CRvB, 16-11-2016, nr. 15/1514 ZW
ECLI:NL:CRVB:2016:4358
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-11-2016
- Zaaknummer
15/1514 ZW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:4358, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑11‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 29b Ziektewet
- Vindplaatsen
USZ 2017/1 met annotatie van A. Wit
SZR-Updates.nl 2016-1143
Uitspraak 16‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Weigering ZW-uitkering. Nu werkneemster voor het einde van de wachttijd in dienst is getreden van appellante heeft het Uwv de no-riskpolis van artikel 29b van de ZW terecht niet van toepassing geacht en zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat werkneemster met ingang van 24 maart 2014 geen recht heeft op uitkering op grond van de ZW.
15/1514 ZW
Datum uitspraak: 16 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 januari 2015, 14/2718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Lammers-Sigterman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016, waar appellante is verschenen bij mr. M.H. Feiken, advocaat, die de zaak heeft overgenomen van
mr. Lammers-Sigterman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1.1.
Op 7 december 2011 heeft [naam werkneemster] (werkneemster) zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld. Op 13 september 2013 heeft zij het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, die in zijn rapport van 15 september 2013 tot de conclusie is gekomen dat werkneemster aangewezen is op passende werkzaamheden die zij duurzaam kan verrichten. Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster met ingang van 4 december 2013 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2.
Op 19 november 2013 is werkneemster als uitzendkracht via appellante werkzaamheden als productiemedewerker gaan verrichten.
1.3.
Op 25 maart 2014 heeft appellante een formulier “Ziekteaangifte in verband met aanvraag Ziektewet-uitkering” ingediend bij het Uwv in verband met een ziekmelding door werkneemster op 24 maart 2014.
1.4.
Bij besluit van 15 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster met ingang van 24 maart 2014 geen recht heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 25 juni 2014 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich toespitst op de vraag of het beoordelingsmoment voor aanspraak op de no-riskpolis van artikel 29b van de ZW, waar het gaat om een werknemer die na het einde van de wachttijd voor de Wet WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht, is gelegen op de eerste dag van dertien weken voorafgaande aan de einde wachttijd dan wel op de eerste dag na afloop van de wachttijd van 104 weken. De rechtbank heeft geen grond aanwezig geacht om het door het Uwv ingenomen standpunt, dat alleen een succesvol beroep op artikel 29b van de ZW kan worden gedaan, indien sprake is van het gaan verrichten van werkzaamheden in een dienstbetrekking bij een werkgever binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd van 104 weken, voor onjuist te houden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – kort weergegeven – haar standpunt herhaald dat het beoordelingsmoment voor aanspraak op de no-riskpolis in artikel 29b van de ZW voor een persoon die minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, is gelegen op de eerste dag van de periode van 13 weken voorafgaande aan de einde wachttijd aangezien uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, in het bijzonder de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken I, 2005/06, 30018, C, blz. 2), volgt dat expliciet is gekozen voor 13 weken vóór het einde van de wachttijd als beoordelingsmoment voor het bestaan van een andere dienstbetrekking.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 29b, eerste lid, onder c, van de ZW bepaalt dat de werknemer, van wie in een arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat hij op de eerste dag na afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de WIA of van het tijdvak, bedoeld in artikel 24 of 25, negende lid, van die wet:
1°. minder dan 35% arbeidsongeschikt is,
2°. alsmede op de eerste dag van dertien weken voorafgaand aan die dag geen dienstbetrekking had met een andere dan zijn eigen werkgever, tenzij de dienstbetrekking met die andere werkgever reeds bestond op de eerste dag van de wachttijd,
3°. niet in staat is tot het verrichten van eigen of andere passende arbeid bij de eigen werkgever, en
4°. binnen vijf jaar na die dag in dienstbetrekking werkzaamheden gaat verrichten bij een werkgever,
vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht heeft op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen grond bestaat om het door het Uwv ingenomen standpunt, dat alleen een succesvol beroep op artikel 29b ZW kan worden gedaan, indien sprake is van het gaan verrichten van werkzaamheden in een dienstbetrekking bij een werkgever binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van de wachttijd van 104 weken, voor onjuist te houden. Dit volgt zowel uit de tekst van deze bepaling als uit de bedoeling van de wetgever. De wetgever heeft beoogd de bedoelde categorie werknemers steun te bieden bij hun terugkeer in het arbeidsproces. De achterliggende gedachte is dat een werknemer voor wie geen mogelijkheden meer bestaan om te re-integreren bij de werkgever bij wie hij op het moment waarop hij uitviel werkzaam was meer kans maakt bij een nieuwe werkgever wanneer deze werkgever weet dat een eventuele loondoorbetalingsverplichting wordt gedekt door de no-riskpolis van artikel 29b van de ZW als de werknemer opnieuw uitvalt. Wanneer de re-integratie al voor bereiken van het einde van de wachttijd is geslaagd, in die zin dat de werknemer een nieuwe werkgever heeft gevonden, bestaat geen noodzaak voor een
no-riskpolis. In dit verband wordt verwezen naar de ook door appellant genoemde Nota naar aanleiding van het verslag, waaraan het volgende wordt ontleend:
“Met de voorwaarden in artikel 29b, eerste lid onderdeel c, van de Ziektewet wordt voorzien in toekenning van aanspraak op ziekengeld (no risk polis) voor werknemers die per einde wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt blijken te zijn en die wegens ziekte of gebrek toch aangewezen zijn op werk in een nieuwe dienstbetrekking. (…)
Als de werknemer op proef gewerkt heeft bij de nieuwe werkgever tijdens de wachttijd, is dat geen belemmering om de no risk polis beschikbaar te stellen als de dienstbetrekking na einde wachttijd wordt aangegaan. Is er al vóór dat moment sprake van een geslaagde re-integratie door middel van een nieuwe dienstbetrekking, dan is er geen noodzaak om voor het aangaan van die dienstbetrekking een no risk polis ter beschikking te stellen.”
4.3.
Nu werkneemster voor het einde van de wachttijd in dienst is getreden van appellante heeft het Uwv de no-riskpolis van artikel 29b van de ZW terecht niet van toepassing geacht en zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat werkneemster met ingang van 24 maart 2014 geen recht heeft op uitkering op grond van de ZW.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C.C.W. Lange en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd om te ondertekenen.
UM