HR, 03-05-1994, nr. 97.212
ECLI:NL:PHR:1994:18
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-05-1994
- Zaaknummer
97.212
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1994:18, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑05‑1994
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1994:ZC9760
Conclusie 03‑05‑1994
Inhoudsindicatie
Diefstal (meermalen gepleegd), art. 310 Sr. Vordering tul wegens niet-naleving algemene voorwaarde, art. 14g Sr. Partieel h.b. toegestaan tegen rechterlijke beslissing op vordering tul? HR ambtshalve: Uit wetsgeschiedenis bij art. 14g Sr volgt dat tegen rechterlijke beslissing op vordering a.b.i. art. 14g Sr, die deel uitmaakt van uitspraak t.z.v. andere strafbare feiten, geen partieel hoger beroep is toegelaten. Door verdachte te veroordelen t.z.v. 2 diefstallen en hem n-o te verklaren in zijn h.b., v.zv. gericht tegen last tot tul van eerder aan verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf op de grond dat dit beroep te laat is ingesteld, heeft Hof voorgaande miskend. 's Hofs beslissing dat verdachte n-o is in zijn beroep v.zv. dit is gericht tegen beslissing waarbij tul van voorwaardelijke straf werd gelast, is derhalve onjuist. Volgt vernietiging en terugwijzing.
L.D.
Nr. 97.212
Zitting 3 mei 1994
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Terzake van een tweetal diefstallen is de verzoeker van cassatie door het gerechtshof te Arnhem bij — bij verstek gewezen — arrest van 26 februari 1993 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaar, alsmede een geldboete van ƒ 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis. Voorts is de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover het was gericht tegen de last tot tenuitvoerlegging van een eerder aan de verzoeker voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 3 weken.
Tegen dit arrest is tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Middelen van cassatie zijn door of namens de verzoeker evenwel niet voorgesteld.
2. Ambtshalve vraagt het volgende de aandacht:
De dagvaarding tegen de terechtzitting in eerste aanleg op 24 oktober 1991 is op 2 september 1991 ter griffie betekend en vervolgens ‘’als gewone brief’’ aan de verzoeker toegezonden. Daarvoor was de verzoeker al voor diezelfde zitting opgeroepen teneinde het onderzoek bij te wonen terzake een vordering tenuitvoerlegging van een eerder aan de verzoeker opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 weken. Die oproeping was op 19 augustus 1991 aan de verzoeker in persoon betekend.
3. Bij de behandeling van beide zaken in eerste aanleg op 24 oktober 1991 is de verzoeker niet verschenen; de politierechter heeft vervolgens — bij verstek oordelend — de verzoeker terzake van het hem bij de voormelde dagvaarding telastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 weken, en tevens de gevorderde tenuitvoerlegging gelast.
4. Van deze uitspraak is de verzoeker op 4 augustus 1992 in persoon in kennis gesteld; op 7 augustus 1992 heeft hij tegen het vonnis in zijn geheel hoger beroep ingesteld.
5. Het hof acht de verzoeker in dat hoger beroep ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de veroordeling tot de gevangenisstraf van 3 weken; met betrekking tot de gelaste tenuitvoerlegging overweegt het hof evenwel;
‘’ De verdachte dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep, voorzover dit is gericht tegen de van het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 24 oktober 1991 deel uitmakende beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling van 1 augustus 1991, aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, dat verdachte dit beroep te laat heeft ingesteld. Immers is verdachte – nadat de vordering na voorwaardelijke veroordeling op 19 augustus 1991 in persoon werd betekend, waarbij aan verdachte onder meer kennis werd gegeven van de beschikking tot dagbepaling – op 24 oktober 1991 bij verstek door de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Arnhem veroordeeld, van welk vonnis de beslissing op voornoemde vordering deel uitmaakte, en heeft verdachte niet binnen 14 dagen hierna, uiterlijk op 6 november 1991, hoger beroep ingesteld, doch eerst op 7 augustus 1992.’’
6. Bij Wet van 26 november 1986, Stb. 1986, 593, houdende herziening van de regeling betreffende de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling is de regeling met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling gewijzigd. Art. 14g lid 3 Sr. bepaalt dat bij vervolging wegens een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd de rechter die het nieuwe feit berecht, bevoegd is tot behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging. De vordering kan slechts bij gelegenheid van een veroordeling voor dat nieuwe feit worden toegewezen.
7. Deze regeling sluit een splitsing van nieuwe zaak en vordering tenuitvoerlegging als door het hof toegepast uit. Een veroordeling voor het nieuwe feit is immers een voorwaarde voor een last tot tenuitvoerlegging en ontkoppeling van de last tot tenuitvoerlegging en de beslissing in de nieuwe zaak opent de mogelijkheid dat aan die voorwaarde niet zal worden voldaan, bijv. indien in appel een vrijspraak volgt. De wetgever heeft dit ook onderkend zoals kan worden opgemaakt uit de MvT bij het betreffende wetsontwerp (TK 18764, nr. 3, p. 17):
‘’De ratio om een gezamenlijke behandeling mogelijk te maken van de vordering tot tenuitvoerlegging en de vervolging van een nieuw feit en daarover in één vonnis uitspraak te verkrijgen, noopt er tevens toe hoger beroep slechts tegen dat vonnis in zijn geheel toe te laten. Artikel 407, eerste lid, Sv. is derhalve op een dergelijk vonnis onverkort toepasselijk.’’
8. De opvatting van het hof dat de beoordeling van het nieuwe strafbare feit en die van de vordering tot tenuitvoerlegging twee los van elkaar te beschouwen (als gevoegd behandeld op te vatten) zaken zijn, waarbij de ontvankelijkheid van een ingesteld rechtsmiddel voor elk van die beslissingen afzonderlijk moet worden bezien, is derhalve niet in overeenstemming met het door de wetgever gekozen stelsel. De vordering tot tenuitvoerlegging is accessoir aan de hoofdzaak; wanneer in de hoofdzaak het hoger beroep ontvankelijk is, zal het dat ook zijn inzake de vordering tot tenuitvoerlegging.
9. Anders gezegd: het hof heeft — door van de verzoeker te verlangen dat hij (alleen) tegen de beslissing tot de tenuitvoerlegging al binnen veertien dagen na de uitspraak in eerste aanleg hoger beroep in te stellen — impliciet aangenomen dat het instellen van hoger beroep tegen alleen die beslissing mogelijk was. Dat is echter niet het geval: tegen een last tot tenuitvoerlegging na een voorwaardelijke veroordeling is alleen hoger beroep mogelijk voorzover zij deel uitmaakt van een uitspraak terzake van een ander strafbaar feit (met name valt te denken aan een veroordeling terzake van een nieuw strafbaar feit, gepleegd binnen de proeftijd); vgl. art 14j Sr. Het hof is bij zijn beslissing om de verzoeker in zijn hoger beroep tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging niet-ontvankelijk te verklaren dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Op grond van het bovenstaande meen ik dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven. Deze conclusie strekt derhalve tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing — het betreft hier rechtsschending — van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem teneinde de (in verband met de genoemde samenhang: gehele) zaak opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,