,5 m;
b. lid 3.2.9 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn, mits hierdoor het stedenbouwkundig beeld en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
c. lid 3.2.9 onder a voor het bouwen van mestsilo's en/of torensilo's tot een hogere bouwhoogte van maximaal 15 m indien dit noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
d. lid 3.2.9 voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 6 m;
e. lid 3.2.9 voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de windmolens mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
2. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m;
3. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
Artikel 3.4.3 Overige gebruiksregels
a. binnen gebouwen mogen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;
b. het gebruik van gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduidingen 'grondgebonden veehouderij' en 'intensieve veehouderij' mag niet leiden tot een toename van de bestaande stikstofdepositie;
c. indien er sprake is van het vergisten van mest door middel van biomassavergisting ten behoeve van het opwekken van duurzame energie, mag dit enkel met mest dat uit het eigen bedrijf afkomstig is én ter plaatse is geproduceerd.
Artikel 3.5.6 Afwijken diercategorieën en aantallen
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.4.3 onder b en de type diercategorieën en/of aantallen als opgenomen in Bijlage 3 of Bijlage 4 als behorende bij een grondgebonden veehouderij of intensieve veehouderij wijzigen, mits:
a. e wijziging van de diercategorieën en/of aantallen niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie, dan wel;
b. dat bij een toename van de bestaande stikstofdepositie aantoonbaar gebruik wordt gemaakt van de beschikbare depositieruimte op basis van het Programma Aanpak Stikstof (PAS).
Artikel 3.6.1 Permanente teeltondersteunende voorzieningen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen voor het oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen door middel van oprichting, vormverandering en/of vergroting van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen' al dan niet in combinatie met vormverandering en/of vergroting van de aanduiding 'bouwvlak', met dien verstande dat:
a. de omvang van het bouwvlak mag worden vergroot tot maximaal:
1. voor lage permanente teeltondersteunende voorzieningen met een maximale bouwhoogte van 0,5 m: netto oppervlakte 4,5 ha;
2. voor hoge permanente teeltondersteunende voorzieningen met een maximale bouwhoogte van 4,5 m: netto oppervlakte 2 ha;
3. voor permanente teeltondersteunende kassen met een maximale bouwhoogte van 6 m: netto oppervlakte 0,5 ha;
b. maximaal 1,5 ha van het bouwvlak mag worden gebruikt voor bouwwerken, niet zijnde permanente teeltondersteunende voorzieningen;
c. het overige deel van het bouwvlak wordt voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen';
d. vormverandering en/of vergroting van de aanduiding 'bouwvlak' met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen' dient direct aan te sluiten op het bestaande bouwvlak dan wel gescheiden door niet meer dan een weg, watergang of landschapselement met een maximale onderlinge afstand van 25 m. Indien een scheiding plaatsvindt door een weg, watergang of landschapselement dient op de verbeelding een relatieteken te worden opgenomen;
e. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen' zijn uitsluitend permanente teeltondersteunende voorzieningen en erf- en terreinafscheidingen toegestaan;
f. advies ten aanzien van de noodzaak voor de bedrijfsvoering wordt gevraagd aan de AAB;
g. er sprake is van ruimtelijke kwaliteitsverbetering die tevens is veiliggesteld en vastgelegd overeenkomstig het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap West-Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag. Indien gekozen wordt voor landschappelijke inpassing bij wijze van kwaliteitsverbetering dan dient de landschappelijke inpassing in het wijzigingsplan te worden vastgelegd door het opnemen van de bestemming 'Groen' met de aanduiding 'specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing'.
h. er geen sprake is van een aantoonbaar onevenredige aantasting van in de omgeving aanwezige landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische, bodem- en waterhuishoudkundige en milieuhygiënische waarden;
i. er geen sprake is van een aantoonbaar onevenredige aantasting van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden en (agrarische) bedrijven.
Artikel 3.6.2 Vormverandering bouwvlak agrarische bedrijven
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen voor een vormverandering van een bouwvlak van agrarische bedrijven, met dien verstande dat:
a. voor vormverandering ten behoeve van een veehouderij op de gronden met de aanduiding 'beperkingen veehouderij' wordt medewerking slechts verleend indien - met behulp van de Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, zoals op basis van de provinciale verordening zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag - is aangetoond dat het bedrijf in voldoende mate grondgebonden is;
b. vormverandering ter plaatse van de aanduiding 'Natuur Netwerk Brabant' is niet toegestaan;
c. vormverandering ter plaatse van de aanduiding 'Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone' is slechts toegestaan wanneer het functioneren van de ecologische verbindingszone niet wordt geschaad;
d. zuinig ruimtegebruik als uitgangspunt geldt;
e. vormverandering mag er niet toe leiden dat bestaande bedrijfsbebouwing buiten het bouwvlak komt te liggen;
f. medewerking wordt slechts verleend indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande stikstofdepositie;
g. medewerking aan een vormverandering die tot doel heeft de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van een veehouderij mogelijk te maken, wordt slechts verleend indien voldaan wordt aan de Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, zoals op basis van de provinciale verordening zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag;
h. medewerking aan een vormverandering die tot doel heeft de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van een veehouderij mogelijk te maken, wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de kans op geurhinder, waarbij uitsluitend de achtergrondbelasting wordt beschouwd, op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
i. medewerking aan een vormverandering die tot doel heeft de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve een veehouderij mogelijk te maken, wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m³;
j. medewerking aan een vormverandering die tot doel heeft de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van een veehouderij mogelijk te maken, wordt slechts verleend indien een zorgvuldige dialoog is gevoerd met de omwonenden, voorafgaand aan de definitieve planvorming en gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling, en waarvan een schriftelijk verslag beschikbaar is;
k. er sprake is van ruimtelijke kwaliteitsverbetering die tevens is veiliggesteld en vastgelegd overeenkomstig het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap West-Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag. Indien gekozen wordt voor landschappelijke inpassing bij wijze van kwaliteitsverbetering dan dient de landschappelijke inpassing in het wijzigingsplan te worden vastgelegd door het opnemen van de bestemming 'Groen' met de aanduiding 'specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing'.
l. op de gronden met de aanduiding 'beperkingen veehouderij' wordt medewerking slechts verleend indien - met behulp van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij en Nadere regels zoals op basis van de Verordening ruimte zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag - is aangetoond dat het bedrijf in voldoende mate grondgebonden is;
m. er geen sprake is van een aantoonbaar onevenredige aantasting van in de omgeving aanwezige landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische, bodem- en waterhuishoudkundige en milieuhygiënische waarden;
n. er geen sprake is van een aantoonbaar onevenredige aantasting van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden en (agrarische) bedrijven.
o. vormverandering is uitsluitend mogelijk indien:
1. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad;
2. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat archeologische waarden op de betrokken locatie niet aanwezig zijn;
3. met dien verstande dat dit uitsluitend geldt:
bij een vormverandering op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' bij een plangebied groter dan 50 m2;
bij een vormverandering op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' bij een plangebied groter dan 1.000 m2;
bij een vormverandering op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' bij een plangebied groter dan 2.500 m2.
Artikel 3.6.4 Vergroting bouwvlak veehouderij
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen voor het vergroten van een bouwvlak van een veehouderij, voor zover de locatie is genoemd in bijlage 5 bij de regels, met dien verstande dat:
a. de omvang van het bouwvlak mag worden vergroot tot maximaal 1,5 ha, waarbij vergroting er niet toe mag leiden dat bestaande bedrijfsbebouwing buiten het bouwvlak komt te liggen;
b. vergroting ten behoeve van een veehouderij gelegen binnen aanduiding 'beperkingen veehouderij' slechts is toegestaan als is aangetoond dat het bedrijf in voldoende mate grondgebonden is. De grondgebondenheid wordt aangetoond door de Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij toe te passen, zoals op basis van de provinciale verordening zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van toepassing van de wijzigingsbevoegdheid;
c. advies ten aanzien van de noodzaak voor en de volwaardigheid en continuïteit van de bedrijfsvoering wordt gevraagd aan de AAB;
d. vergroting ter plaatse van de aanduiding 'Natuur Netwerk Brabant' niet is toegestaan;
e. vergroting ter plaatse van de aanduiding 'Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone' is slechts toegestaan wanneer het functioneren van de ecologische verbindingszone niet wordt geschaad;
f. medewerking wordt slechts verleend indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande stikstofdepositie;
g. medewerking aan een vergroting die tot doel heeft de bouw van bedrijfsgebouwen mogelijk te maken, wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de kans op geurhinder, waarbij uitsluitend de achtergrondbelasting wordt beschouwd, op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
h. medewerking aan een vergroting die tot doel heeft de bouw van bedrijfsgebouwen mogelijk te maken, wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m³;
i. medewerking aan een vergroting die tot doel heeft de bouw van bedrijfsgebouwen mogelijk te maken, wordt slechts verleend indien een zorgvuldige dialoog is gevoerd met de omwonenden, voorafgaand aan de definitieve planvorming en gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling, en waarvan een schriftelijk verslag beschikbaar is;
j. er sprake is van ruimtelijke kwaliteitsverbetering die tevens is veiliggesteld en vastgelegd overeenkomstig het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap West-Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag. Indien gekozen wordt voor landschappelijke inpassing bij wijze van kwaliteitsverbetering dan dient de landschappelijke inpassing in het wijzigingsplan te worden vastgelegd door het opnemen van de bestemming 'Groen' met de aanduiding 'specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing'.
k. medewerking wordt slechts verleend indien voldaan wordt aan de Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderijen, zoals op basis van de provinciale verordening zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag;
l. er geen sprake is van een aantoonbaar onevenredige aantasting van in de omgeving aanwezige landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische, bodem- en waterhuishoudkundige en milieuhygiënische waarden;
m. er geen sprake is van een aantoonbaar onevenredige aantasting van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden en (agrarische) bedrijven;
n. vergroting is uitsluitend mogelijk indien:
1. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad;
2. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat archeologische waarden op de betrokken locatie niet aanwezig zijn;
3. met dien verstande dat dit uitsluitend geldt:
bij een vormverandering op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' bij een plangebied groter dan 50 m2;
bij een vormverandering op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' bij een plangebied groter dan 1.000 m2;
bij een vormverandering op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' bij een plangebied groter dan 2.500 m2.
Artikel 4.1 Bestemmingsomschrijving Agrarisch met waarden - Landschapswaarden
De voor 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor:
1. het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden ter plaatse van de aanduiding 'groenblauwe mantel';
2. aardkundig waardevolle gebieden, ter plaatse van de aanduiding specifieke vorm van agrarisch met waarden - aardkundig waardevol gebied';
3. cultuurhistorische waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevol gebied';
4. de openheid van het gebied, ter plaatse van de aanduiding 'landschappelijk open gebied';
b. agrarische gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
c. hobbymatige agrarische activiteiten;
d. (vollegronds) teeltbedrijven;
e. overige agrarische bedrijven, met uitzondering van productiegerichte paardenhouderijen;
f. tevens een glastuinbouwbedrijf ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw';
g. tevens een grondgebonden veehouderij ter plaatse van de aanduiding 'grondgebonden veehouderij';
h. tevens een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij',
i. tevens een productiegerichte paardenhouderij ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarische - productiegerichte paardenhouderij';
j. tevens een gebruiksgerichte paardenhouderij ter plaatse van de aanduiding 'paardenhouderij';
k. tevens een nevenactiviteit intensieve veehouderij bij een grondgebonden agrarisch bedrijf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - nevenactiviteit intensieve veehouderij';
l. tevens statische binnenopslag ter plaatste van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - statische opslag';
m. tevens een fietsbrug met bijbehorend talud en voorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'brug';
n. een ecologische verbindingszone ter plaatse van de aanduiding 'Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone';
o. tevens een kleinschalig kampeerterrein met maximaal 30 standplaatsen per agrarisch bedrijf;
p. tevens een fouragebedrijf uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - fouragebedrijf';
q. tevens een mestplaat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - mestplaat';
r. tevens voorzieningen ten behoeve van de huisvesting van seizoensarbeiders ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - huisvesting seizoensarbeiders';
s. tevens permanente teeltondersteunende voorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - permanente teeltondersteunende voorzieningen';
t. tevens een stagiaireverblijf uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - stagiaireverblijf';
u. tevens vakantieappartementen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - vakantieappartementen';
v. tevens een waterbassin met pomp uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - waterbassin met pomp';
w. één bedrijfswoning per bouwvlak, waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven. Ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is geen bedrijfswoning toegestaan;
x. productiegebonden detailhandel en detailhandel in streekgebonden producten als zijnde nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf;
y. statische binnenopslag;
z. opslag en be- en verwerking van agrarische producten, alsmede het verzendklaar maken van de producten, als zijnde nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf;
aa. een voorziening ten behoeve van het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting ten behoeve van een agrarisch bedrijf;
aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven;
groenvoorzieningen;
(onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;
water, waterhuishoudkundige en nutsvoorzieningen;
recreatief medegebruik;
behoud van cultuurhistorisch waardevolle en/ofbeeldbepalende bebouwing ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden';
tevens tuinen, niet zijnde erf, direct grenzend aan:
1. bestemmingsvlakken anders dan 'Agrarisch', 'Agrarisch met waarden - landschapswaarden' of 'Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden', of;
2. bouwvlakken.
Artikel 4.2.7 Permanente teeltondersteunende voorzieningen
Voor het bouwen van permanente teeltondersteunende voorzieningen gelden de volgende regels:
a. permanente teeltondersteunende voorzieningen zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak en tevens ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - permanente teeltondersteunende voorzieningen';
b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4,5 m;
c. de oppervlakte mag niet meer bedragen dan 2,5 ha.
Artikel 4.2.8 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
a. binnen het bouwvlak geldt:
1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m, met dien verstande dat de bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn niet meer mag bedragen dan 1 m;
2. de bouwhoogte van mestsilo's mag niet meer bedragen dan 6 m;
3. de bouwhoogte van sleufsilo's mag niet meer bedragen dan 2,5 m;
4. de bouwhoogte van torensilo's mag niet meer bedragen dan 12 m
5. de bouwhoogte van lichtmasten ten behoeve van paardenbakken mag niet meer bedragen dan 5 m;
6. de bouwhoogte van voorzieningen ten behoeve van het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting ten behoeve van het eigen agrarische bedrijf mag niet meer bedragen dan 15 m, met dien verstande dat de mest afkomstig dient te zijn van het eigen bedrijf;
7. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4,5 m;
b. buiten het bouwvlak geldt:
1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m;
2. de bouwhoogte van lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mag niet meer bedragen dan 0,5 m;
3. de bouwhoogte van overige teeltondersteunende voorzieningen mag niet meer bedragen dan 2 m;
4. de oppervlakte van lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mag niet meer bedragen dan 2,5 ha;
5. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen zijn niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - aardkundig waardevol gebied' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevol gebied';
6. overige teeltondersteunende voorzieningen zijn niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - aardkundig waardevol gebied' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevol gebied';
7. lichtmasten zijn niet toegestaan;
8. sleufsilo's en kuilvoerplaten zijn niet toegestaan;
9. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m;
10. de oppervlakte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 10 m2.
Artikel 4.3 Nadere eisen
a. burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding 'landschappelijk open gebied' ter voorkoming van een onevenredige krappe situering en daarmee aantasting van de daarbij behorende landschapswaarde.
b. de onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld indien zulks noodzakelijk is voor het behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden, waarbij als toetsingskader het landschapsplan wordt gehanteerd.
Artikel 4.4.8 Afwijken hoge tijdelijke en overige teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.2.8 onder b voor het toestaan van teeltondersteunende voorzieningen met inachtneming van de volgende regels:
a. voor de bouw van hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen geldt:
1. de voorzieningen zijn noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
2. de oppervlakte van hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mag niet meer bedragen dan 2,5 ha;
3. de maximale hoogte mag niet meer bedragen dan 4,5 m;
4. de bestaande natuurlijke, landschappelijke, archeologische en/of cultuurhistorische waarden worden niet onevenredig aangetast;
5. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de waarde openheid, ter plaatse van de aanduiding 'landschappelijk open gebied';
6. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in het geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;
7. de voorzieningen zijn niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - aardkundig waardevol gebied' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevol gebied';
8. er is sprake van ruimtelijke kwaliteitsverbetering die tevens is veiliggesteld en vastgelegd overeenkomstig het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap West-Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag.
b. voor de bouw van overige tijdelijke teeltondersteunende hoger dan 2 m voorzieningen geldt:
1. de voorzieningen zijn noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
2. de maximale hoogte mag niet meer bedragen dan 4,5 m;
3. de bestaande natuurlijke, landschappelijke, archeologische en/of cultuurhistorische waarden worden niet onevenredig aangetast;
4. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de waarde openheid, ter plaatse van de aanduiding 'landschappelijk open gebied';
5. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in het geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;
6. de voorzieningen zijn niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - aardkundig waardevol gebied' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevol gebied';
7. er is sprake van ruimtelijke kwaliteitsverbetering die tevens is veiliggesteld en vastgelegd overeenkomstig het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap West-Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag.
Artikel 4.4.10 Afwijken bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a. lid 4.2.8 onder a en/of b voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2,5 m;
b. lid 4.2.8 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn, mits hierdoor het stedenbouwkundig beeld en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
c. lid 4.2.8 onder a voor het bouwen van mestsilo's en/of torensilo's tot een hogere bouwhoogte van maximaal 15 m indien dit noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
d. lid 4.2.8 voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 6 m;
e. lid 4.2.8 voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de windmolens mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
2. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m;
3. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
Artikel 4.8.1 Permanente teeltondersteunende voorzieningen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen voor het oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen door middel van oprichting, vormverandering en/of vergroting van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - permanente teeltondersteunende voorzieningen' al dan niet in combinatie met vormverandering en/of vergroting van de aanduiding 'bouwvlak', met dien verstande dat:
a. de omvang van het bouwvlak mag worden vergroot tot maximaal:
1. voor lage permanente teeltondersteunende voorzieningen met een maximale bouwhoogte van 0,5 m: netto oppervlakte 4,5 ha, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'groenblauwe mantel' een maximum van 3 ha geldt;
2. voor hoge permanente teeltondersteunende voorzieningen met een maximale bouwhoogte van 4,5 m: netto oppervlakte 2 ha;
3. voor permanente teeltondersteunende kassen met een maximale bouwhoogte van 6 m: netto oppervlakte 0,5 ha;
b. maximaal 1,5 ha van het bouwvlak mag worden gebruikt voor bouwwerken, niet zijnde permanente teeltondersteunende voorzieningen;
c. het overige deel van het bouwvlak wordt voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - permanente teeltondersteunende voorzieningen';
d. vergroting van het bouwvlak niet is toegestaan op de gronden met de aanduiding 'Natuur Netwerk Brabant';
e. teeltondersteunende kassen zijn op de gronden met de aanduiding 'groenblauwe mantel' niet toegestaan;
f. vormverandering en/of vergroting van de aanduiding 'bouwvlak' met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - permanente teeltondersteunende voorzieningen' dient direct aan te sluiten op het bestaande bouwvlak dan wel gescheiden door niet meer dan een weg, watergang of landschapselement met een maximale onderlinge afstand van 25 m. Indien een scheiding plaatsvindt door een weg, watergang of landschapselement dient op de verbeelding een relatieteken te worden opgenomen;
g. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - permanente teeltondersteunende voorzieningen' zijn uitsluitend permanente teeltondersteunende voorzieningen en erf- en terreinafscheidingen toegestaan;
h. advies ten aanzien van de noodzaak voor de bedrijfsvoering wordt gevraagd aan de AAB;
i. er sprake is van ruimtelijke kwaliteitsverbetering die tevens is veiliggesteld en vastgelegd overeenkomstig het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap West-Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag. Indien gekozen wordt voor landschappelijke inpassing bij wijze van kwaliteitsverbetering dan dient de landschappelijke inpassing in het wijzigingsplan te worden vastgelegd door het opnemen van de bestemming 'Groen' met de aanduiding 'specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing';
j. er geen sprake is van een aantoonbaar onevenredige aantasting van in de omgeving aanwezige landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische, bodem- en waterhuishoudkundige en milieuhygiënische waarden;
k. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de waarde openheid, ter plaatse van de aanduiding 'landschappelijk open gebied';
l. er geen sprake is van een aantoonbaar onevenredige aantasting van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden en (agrarische) bedrijven.
Artikel 4.5.3 Overige gebruiksregels
a. binnen gebouwen mogen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;
b. het gebruik van gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduidingen 'grondgebonden veehouderij' en 'intensieve veehouderij' mag niet leiden tot een toename van de bestaande stikstofdepositie;
c. indien er sprake is van het vergisten van mest door middel van biomassavergisting ten behoeve van het opwekken van duurzame energie, mag dit enkel met mest dat uit het eigen bedrijf afkomstig is én ter plaatse is geproduceerd.
Artikel 4.6.6 Afwijken diercategorieën en aantallen
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.4.3 onder b en de type diercategorieën en/of aantallen als opgenomen in Bijlage 3 of Bijlage 4 als behorende bij een grondgebonden veehouderij of intensieve veehouderij wijzigen, mits:
a. de wijziging van de diercategorieën en/of aantallen niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie, dan wel;
b. dat bij een toename van de bestaande stikstofdepositie aantoonbaar gebruik wordt gemaakt van de beschikbare depositieruimte op basis van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), dan wel;
Artikel 5.1 Bestemmingsomschrijving Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden
De voor 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschaps- en natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder voor:
1. het behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de groenblauwe mantel ter plaatse van de aanduiding 'groenblauwe mantel';
2. kwetsbare soorten ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - kwetsbare soorten';
3. natuurontwikkelingsgebieden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - natuurontwikkeling';
4. struweelvogels ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels';
b. agrarische gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
c. hobbymatige agrarische activiteiten;
d. (vollegronds) teeltbedrijven;
e. overige agrarische bedrijven, met uitzondering van productiegerichte paardenhouderijen;;
f. tevens een grondgebonden veehouderij ter plaatse van de aanduiding 'grondgebonden veehouderij';
g. tevens een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij',
h. tevens een productiegerichte paardenhouderij ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - productiegerichte paardenhouderij';
i. tevens een nevenactiviteit intensieve veehouderij bij een grondgebonden agrarisch bedrijf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - nevenactiviteit intensieve veehouderij';
j. een ecologische verbindingszone ter plaatse van de aanduiding 'Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone';
k. tevens een kleinschalig kampeerterrein met maximaal 30 standplaatsen per agrarisch bedrijf;
l. tevens dagrecreatieve voorzieningen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'dagrecreatie';
m. tevens kleinschalige horeca uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'horeca';
n. tevens permanente teeltondersteunende voorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - permanente teeltondersteunende voorzieningen';
o. één bedrijfswoning per bouwvlak waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven;
p. productiegebonden detailhandel en detailhandel in streekgebonden producten, als zijnde nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf;
q. statische binnenopslag;
r. opslag en be- en verwerking van agrarische producten, alsmede het verzendklaar maken van de producten, als zijnde nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf;
s. een voorziening ten behoeve van het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting ten behoeve van een agrarisch bedrijf;
t. aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven;
u. groenvoorzieningen;
v. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;
w. water, waterhuishoudkundige en nutsvoorzieningen;
x. recreatief medegebruik;
y. behoud van cultuurhistorisch waardevolle en/of beeldbepalende bebouwing ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden';
z. tevens tuinen, niet zijnde erf, direct grenzend aan:
1. bestemmingsvlakken anders dan 'Agrarisch', 'Agrarisch met waarden - landschapswaarden' of 'Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden', of;
2. bouwvlakken.
Artikel 5.3.8 Afwijken van bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a. lid 4.2.8 onder a en/of b voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2,5 m;
b. lid 4.2.8 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn, mits hierdoor het stedenbouwkundig beeld en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
c. lid 4.2.8 onder a voor het bouwen van mestsilo's en/of torensilo's tot een hogere bouwhoogte van maximaal 15 m indien dit noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
d. lid 4.2.8 voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 6 m;
e. lid 4.2.8 voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de windmolens mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
2. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m;
3. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
Artikel 5.4.3 Overige gebruiksregels
a. het gebruik van gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduidingen 'grondgebonden veehouderij' en 'intensieve veehouderij' mag niet leiden tot een toename van de bestaande stikstofdepositie;
b. indien er sprake is van het vergisten van mest door middel van biomassavergisting ten behoeve van het opwekken van duurzame energie, mag dit enkel met mest dat uit het eigen bedrijf afkomstig is én ter plaatse is geproduceerd.
Artikel 5.5.6 Afwijken diercategorieën en aantallen
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.4.3 onder a en de type diercategorieën en/of aantallen als opgenomen in Bijlage 3 of Bijlage 4 als behorende bij een grondgebonden veehouderij of intensieve veehouderij wijzigen, mits:
a. de wijziging van de diercategorieën en/of aantallen niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande stikstofdepositie, dan wel;
b. dat bij een toename van de bestaande stikstofdepositie aantoonbaar gebruik wordt gemaakt van de beschikbare depositieruimte op basis van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) dan wel;
Artikel 5.2.7 Permanente teeltondersteunende voorzieningen
Voor het bouwen van permanente teeltondersteunende voorzieningen gelden de volgende regels:
a. permanente teeltondersteunende voorzieningen zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak en tevens ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - permanente teeltondersteunende voorzieningen';
b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4,5 m;
c. de oppervlakte mag niet meer bedragen dan 2,5 ha.
Artikel 6.3.3 Afwijken bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde
a. lid 6.2.5 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2,5 m;
b. lid 6.2.5 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn, mits hierdoor het stedenbouwkundig beeld en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
c. lid 6.2.5 onder c voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 6 m;
d. lid 6.2.5 onder c voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m;
2. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
Artikel 8.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a. 8.2.1 onder d voor het bouwen van gebouwen op een afstand van minder dan 5 m van de zijdelingse en/of achterste perceelgrens, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
1. het stedenbouwkundig beeld;
2. de verkeersveiligheid en;
3. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
b. lid 8.2.2 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2,5 m;
c. lid 8.2.2. onder b voor het bouwen van (mobiele) kraaninstallaties met een hogere bouwhoogte tot 25 m;
d. lid 8.2.2 onder c voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 6 m;
e. lid 8.2.2 onder c voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de windmolens mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
2. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m;
3. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
Artikel 9.3.3 Afwijken bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a. lid 9.2.5 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2,5 m;
b. lid 9.2.5 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn, mits hierdoor het stedenbouwkundig beeld en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
c. lid 9.2.5 onder b voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 6 m;
d. lid 9.2.5 onder b voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m;
2. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
Artikel 10.3.3 Afwijken bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a. lid 10.2.5 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2,5 m;
b. lid 10.2.5 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn, mits hierdoor het stedenbouwkundig beeld en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
c. lid 10.2.5 onder b voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 6 m;
d. lid 10.2.5 onder b voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m;
2. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
Artikel 12.3.3 Afwijken bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a. lid 12.2.5 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2,5 m;
b. lid 12.2.5 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn, mits hierdoor het stedenbouwkundig beeld en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
c. lid 12.2.5 onder b voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 6 m;
d. lid 12.2.5 onder b voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m;
2. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
Artikel 13.3.3 Afwijken bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a. lid 13.2.5 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2,5 m;
b. lid 13.2.5 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn, mits hierdoor het stedenbouwkundig beeld en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
c. lid 13.2.5 onder b voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 6 m;
d. lid 13.2.5 onder b voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m;
2. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
Artikel 14.3.3 Afwijken bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a. lid 14.2.5 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2,5 m;
b. lid 14.2.5 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn, mits hierdoor het stedenbouwkundig beeld en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
c. lid 14.2.5 onder b voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 6 m;
d. lid 14.2.5 onder b voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m;
2. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
Artikel 15.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van het bos/bosschages en de bijbehorende bosgroeiplaats;
b. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de houtteelt/houtproductie;
c. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden;
d. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuurwaarden;
e. ter plaatse van de aanduiding 'Natuur Netwerk Brabant', het behoud, herstel, bescherming en/of ontwikkeling van het Natuur Netwerk Brabant;
f. ter plaatse van de aanduiding 'groenblauwe mantel', het behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de Groenblauwe mantel;
g. struweelvogels ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van natuur - struweelvogels';
h. het behoud en bescherming van bestaande ecologische verbindingszones;
i. een beeldenbos uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van natuur - beeldenbos galerie';
j. een politiehonden vereniging ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van natuur - politiehonden vereniging';
k. overloopparkeerplaatsen ten behoeve van recreatieve voorzieningen in de bestemming 'Recreatie - Recreatiepark 1', ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein';
l. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;
m. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
n. extensief recreatief medegebruik.
Artikel 15.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 15.2 voor:
a. het bouwen van bouwwerken ten behoeve van het bos- en natuurbeheer, mits:
1. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 m;
2. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 25 m2;
b. het bouwen van brand- en uitkijktorens, mits de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 15 m.
Artikel 16.3.3 Afwijken bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a. lid 16.2.6 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2,5 m;
b. lid 16.2.6 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn, mits hierdoor het stedenbouwkundig beeld en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
c. lid 16.2.6 onder c voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hogere bouwhoogte tot 6 m;
d. lid 16.2.6 onder c voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de windmolens mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
2. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m;
3. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
Artikel 24.4.3 Afwijken bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a. lid 24.2.4 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2,5 m;
b. lid 24.2.4 onder a voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hogere bouwhoogte tot maximaal 2 m, voor de voorgevelrooilijn, mits hierdoor het stedenbouwkundig beeld en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
c. lid 24.2.4 onder b voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hogere bouwhoogte tot 6 m;
d. lid 24.2.4 onder b voor het bouwen van kleine windmolens, ten behoeve van de opwekking van duurzame energie, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de windmolens mogen uitsluitend binnen het bestemmingsvlak worden gebouwd;
2. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m;
3. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische, landschappelijke en ecologische belemmeringen.
Artikel 36.1.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden
a. Verbod
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:
1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;
2. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen van meer dan 100 m²;
3. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen en het aanbrengen van drainage;
4. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
5. het verwijderen van beplanting.
b. Uitzonderingen
Het in lid 36.1.2 onder a vervatte verbod geldt niet voor werken en/of werkzaamheden die:
1. behoren tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming;
2. reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
c. Toelaatbaarheid
Een omgevingsvergunning voor werken en/of werkzaamheden als bedoeld in 36.1.2 onder a wordt door het bevoegd gezag niet eerder verleend dan nadat is aangetoond, op basis van een schriftelijk advies van een daartoe onafhankelijke deskundige, dat uitoefening van de werken en/of werkzaamheden niet strijdig is met de belangen van de landschappelijke waarden.
Artikel 36.3.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden
a. Verbod
Ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning bouwwerken geheel of gedeeltelijk te slopen.
b. Uitzonderingen
Het in lid 36.3.3 onder a vervatte verbod is niet van toepassing op sloopwerkzaamheden welke:
1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
c. Toelaatbaarheid
Een omgevingsvergunning voor sloopwerkzaamheden als bedoeld in 36.3.3 onder a wordt verleend indien:
1. de cultuurhistorische en beeldbepalende waarde van de bebouwing niet in onevenredige mate wordt aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet worden verkleind;
2. in afwijking van het bepaalde onder 1 kan tevens een omgevingsvergunning worden verleend als op basis van technische en economische overwegingen de instandhouding van het bouwwerk redelijkerwijs niet kan worden verlangd;
3. alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint het bevoegd gezag advies in bij de monumentencommissie.
Artikel 36.4.1 Omschrijving
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'Natuur Netwerk Brabant' zijn, behalve voor de aldaar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, beheer, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden (Natuur Netwerk Brabant);
Artikel 36.4.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden
a. Verbod
Het is verboden ter plaatse van de aanduiding zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:
1. het ontgronden, vergraven, egaliseren en afgraven van de gronden;
2. het ophogen van gronden;
3. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen van meer dan 100 m²;
4. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen en het aanbrengen van drainage;
5. het verlagen en/of verhogen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainage of bronbemaling;
6. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
7. het verwijderen van diepwortelende beplanting en/of houtopstand;
8. het scheuren van grasland;
9. het blijvend omzetten van grasland in bouwland.
b. Uitzonderingen
Het in lid 36.4.2 onder a vervatte verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden welke:
1. behoren tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming;
2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;
3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
c. Toelaatbaarheid
1. een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien is aangetoond dat uitoefening van de werken en/of werkzaamheden niet strijdig is met de belangen van de ecologische waarden;
2. alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 36.4.2 onder a wint het bevoegd gezag advies in bij de de beheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken en/of werkzaamheden de belangen in verband met het Natuur Netwerk Brabant niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden dienen te worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.
Artikel 36.5.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden
a. Verbod
Het is verboden ter plaatse van de aanduiding zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:
1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;
2. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen van meer dan 100 m²;
3. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen en het aanbrengen van drainage;
4. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
5. het verwijderen van beplanting.
b. Uitzonderingen
Het in lid 36.5.2 onder a vervatte verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden welke:
1. behoren tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming;
2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;
3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
c. Toelaatbaarheid
1. een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien is aangetoond dat uitoefening van de werken en/of werkzaamheden niet strijdig is met de belangen van de ecologische waarden;
2. alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 36.5.2 onder a wint het bevoegd gezag advies in bij de de beheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken en/of werkzaamheden de belangen in verband met de ecologische verbindingszone niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden dienen te worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.
Artikel 36.10.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden
a. Verbod
Het is verboden ter plaatse van de aanduiding zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:
1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;
2. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen van meer dan 100 m²;
3. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen en het aanbrengen van drainage;
4. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
5. het verwijderen van beplanting.
b. Toelaatbaarheid
Het in lid 36.10.2 onder a vervatte verbod geldt niet voor werken en/of werkzaamheden die:
1. behoren tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming;
2. reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
c. Voorwaarden
Een omgevingsvergunning voor werken en/of werkzaamheden als bedoeld in 36.10.2 onder a wordt door het bevoegd gezag niet eerder verleend dan nadat is aangetoond dat uitoefening van de werken en/of werkzaamheden niet strijdig is met de belangen van de ecologische, landschappelijke dan wel hydrologische waarden.
Artikel 36.12.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden
a. Verbod
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:
1. het doorboren van de beschermende kleilaag.
b. Uitzonderingen
Het in lid 36.12.2 onder a vervatte verbod geldt niet voor werken en/of werkzaamheden die:
1. behoren tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming;
2. reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
c. Toelaatbaarheid
Een omgevingsvergunning voor werken en/of werkzaamheden als bedoeld in 36.12.2 onder a wordt niet eerder verleend nadat schriftelijk advies is verkregen van het waterwinbedrijf.
Artikel 36.13.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden
a. Verbod
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:
1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden of uitvoeren van boringen;
2. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, banen, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen;
3. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;
4. het gebruiken, storten en opslaan van meststoffen, bestrijdingsmiddelen, verontreinigde grond en/of schadelijke stoffen;
5. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
6. werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die een verandering van de waterhuishouding of het grondwaterpeil tot gevolg hebben, zoals drainage en (onder)bemaling.
b. Uitzonderingen
Het in lid 36.13.4 onder a vervatte verbod geldt niet voor werken en/of werkzaamheden die:
1. behoren tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming;
2. reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
c. Toelaatbaarheid
Een omgevingsvergunning voor werken en/of werkzaamheden als bedoeld in 36.13.4 onder a wordt niet eerder verleend nadat schriftelijk advies is verkregen van het waterwinbedrijf.
Artikel 36.15.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden
a. Verbod
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:
1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden of uitvoeren van boringen;
2. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, banen, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen;
3. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;
4. het gebruiken, storten en opslaan van meststoffen, bestrijdingsmiddelen, verontreinigde grond en/of schadelijke stoffen;
5. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
6. werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die een verandering van de waterhuishouding of het grondwaterpeil tot gevolg hebben, zoals drainage en (onder)bemaling.
b. Uitzonderingen
Het in lid 36.15.4 onder a vervatte verbod geldt niet voor werken en/of werkzaamheden die:
1. behoren tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming;
2. reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
c. Toelaatbaarheid
Een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 36.15.4 onder a wordt door het bevoegd gezag niet eerder verleend nadat schriftelijk advies is verkregen van het waterwinbedrijf.
Planregels "Buitengebied Halderberge 2011"
Artikel 3.1 Bestemmingsomschrijving Agrarisch
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarische gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding:
1. glastuinbouw' tevens glastuinbouwbedrijven zijn toegestaan;
2. ' intensieve kwekerij' tevens intensieve kwekerijen zijn toegestaan;
3. ' intensieve veehouderij' tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan;
4. ' specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij' teven een neventak intensieve veehouderij bij een grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan;
5. ' paardenhouderij' tevens gebruiksgerichte en/of productiegerichte paarden[-]houderijen zijn toegestaan;
c. bedrijfswoning per bouwvlak waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven;
d. een (zoekgebied voor een) ecologische verbindingszone ter plaatse van de aanduiding 'ecologische verbindingszone';
e. tevens een internetwinkel uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'internetwinkel';
f. tevens een fouragebedrijf uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - fouragebedrijf';
g. tevens een agrarisch hulpgebouw uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hulpgebouw;
h. tevens een gastenverblijf uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - gastenverblijf';
i. tevens voorzieningen ten behoeve van de huisvesting van seizoenarbeiders ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - huisvesting seizoensarbeiders';
j. tevens een hondenkennel uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - hondenkennel';
k. tevens een mestplaat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - mestplaat';
l. tevens een mestbassin uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - mestbassin';
m. tevens een paardenstal ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paardenstal';
n. tevens permanente teeltondersteunende voorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - teeltondersteunende voorzieningen';
o. tevens een stagiaireverblijf uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - stagiaireverblijf';
p. tevens vakantieappartementen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - vakantieappartementen';
q. tevens een verblijfsrecreatieve voorzieningen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'verblijfsrecreatie';
r. tevens een zorgboerderij uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'zorgboerderij';
s. tevens een kleinschalig kampeerterrein met maximaal 15 standplaatsen per agrarisch bedrijf;
t. productiegebonden detailhandel en detailhandel in streekgebonden producten;
u. statische (binnen)opslag;
v. opslag en be- en verwerking van agrarische producten, alsmede het verzendklaar maken van de producten;
w. een voorziening ten behoeve van het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting ten behoeve van een agrarisch bedrijf;
x. aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven;
y. groenvoorzieningen;
z. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;
aa. water, waterhuishoudkundige en nutsvoorzieningen;
recreatief medegebruik;
behoud van cultuurhistorisch waardevolle, beeldbepalende en/of monumentale bebouwing ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden';
behoud, herstel en ontwikkeling van de openheid van het gebied;