HR, 14-06-1994, nr. 97212
ECLI:NL:HR:1994:ZC9760
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-06-1994
- Zaaknummer
97212
- LJN
ZC9760
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC9760, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑06‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:18
- Wetingang
art. 14g Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑06‑1994
Inhoudsindicatie
Diefstal (meermalen gepleegd), art. 310 Sr. Vordering tul wegens niet-naleving algemene voorwaarde, art. 14g Sr. Partieel h.b. toegestaan tegen rechterlijke beslissing op vordering tul? HR ambtshalve: Uit wetsgeschiedenis bij art. 14g Sr volgt dat tegen rechterlijke beslissing op vordering a.b.i. art. 14g Sr, die deel uitmaakt van uitspraak t.z.v. andere strafbare feiten, geen partieel hoger beroep is toegelaten. Door verdachte te veroordelen t.z.v. 2 diefstallen en hem n-o te verklaren in zijn h.b., v.zv. gericht tegen last tot tul van eerder aan verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf op de grond dat dit beroep te laat is ingesteld, heeft Hof voorgaande miskend. 's Hofs beslissing dat verdachte n-o is in zijn beroep v.zv. dit is gericht tegen beslissing waarbij tul van voorwaardelijke straf werd gelast, is derhalve onjuist. Volgt vernietiging en terugwijzing.
14 juni 1994
Strafkamer
nr. 97.212
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 februari 1993 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling en voorts in hoger beroep – met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 24 oktober 1991, voor zover aan ’s Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende: ‘’diefstal’’ veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Door of namens hem zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
4. Procesgang
4.1. Het gaat in deze zaak om een verdachte die wordt vervolgd ter zake van strafbare feiten begaan voor het einde van een proeftijd welke hem bij een eerdere voorwaardelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf was opgelegd. De Officier van Justitie heeft op grond van het bepaalde bij het derde lid van art. 14g Sr de tenuitvoerlegging van de vorenbedoelde vrijheidsstraf gevorderd, waarna de Rechtbank, eveneens ingevolge het zojuist genoemde wetsartikel, de behandeling van deze vordering heeft bepaald op hetzelfde tijdstip als waartegen de verdachte is gedagvaard ter zake van de strafbare feiten welke hij tijdens voornoemde proeftijd zou hebben begaan, te weten op 24 oktober 1991 te 10.50 uur.
4.2. Blijkens de tot de stukken van de zaak behorende akten van uitreiking is de oproeping ter zake van de vordering tot tenuitvoerlegging in persoon aan de verdachte betekend; de dagvaarding ter zake van de feiten waarvan hij werd verdacht is hem echter betekend op de wijze als voorzien in het vierde lid van art. 588 Sv.
4.3. Blijkens de tot de stukken van de zaak behorende ‘’Aantekening mondeling vonnis’’ heeft de verdachte ter terechtzitting van de Politierechter verstek laten gaan. De Politierechter heeft de verdachte bij vonnis van 24 oktober 1991 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken; voorts heeft de Politierechter bij hetzelfde vonnis de tenuitvoerlegging gelast van de eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf. Dit verstekvonnis is de verdachte op 4 augustus 1992 in persoon betekend, waarna de verdachte op 7 augustus 1992 daarvan in beroep is gekomen.
4.4. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep heeft het Hof overwogen als volgt:
De verdachte dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep, voorzover dit is gericht tegen de van het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 24 oktober 1991 deel uitmakende beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling van 1 augustus 1991, aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, dat verdachte dit beroep te laat heeft ingesteld. Immers is verdachte – nadat de vordering na voorwaardelijke veroordeling op 19 augustus 1991 in persoon werd betekend, waarbij aan verdachte onder meer kennis werd gegeven van de beschikking tot dagbepaling – op 24 oktober 1991 bij verstek door de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Arnhem veroordeeld, van welk vonnis de beslissing op voornoemde vordering deel uitmaakte, en heeft verdachte niet binnen 14 dagen hierna, uiterlijk op 6 november 1991, hoger beroep ingesteld, doch eerst op 7 augustus 1992.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1.1. In het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de Wet van 26 november 1986, Stb 593, luidde art. 14g Sr als volgt:
Artikel 14g
1. Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, indien hij daartoe termen vindt, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie,
1°. gelasten dat de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
2°. al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
2. De vordering wordt ingediend bij de griffie van het gerecht dat de straf heeft opgelegd en wordt gedagtekend op de dag van ontvangst ter griffie. Indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit, gepleegd voor het einde van de proeftijd, wordt de in het vorige lid bedoelde vordering ingediend door het openbaar ministerie, belast met de vervolging van dat feit, bij de griffie van het gerecht dat in eerste aanleg tot kennisneming van dat feit bevoegd is, mits dat gerecht naar regels van absolute competentie ook bevoegd zou zijn geweest in eerste aanleg of in hoger beroep kennis te nemen van eenzelfde feit als terzake waarvan de veroordeling, waarop de vordering betrekking heeft, is uitgesproken. De vordering kan in dat geval slechts bij gelegenheid van een veroordeling terzake van het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd worden toegewezen.
3. Wanneer overeenkomstig artikel 14c, tweede lid, onder 3°, een waarborgsom is gestort kan de rechter voorts een beslissing nemen, krachtens welke die som geheel of ten dele aan de Staat vervalt.
4. Het openbaar ministerie is in zijn in het eerste en tweede lid bedoelde vordering niet ontvankelijk wanneer zij later wordt ingediend dan drie maanden na het verstrijken van de proeftijd.
5.1.2. De Memorie van Toelichting op deze bepaling behelst onder meer (Kamerstukken II, 1984/1985, 18764 nr. 3 blz. 17):
De ratio om een gezamenlijke behandeling mogelijk te maken van de vordering tot tenuitvoerlegging en de vervolging van een nieuw feit en daarover in één vonnis uitspraak te verkrijgen, noopt er tevens toe hoger beroep slechts tegen dat vonnis in zijn geheel toe te laten. Artikel 407, eerste lid, Sv. is derhalve op een dergelijk vonnis onverkort toepasselijk.'
5.1.3. Bij de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II, 1984/1985, 18764 nr. 9) werd een wijziging in de tekst van het tweede lid van art. 14g Sr voorgesteld, welke voor de onderhavige zaak niet van belang is en die is opgenomen in de hiervoor onder 5.1.1 genoemde wet. Deze tekst is gelijkluidend aan het huidige derde lid van art. 14g Sr.
5.1.4. De onder 5.1.3 bedoelde wijziging in het wetsvoorstel heeft geen wijziging gebracht in de ratio van meergenoemde bepaling als tot uitdrukking gebracht in het hiervoren onder 5.1.2 weergegeven gedeelte van de Memorie van Toelichting.
5.2. Uit het vorenoverwogene volgt dat tegen een rechterlijke beslissing op een vordering als bedoeld in art. 14g Sr, die deel uitmaakt van een uitspraak ter zake van andere strafbare feiten, geen partieel hoger beroep is toegelaten. Blijkens het hiervoren onder 4.4 weergegevene heeft het Hof zulks miskend, zodat 's Hofs beslissing dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn beroep voor zover dit is gericht tegen de beslissing waarbij de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf werd gelast, onjuist is.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en terugwijzing moet volgen.
7. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Mout en Koster, in bijzijn van de waarnemend-griffier Dolman, en uitgesproken op 14 juni 1994.