Rb. Amsterdam, 12-02-2021, nr. 13/272103-20 (A) en 09/311047-20 (B)
ECLI:NL:RBAMS:2021:563
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
12-02-2021
- Zaaknummer
13/272103-20 (A) en 09/311047-20 (B)
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2021:563, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 12‑02‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 12‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Veroordeling voor belaging in beide zaken. Verdachte is volledig ontoerekeningsvatbaar. Oplegging tbs met dwangverpleging (gemaximeerd) en maatregel ex. art. 38z Sr
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
(Promis)
Parketnummers: 13/272103-20 (A) en 09/311047-20 (B)
Datum uitspraak: 12 februari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1960,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres]
gedetineerd in Justitieel Complex [locatie te plaats].
1. Onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 januari 2021.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F.P. Holthuis en van wat verdachte en zijn raadsman in zaak A, mr. C.G. Peerik, en raadsman in zaak B, mr. B.J. de Deugd, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Ten aanzien van zaak A:
belaging van [persoon 1] in de periode van 25 april 2017 tot en met 28 oktober 2020 te Amsterdam en/of Nieuwerkerk aan den IJssel en/of Lekkerkerk;
Ten aanzien van zaak B:
belaging van [persoon 2] en [persoon 3] in de periode van 30 maart 2016 tot en met 21 oktober 2016 en/of 1 juni 2017 tot en met 29 juni 2017 te Ouderkerk aan den IJssel en/of Lekkerkerk.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1 die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
De raadsman in zaak B heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie in die zaak niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet heeft gereageerd op onderzoekswensen van de verdediging of op enige andere vraag van de verdediging, dat er sprake is van een lang tijdsverloop sinds de aanvang van de vervolging en dat het Openbaar Ministerie de onderzoeksvraag naar de identiteit van de persoon achter een handtekening (op een stempel onder een beschikking van 11 juli 2017), niet bevredigend heeft beantwoord.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd het niet-ontvankelijkheidsverweer niet kan dragen. Het verweer wordt daarom verworpen.
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Zaak A.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld het feit in zaak A kan worden bewezen, met uitzondering van het tenlastegelegde onder het tweede gedachtestreepje, nu het schrijven en publiceren van artikelen op het internet over [persoon 1] geen inbreuk vormt op haar persoonlijke levenssfeer, maar valt eerder aan te merken als smaad of laster. Daarnaast acht de officier van justitie de tenlastegelegde periode iets te ruim: van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster is sprake vanaf 20 augustus 2017.
Dat [persoon 1] pas in 2020 een stopbericht naar verdachte heeft gestuurd, wil niet zeggen dat alle e-mails en brieven voorafgaand aan dat stopbericht niet als belaging kunnen worden aangemerkt. Zij kent verdachte niet en dat maakt dat hier evident sprake is van belaging. Juist de omstandigheid dat [persoon 1] verdachte niet kent, maakt dat deze zaak moet worden onderscheiden van zaken waarin betrokkenen bijvoorbeeld een relatie met elkaar hebben gehad. In die gevallen kan er onduidelijkheid bestaan over wanneer gewenst contact overgaat in ongewenst contact. Dat speelt hier echter niet.
Het moge duidelijk zijn dat [persoon 1] zich jarenlang heel dapper heeft opgesteld, maar dat dit veranderde op het moment dat verdachte brieven op haar huisadres begon te bezorgen.
Zaak B.
Ook het feit in zaak B kan volgens de officier van justitie worden bewezen, met uitzondering van de laatste drie gedachtestreepjes van het onder het eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde. Deze bewoordingen zijn niet terug te vinden in het dossier.
4.2.
Standpunt van de verdediging
Zaak A.
De raadsman in zaak A heeft – onder verwijzing naar de op schrift gestelde pleitnotities – vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van een ‘error in persona’, omdat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat [persoon 1] werkzaam was als officier van justitie en daarmee een publieke functie vervulde. Het is simpelweg niet bij verdachte opgekomen dat [persoon 1] géén officier van justitie is. In de ogen van verdachte is sprake van een conflict tussen de overheid en een burger. Nu uit de deskundigenrapportages blijkt dat verdachte heeft gehandeld vanuit een waanstoornis en volledig ontoerekeningsvatbaar is, moet het voorgaande in die context worden geplaatst en daarom is er geen sprake van opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer. Daarnaast kan volgens de raadsman niet worden bewezen dat verdachte het oogmerk had op het dwingen iets te doen of na te laten, dan wel vrees aan te jagen.
Zaak B.
De raadsman in zaak B heeft – onder verwijzing naar de op schrift gestelde pleitnota – vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er geen sprake is van stelselmatigheid. Gelet op het aantal e-mails en het tijdsverloop wordt de ondergrens voor belaging op het punt van stelselmatigheid niet gehaald. De Facebookberichten kunnen niet bijdragen tot het bewijs, omdat niet kan worden vastgesteld op welke datum de berichten zijn geplaatst.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Zaak A (belaging [persoon 1])
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het onderzoek op de zitting ten aanzien van zaak A de volgende feiten en omstandigheden vast.
Contactmomenten
Aangeefster [persoon 1] heeft op 27 mei 2020 aangifte gedaan van belaging door verdachte. Ze verklaarde onder meer als volgt. In 2010 was aangeefster werkzaam als advocaat en in dat jaar ontving zij voor het eerst meerdere e-mails van verdachte met ongevraagde dossiers over scheidingen. Aangeefster heeft toen gereageerd dat ze hem niet kon helpen en dat hij moest stoppen met haar te storen. Vervolgens heeft ze zijn e-mailadres als spam aangemerkt. In 2012, toen aangeefster bij een ander kantoor werkzaam was, begon verdachte haar weer veelvuldig te e-mailen, onder andere dat zij op de achtergrond een rol zou hebben bij het Openbaar Ministerie. Aangeefster negeerde de e-mails en markeerde het adres van verdachte wederom aan als spam.
In 2017, toen aangeefster werkzaam was bij [werkgever], begon ze wederom e-mails van verdachte te ontvangen. In de e-mails schreef verdachte onder andere dat aangeefster zijn zaken seponeerde als cyberofficier van justitie en de nieuwe vriend van zijn ex-echtgenote op die manier uit de wind hield. Ook werden mensen op hoog niveau aangeschreven dat aangeefster bij het Openbaar Ministerie een complot tegen hem smeedde. Vanaf 2018 werden ook directe collega’s van aangeefster benaderd. Verder zag aangeefster op internet dat verdachte drie artikelen over haar had geschreven. Aangeefster had verdachte nog nooit gezien. Sinds 2020 is aangeefster zelfstandig ondernemer. Meerdere leden uit haar werkgroep alsmede opdrachtgevers zijn door verdachte benaderd met e-mails over aangeefster. Aangeefster heeft, behalve in 2010, nooit gereageerd naar verdachte en al zijn berichten genegeerd.
Aangeefster heeft op 4 september 2020 wederom aangifte gedaan, nadat er in augustus 2020 op twee verschillende momenten brieven van verdachte in de brievenbus van haar woonadres waren afgeleverd en verdachte een bericht op haar LinkedIn had ‘geliked’.
Op 11 september 2020 heeft aangeefster een zogenoemd stop-brief naar verdachte verstuurd, nadat ze wederom een brief van hem had ontvangen en kort daarvoor een bestelbus met de naam van het bedrijf van verdachte in haar straat had zien staan. Ook heeft ze een stop-sms aan verdachte verstuurd. Verdachte heeft hier vervolgens met een sms op gereageerd.
Een maand later ontving aangeefster wederom een brief van verdachte op haar woonadres, deze brief is gedateerd 11 oktober 2020. Ook had verdachte eind oktober 2020 op een LinkedIn bericht van aangeefster gereageerd.
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat het klopt dat hij de e-mails heeft gestuurd aan [persoon 1] en brieven bij haar in de brievenbus heeft gedaan. Hij vindt echter dat dit niet als belaging kan worden aangemerkt, omdat hij een reden had om contact met haar op te nemen in verband met, kort gezegd, de rol die zij naar zijn stellige overtuiging in haar hoedanigheid van officier van justitie heeft in het onrecht dat hem in zijn ogen is aangedaan.
Beoordeling belaging
Bij de beoordeling of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Uit het dossier volgt dat verdachte gedurende een lange periode bovengemiddeld veel e-mails heeft gestuurd naar aangeefster en mensen in haar zakelijke netwerk, artikelen op het internet over aangeefster heeft gepubliceerd, contact heeft gemaakt met aangeefster via social media, brieven naar aangeefster heeft verstuurd en op haar woonadres afgegeven en dat hij heeft gereageerd op een stopbericht van aangeefster. Verdachte verklaart dat hij vanaf augustus 2017 contact met aangeefster zocht en betwist dat aangeefster hem al vóór het stopbericht van 11 september 2020 te kennen heeft gegeven geen berichten van hem te willen ontvangen.
De opvatting dat uitsluitend een inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer kan worden gemaakt nadat die ander kenbaar heeft gemaakt geen contact met verdachte te willen hebben is onjuist.1.De rechtbank heeft echter geen enkele reden te twijfelen aan de verklaringen van aangeefster en gaat daarom uit van de juistheid daarvan. Aangeefster heeft verklaard dat ze al in 2010, meerdere jaren voor aanvang van de ten laste gelegde periode, expliciet heeft aangegeven dat ze geen contact met verdachte wilde. Zij heeft in de jaren daarna vervolgens niet op berichten van verdachte gereageerd en daarmee ook impliciet te kennen gegeven geen contact te willen. Verdachte is desondanks echter doorgegaan met het op allerlei manier direct en indirect contact zoeken met aangeefster, ook nadat zij hem uiteindelijk in 2020 nogmaals expliciet verzocht hiermee te stoppen. Door zo te handelen heeft verdachte een stelselmatige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.
Error in persona
De raadsman heeft aangevoerd dat de opzet van verdachte op het inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster niet kan worden bewezen, omdat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat aangeefster werkzaam was als officier van justitie en daarmee een publieke rol vervulde. Hij heeft haar in die hoedanigheid steeds benaderd. Volgens de raadsman is er dan ook sprake van een ‘error in persona’. De vermeende functie was voor verdachte van doorslaggevend belang, waardoor de ‘error in persona’ afbreuk doet aan het bewijs voor opzet.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe als volgt. ‘Error in persona’ is een vorm van dwaling, waarbij het gevolg waarop het opzet was gericht is ingetreden, maar waarbij de verkeerde persoon het slachtoffer is geworden. In deze zaak is naar het oordeel van de rechtbank van een dergelijke dwaling geen sprake, nu het opzet van verdachte juist specifiek was gericht op het contact maken met en het benaderen van [persoon 1], zijnde aangeefster. Zo begint verdachte zijn brieven aan haar met ‘[persoon 1]’, mailt hij naar [persoon 1] en gaat hij meerdere malen naar haar privéadres om brieven persoonlijk af te leveren. Daar is geen ruimte voor een ‘error in persona’. Dat verdachte ten aanzien van de persoon [persoon 1] in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat ze werkzaam was als (cyber)officier van justitie is in dat kader niet van belang, nog daargelaten dat ook een officier van justitie een persoonlijke levenssfeer heeft waarop inbreuk kan worden gemaakt door veelvuldig ongewenste e-mails en brieven te versturen.
De rechtbank acht bewezen dat het opzet van verdachte wel degelijk was gericht op aangeefster.
De rechtbank komt tot de conclusie dat gelet op de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster, sprake is geweest van belaging. Het feit kan dan ook worden bewezen. Op basis van de inhoud van het dossier gaat de rechtbank, net als de officier van justitie, uit van een kortere bewezenverklaarde periode dan tenlastegelegd, namelijk een periode van belaging die begint met de e-mail die is verzonden op 20 augustus 2017.
4.3.2.
Zaak B (belaging [persoon 2] en [persoon 3])
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het onderzoek op de zitting ten aanzien van zaak B de volgende feiten en omstandigheden vast.
Aangeefster en verdachte zijn in 2013 van elkaar gescheiden.
Aangeefster heeft op 23 september 2016 aangifte tegen verdachte gedaan van belaging. Verdachte was eerder op 29 maart 2016 door de rechtbank al veroordeeld voor belaging van aangeefster, maar ondanks die veroordeling en het daaraan verbonden contactverbod, was verdachte toch weer begonnen met het versturen van e-mails aan aangeefster.
Ook de vriend van aangeefster, [persoon 3] (hierna: aangever), heeft op 23 september 2016 aangifte tegen verdachte gedaan. Hij verklaarde dat hij verdachte op 30 maart 2016 tegenkwam in een café. Verdachte zou toen onder andere ‘paardenlul’ tegen hem hebben gezegd. Verder ontving aangever e-mails van verdachte met bedreigende teksten. Aangever heeft op 3 juli 2017 verklaard dat hij in de maand juni 2017 wederom meerdere e-mails van verdachte had ontvangen.
Aangevers hebben de e-mails van verdachte aan de politie overgelegd. Deze e-mails zijn in het dossier gevoegd. De rechtbank stelt vast dat het een grote hoeveelheid e-mails betreft.
De raadsman heeft aangevoerd dat er geen sprake is van stelselmatigheid.
Zoals hierboven overwogen hangt het antwoord op de vraag of sprake is van stelselmatig handelen af van de omstandigheden van het geval, waarbij aard, duur en frequentie van het handelen van de verdachte een rol spelen, de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. De rechtbank overweegt dat uit het dossier volgt dat verdachte gedurende een lange periode e-mails heeft verstuurd naar zijn ex-vrouw en haar vriend. Het betreft een groot aantal e-mails met scheldwoorden en indringende teksten zoals ‘Snel intrekken die hap want ik maak momenteel korte metten.’ Verdachte wist dat aangevers geen contact met hem wensten, nu hij eerder op 29 maart 2016 door de rechtbank wegens belaging van dezelfde personen was veroordeeld en hem bovendien een contactverbod met hen was opgelegd.
Gelet op de hoeveelheid e-mails, de inhoud van die e-mails, de lange periode en het feit dat hij relatief kort daarvoor was veroordeeld ter zake van belaging van dezelfde personen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte wel degelijk stelselmatig heeft gehandeld. De rechtbank vindt dat verdachte zich dan ook schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde belaging van aangevers. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het plaatsen van Facebookberichten niet kan worden bewezen, nu uit het dossier niet blijkt op welke datum deze berichten zijn geplaatst.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van zaak A:
in de periode gelegen tussen 20 augustus 2017 tot en met 24 oktober 2020 te Amsterdam en/of Lekkerkerk, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [persoon 1], door
- sinds 20 augustus 2017 bovengemiddeld veel e-mails (vanaf emailadres [mailadres])
naar voornoemde [persoon 1], het zakelijke en professionele netwerk van voornoemde [persoon 1]
en derden te versturen en
- op internet artikelen over voornoemde [persoon 1] te schrijven en te publiceren en
- meermalen via social media (te weten LinkedIn) contact met voornoemde [persoon 1] te maken
door de profielpagina van voornoemde [persoon 1] te bezoeken en door berichten van
voornoemde [persoon 1] te 'liken' en
- viermaal, waarvan eenmaal ondanks een door voornoemde [persoon 1] aan verdachte
verstuurde stopbrief en stopbericht via sms, brieven aan voornoemde [persoon 1] te schrijven,
te versturen en aan het woonadres van voornoemde [persoon 1] langs te brengen en
- via sms te reageren op een door voornoemde [persoon 1] gestuurd 'stopbericht',
telkens met het oogmerk die [persoon 1], te dwingen iets te dulden;
Ten aanzien van zaak B:
op tijdstippen in de periode van 30 maart 2016 tot en met 21 oktober 2016 en de periode van
1 juni 2017 tot en met 28 juni 2017 te Ouderkerk aan den IJssel en/of te Lekkerkerk, gemeente Krimpenerwaard, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [persoon 2] en [persoon 3], met het oogmerk die de [persoon 2] en die [persoon 3] te dwingen iets te doen, te dulden en vrees aan te jagen, door meermalen
e-mailberichten te sturen naar [persoon 2] met daarin onder meer een inhoud van de volgende aard of strekking:
- Snel intrekken die hap want ik maak momenteel korte metten;
- Vanaf ‘91 loop je al met je moeder aan de psychiater en nu met al je leugens op papier en je
geklaag bij slachtofferhulp en in de valse aangiften die je gedaan hebt zullen er binnenkort
weinig mensen meer zijn die de Jokkies willen helpen;
- Gaarne wel aan het goede parketnummer want na 35 jarige relatie met een Psychopaat met
Comorbide Stoornissen heb ik het wel even gehad met onzuiverheden;
- Zal voor jullie net zo barmhartig zijn als jullie de laatste 30 jaar voor mij.. dus weet wat je
te wachten staat;
- zij is knettergek.. Een psychopaat met Comorbide stoornissen;
- De gevaarlijkste Psychopaat is die die gelezen heeft over psychopathie ([persoon 2] dus)
- Zij ging al wel bijna het hele jaar VREEMD, dus de mogelijkheid huwelijkse voorwaarden
na al die diefstal kwam haar heel goed van pas;
- pathologische leugenaars;
- ze simuleert borstkanker;
en
meermalen e-mailberichten te sturen naar [persoon 3] met daarin onder meer een inhoud van de volgende aard of strekking:
- maak momenteel korte metten.;
- ik had geen rekening gehouden met de inleg van valse getuigenverklaring van paardenlul
[persoon 1];
- waar bedreig ik jou net.. aan de bar zeg je niets;
- imbeciel als jij;
- psychopaten;
- paardenlul;
- losers;
- vriend [persoon 1], ofwel alias.. nee vandaag houden we het netjes;
- pisnicht;
- pathologische leugenaars;
en
in een café contact te zoeken met die [persoon 1] en hem paardenlul te noemen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. Strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van Pro Justitia rapportage van 19 januari 2021, opgemaakt door psychiater M. Heus en de Pro Justitia rapportage van 20 januari 2021, opgemaakt door psycholoog N. van Weegen. Beide rapportages zijn opgemaakt in zaak A.
De officier van justitie heeft de rechtbank, met verwijzing naar deze Pro Justitia rapportages, verzocht verdachte ten aanzien van beide zaken ontoerekeningsvatbaar te achten en te ontslaan van alle rechtsvervolging. Hoewel de rapportages enkel in zaak A zijn opgesteld en de deskundigen zich slechts ten aanzien van die zaak hebben uitgelaten over de toerekeningsvatbaarheid, is de officier van justitie van oordeel dat ook het feit in zaak B niet aan verdachte kan worden toegerekend. Uit de rapportages volgt namelijk dat de waanstoornis van verdachte is getriggerd door de echtscheiding in 2013. De officier van justitie vindt dan ook aannemelijk dat verdachte óók ten tijde van belaging in zaak B in 2016 en 2017, volledig ontoerekeningsvatbaar was.
De raadsman in zaak A heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte, gelet op de adviezen van de deskundigen, moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De raadsman in zaak B heeft aangevoerd dat de deskundigenrapportages zijn opgesteld in zaak A en dat de deskundigen geen uitspraak hebben gedaan over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte in zaak B. Er kan dus niet worden gezegd dat het feit in zaak B niet aan verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet strafbaar is en overweegt daartoe het volgende.
Uit de Pro Justitia rapportages volgt dat beide deskundigen die verdachte hebben onderzocht adviseren het feit (in zaak A) niet aan verdachte toe te rekenen. Zij concluderen dat verdachte sinds een aantal jaren lijdt aan een psychotische stoornis in de vorm van een waanstoornis en dat hij daar volledig door in beslag werd genomen. Hij is ervan overtuigd dat [persoon 1], de partner van zijn ex-vrouw en het Openbaar Ministerie samenspannen om hem te benadelen. Hij werd ten tijde van het ten laste gelegde volledig door zijn overtuigingen beïnvloed en daardoor in zijn wilsvrijheid beperkt.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en volgt de adviezen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het feit in zaak A niet aan verdachte kan worden toegerekend.
Ten aanzien van zaak B overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het Pro Justitia rapport in zaak A, van de psycholoog N. van Weegen, blijkt het volgende. Tot aan zijn scheiding functioneerde verdachte zonder grote bijzonderheden. Niets wijst erop dat sprake was van een stoornis. Door de scheiding lijkt de rigide, van zichzelf overtuigde man, uit evenwicht te zijn geraakt. Hij raakte ervan overtuigd dat zijn ex-vrouw was vreemdgegaan en hem financieel had benadeeld. Hij begon veel moeite te doen om mensen van zijn visie te overtuigen. Gaandeweg kwamen er meer mensen door wie verdachte zich benadeeld voelde. Verdachte stak en steekt veel tijd en energie in het halen van zijn gelijk. Zijn functioneren stond de laatste jaren bijna volledig in het teken van zijn overtuigingen.
Op de zitting heeft de psycholoog het rapport toegelicht. Zij heeft verklaard dat een waanstoornis niet van de ene op de andere dag ontstaat. De waanstoornis van verdachte heeft zich door de jaren heen stapsgewijs ontwikkeld. Dit begon in 2015, toen verdachte erachter kwam dat zijn ex-vrouw geld van hem zou hebben gestolen. Vervolgens heeft de waanstoornis zich uitgebreid.
Hoewel de bewezenverklaarde periode van de belaging in zaak A aanvangt in augustus 2017, volgt uit het dossier van zaak A dat verdachte al in 2010 begon met het versturen van e-mails aan [persoon 1]. De belaging van [persoon 2] en [persoon 3] in zaak B heeft plaatsgevonden in 2016 en 2017. Dit is dus voorafgaand aan de bewezenverklaarde belaging van [persoon 1] in zaak A, maar ná het eerste contact tussen verdachte en [persoon 1] in 2010 en na het begin van de ontwikkeling van de waanstoornis in 2015.
De bewezen gedragingen in zaak B lijken qua aard en inhoud sterk op de gedragingen in zaak A en lijken gebaseerd op het idee van verdachte dat er een complot tegen hem is gesmeed door het Openbaar Ministerie en de aangevers in de beide zaken. De rechtbank overweegt dat uit de rapporten van de deskundigen en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de waanstoornis van verdachte al geruime tijd aanwezig is en door de jaren heen in ernst is toegenomen. De trigger voor deze stoornis lijkt de relatiebreuk tussen verdachte en zijn ex-vrouw te zijn en het vermoeden dat zijn ex-vrouw hem had bestolen. Dat er sprake is van een jarenlang voortdurend proces, blijkt uit het feit dat verdachte in 2016 is veroordeeld door het gerechtshof Den Haag voor belaging van [persoon 2] in 2015. Ondanks deze eerdere veroordeling bleef verdachte contact met haar en [persoon 3] opnemen. Verdachte lijkt dan ook te hebben volhard in zijn gedrag.
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat de waanstoornis van verdachte ten tijde van de belaging in zaak B ook al aanwezig was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het feit in zaak B niet aan verdachte kan worden toegerekend.
Nu de feiten in beide zaken wegens de ziekelijke stoornis niet kunnen worden toegerekend, dient verdachte daarvoor te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
8. Motivering van de maatregelen
8.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat ter zake van de door hem in zaak A en zaak B bewezen geachte feiten aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging wordt opgelegd voor de duur van maximaal vier jaar. Daarnaast moet aan verdachte de gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht worden opgelegd.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman in zaak A heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering tot oplegging van tbs met dwangverpleging moet worden afgewezen, omdat er niet is voldaan aan het gevaarscriterium. Volgens de deskundigen wordt het risico dat verdachte zal overgaan op gewelddadig gedrag als laag ingeschat.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat in ieder geval de niet-gemaximeerde variant van tbs niet aan verdachte kan worden opgelegd, omdat er geen sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
De raadsman in zaak B heeft ten aanzien van de vordering tot oplegging van tbs met dwangverpleging geen verweer gevoerd.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich gedurende lange tijd, te weten ruim 3 jaar, schuldig gemaakt aan de belaging van ([persoon 1]) [persoon 1]. Deze belaging bestond uit het versturen van e-mails, het schrijven en publiceren van artikelen over [persoon 1] op het internet, het ‘liken’ van berichten op social media en het schrijven van brieven. Verdachte heeft deze brieven persoonlijk in de brievenbus van het woonadres van [persoon 1] gestopt. Ook nadat [persoon 1] een zogenoemd ‘stop-bericht’ naar verdachte had gestuurd, is verdachte doorgegaan. Dit terwijl verdachte voor [persoon 1] een onbekende was en ze geen enkele relatie met elkaar hadden. Bovendien volgt uit het dossier dat verdachte al in 2010 (dus jaren voor de ten laste gelegde periode) begonnen is het met het sturen van berichten aan [persoon 1].
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de belaging van zijn ex-vrouw en haar vriend [persoon 3]. Deze belaging bestond uit het versturen van meerdere e-mails. De inhoud van die e-mails waren grof, indringend en onaangenaam. Ook hiervoor geldt dat dit gedrag al veel eerder dan in de ten laste gelegde periode is begonnen. Verdachte is hier zelfs eerder voor veroordeeld.
Door de duur en de frequentie waarmee verdachte de slachtoffers lastig viel, alsmede de aard van de berichten, heeft verdachte langdurig op grove en indringende wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en het gevoel van veiligheid van de slachtoffers. [persoon 1] heeft verklaard dat de berichten haar in het begin nog niet veel deden, maar dit veranderde toen er brieven op haar woonadres werden langsgebracht. Het beïnvloedde haar privéleven en ze was erg bang. Ook de ex-vrouw van verdachte heeft verklaard dat zij zich ernstig bedreigd voelde en dat het haar psychisch te veel werd. Zij is hiervoor bij een psycholoog onder behandeling geweest.
Verdachte heeft op geen enkel moment ingezien welk effect zijn handelen had op de slachtoffers.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 december 2020 van verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder voor belaging is veroordeeld. Die eerdere veroordeling heeft verdachte er blijkbaar niet van weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen.
Uit de hiervoor genoemde Pro Justitia rapportages blijkt zakelijk weergegeven het volgende.
Verdachte is nog altijd overtuigd van zijn gelijk en wil nog altijd zijn gelijk halen. Dat hij
eerder werd veroordeeld voor belaging, maakt hem er alleen maar meer van overtuigd dat
aangeefster [persoon 1] en anderen zich bezighouden met oneerlijke zaken. Op grond van de stoornis wordt het recidiverisico door de deskundigen als heel hoog ingeschat. Het risico op volharding in het stalkingsgedrag wordt ook als hoog ingeschat. Volgens de psychiater is daarbij kans op (ernstige) schade op psychisch en sociaal gebied voor aangeefster [persoon 1] en mogelijk ook anderen. Dat risico komt volledig voort uit de waanstoornis van verdachte.
Het risico dat verdachte zal overgaan op gewelddadig gedrag wordt als laag ingeschat. Verder is gerapporteerd dat betrokkene een andere uitkomst van deze strafzaak dan zijn gelijk niet als optie ziet. Betrokkene is uit op (financiële) genoegdoening en is niet van zins zijn pogingen dit te bereiken te stoppen. Ook eerder heeft hij laten zien dat hij niet stopt, ondanks toezeggingen daartoe.
In dit verband vindt de rechtbank relevant dat verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij er nog steeds van overtuigd is dat [persoon 1] officier van justitie is en als hij geen gehoor krijgt, hij de kring van personen die hij benadert ruimer maakt. Zo krijgt hij naar eigen zeggen een idee van wat zich heeft afgespeeld. Deskundige Van der Weegen heeft ter zitting desgevraagd ook verklaard dat de verwachting is dat de kring van personen die verdachte benadert groter zal worden en dat de hoeveelheid berichten niet zal afnemen.
Advies betreffende een passende interventie
Verdachte ontkent, passend bij de vastgestelde stoornis, aan een stoornis te lijden. Hij is dan ook niet gemotiveerd voor behandeling. Beide deskundigen merken op dat een waanstoornis zeer moeilijk te behandelen is.
Behandeling kan, nu verdachte geen probleembesef heeft en niet openstaat voor behandeling, alleen binnen een gedwongen kader plaatsvinden. Verdachte houdt zich niet aan voorwaarden.
Behandeling zal langdurig moeten zijn, gericht moeten zijn op recidivereductie en binnen een forensische setting plaatsvinden, waar controle op uitgaand emailverkeer en uitgaande post alsmede telefoonverkeer kan plaatsvinden. Nu sprake moet zijn van een langdurige forensische behandeling in een gedwongen onvoorwaardelijk kader binnen een klinische setting, lijkt alleen tbs met dwangverpleging passend te zijn.
Tbs met voorwaarden is volgens de deskundigen geen optie. Verdachte heeft geen ziektebesef en hij is zo overtuigd van zijn gelijk dat er geen enkele opening is om over behandeling te spreken. Ook heeft hij zich eerder niet aan voorwaarden gehouden.
De deskundigen hebben ook overwogen of onderzocht moet worden of de klinische behandeling kan plaatsvinden binnen een zorgmachtiging. Behandeling binnen een reguliere GGZ betekent echter dat een forensische focus op voorkomen van recidive, risicotaxatie en –management ontbreekt. Daarnaast is binnen de zorgmachtiging een langdurig verblijf binnen een forensische setting niet mogelijk. Een half jaar is te kort om de behandeling vorm te geven.
Beide deskundigen adviseren dan ook om aan verdachte tbs met dwangverpleging op te leggen.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van een e-mail van 26 januari 2021 van reclasseringswerkster C. Pruis. De reclassering adviseert om aan verdachte een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, zodat gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende voorwaarden gelden na de eventueel op te leggen tbs. Omdat tbs met dwangverpleging gemaximeerd zal zijn, loopt de maatregel na vier jaar af. Indien de behandeling van verdachte dan niet is afgerond dan wel er nog onvoldoende resultaten zijn behaald, is het van belang om verdachte verder te behandelen en begeleiden in een dwangkader. De verwachting is dat de behandeling van verdachte mogelijk langer zal duren dan vier jaar. Oplegging van een GVM zou dit volgens de reclassering kunnen ondervangen. Deskundige Van der Weegen kan zich vinden in het advies van de reclassering, zo is gebleken ter zitting.
Tbs met dwangverpleging
De rechtbank verenigt zich met de conclusies van de psycholoog en de psychiater en maakt die tot de hare.
De rechtbank constateert dat aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gestelde voorwaarden voor het opleggen van de tbs maatregel is voldaan.
Zoals hiervoor besproken bestond bij verdachte op het moment van het plegen van de feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een waanstoornis en de bewezen verklaarde feiten leveren het misdrijf als omschreven in artikel 285b Sr op, zoals in artikel 37a eerste lid onder 1 Sr genoemd.
Daarnaast moet de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen zodanig in gevaar zijn dat het opleggen van de maatregel is vereist. Indien het hiervoor bedoelde gevaar dit vereist, kan ook worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b lid 1 Sr.). Het is vaste jurisprudentie2.dat onder het, voor het opleggen van een tbs vereiste, gevaarscriterium ook gevaar voor de psychische gezondheid valt.
Hoewel verdachte de slachtoffers tot nu toe nooit fysiek heeft benaderd en er geen sprake lijkt te zijn van fysiek gevaar, is er naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk sprake van aanzienlijk gevaar voor de psychische gezondheid van de slachtoffers. De belaging is voor de slachtoffers, zoals hierboven is vermeld en ook blijkt uit de aangiftes, een psychisch zware belasting. De belaging vindt al gedurende een lange periode plaats en stopt niet, ondanks een eerdere veroordeling.
De rechtbank is van oordeel dat het opleggen van tbs met dwangverpleging recht doet aan de complexiteit van de problematiek van verdachte. Verdachte lijdt aan een waanstoornis die moeilijk te behandelen is.
De deskundigen hebben het risico op recidive en het risico op volharding in het stalkingsgedrag als (zeer) hoog ingeschat. Dat er sprake is van volharding, is ook op de zitting duidelijk geworden. Verdachte is nog steeds overtuigd van zijn gelijk en hij is in al zijn waanideeën niet corrigeerbaar. Verder is gebleken dat een eerdere veroordeling hem er niet van heeft weerhouden om door te gaan en dat hij de aan die eerdere veroordeling verbonden bijzondere voorwaarden heeft overtreden. Sterker nog, tijdens de zitting heeft verdachte verklaard dat als hij ongelijk krijgt hij de kring alleen maar groter maakt.
De rechtbank kan dan ook niet volstaan met een andere straf of maatregel waarbij behandeling als bijzondere voorwaarde wordt opgelegd. De kans dat verdachte zich niet houdt aan voorwaarden, acht de rechtbank zeer groot. Tbs met dwangverpleging is de enige mogelijkheid om de verdachte te behandelen, de maatschappij te beveiligen en het recidivegevaar zo veel mogelijk in te perken. De rechtbank realiseert zich dat het een verstrekkende en ingrijpende maatregel betreft, maar ziet mede gelet op het ontbreken van ziekte-inzicht en behandelmotivatie bij verdachte geen mogelijkheid om de noodzakelijke behandeling in een lichter kader te realiseren. Gelet op het voorgaande legt de rechtbank verdachte tbs met dwangverpleging op.
Gemaximeerde tbs
De duur van de tbs is in dit geval gemaximeerd tot vier jaar (in de zin van artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht), omdat de bewezenverklaarde feiten geen misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
Gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel
De rechtbank ziet ook aanleiding om naast de tbs aan verdachte een GVM op te leggen. De rechtbank acht de oplegging van deze maatregel noodzakelijk ter bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen.
9. Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
9.1.
Vorderingen
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 842,39 aan vergoeding van materiële schade en € 2.500,- aan vergoeding van immateriële schade.
De benadeelde partij [persoon 3] vordert € 5.000,- aan vergoeding van immateriële schade.
De benadeelde partijen hebben gevorderd de schadevergoeding te vermeerderen met de
wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
9.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [persoon 2] in het geheel kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van [persoon 3] is volgens de officier van justitie onvoldoende onderbouwd. Nu er echter sprake is van ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, is er wel ruimte voor vergoeding van immateriële schade. De vordering kan dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige moet de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
9.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman in zaak B heeft zich primair op het standpunt gesteld dat beide vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, gelet op de bepleitte vrijspraak.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [persoon 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de grondslag in onderhavige zaak ook al is aangevoerd in een civiele procedure, waarover op 6 februari 2018 een beslissing is genomen. Verder is niet aangetoond dat het feit bij de benadeelde partij heeft geleid tot een gediagnosticeerde psychische aandoening. Ten aanzien van de kosten van de psycholoog blijkt niet dat er sprake is van causaal verband.
Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de gevorderde schadevergoeding niet in verband staat tot het aantal e-mails, zodat het bedrag moet worden gematigd.
Ten aanzien van de vordering van [persoon 3] heeft de raadsman aangevoerd dat niet is aangetoond dat er sprake is van een psychische aandoening. De vordering moet dan ook worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht om het gevorderde bedrag te matigen.
9.4.
Oordeel van de rechtbank
9.4.1.
Vordering van [persoon 2]
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat er eerder in een civiele procedure op 6 februari 2018 al een beslissing is genomen op de gevorderde schadevergoeding. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet kan worden vastgesteld in hoeverre de toegewezen schadevergoeding uit de civiele procedure ziet op de geleden schade in deze strafzaak. Benadeelde heeft hierover geen standpunt ingenomen. De rechtbank zal de vordering in zijn geheel dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
9.4.2.
Vordering van [persoon 3]
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij [persoon 3] door het in zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De rechtbank is van oordeel dat dat de hoogte van de schade onvoldoende is onderbouwd. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij echter recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer. De rechtbank begroot de immateriële schade van [persoon 3] naar billijkheid dan ook op € 1.000,-. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
9.5.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien
verdachte jegens de benadeelde partij [persoon 3] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde in zaak B is toegebracht.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
11. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A:
belaging;
Ten aanzien van zaak B:
belaging, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte voor het bewezene niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
Legt aan verdachte op de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht.
Benadeelde partij [persoon 2]
Verklaart [persoon 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Benadeelde partij [persoon 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 3] toe tot een bedrag van € 1.000,- (duizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 maart 2016, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 3] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 3] aan de Staat € 1.000,- (duizend euro) aan vergoeding van immateriële schade te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 maart 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 20 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Djebali, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen en L. Dolfing, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Gerven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 februari 2021.
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
24. [...]
25. [...]
26. [...]
27. [...]
28. [...]
[...]
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑02‑2021
Zie onder meer LJN:AU7080, HR 31 januari 2006