Artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 12-08-2021, nr. AWB - 18 , 3249
ECLI:NL:RBZWB:2021:4045
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
12-08-2021
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 3249
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:4045, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12‑08‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2021/1702
NTFR 2021/3075 met annotatie van Mr. A.J. Blank
Uitspraak 12‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Artikel 11(1)(p) Wet OB; artikel 7 UB OB. Voordrachtenvrijstelling. De rechtbank is van oordeel dat het verzorgen van zogenoemd HOVO-onderwijs onder de voordrachtenvrijstelling valt, en sluit zich in dat kader aan bij een uitspraak van rechtbank Noord-Nederland. Aan de vraag of de onderwijsvrijstelling dan wel het verlaagd tarief voor lezingen van toepassing is, wordt niet toegekomen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/3249 en BRE 18/3417
uitspraak van 12 augustus 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft omzetbelasting op aangifte voldaan van € 33.246 en € 10.295 voor het derde onderscheidenlijk het vierde kwartaal van 2016. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 en 20 april 2018 geen teruggaaf verleend van de voldane bedragen.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 23 mei 2018, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338. Belanghebbende heeft vervolgens de beroepen (nader) gemotiveerd.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021 te Breda. Daarbij waren aanwezig, namens belanghebbende, [X], vergezeld van haar gemachtigde, mr. M.D.J. van der Wulp, en namens de inspecteur: [inspecteur]. Een kopie van het verslag van de zitting wordt tegelijk met een kopie van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
2. Feiten
2.1.
De vier grote instellingen voor hoger onderwijs in Brabant, [A], [B], [C] en [D] hebben in het verleden de krachten op het gebied van hoger onderwijs voor ouderen (hierna: HOVO-onderwijs) gebundeld in belanghebbende. Belanghebbende is aangesloten bij de Landelijke Vereniging voor Hoger Onderwijs Voor Ouderen in Nederland (hierna: HOVO Nederland).
2.2.
HOVO-onderwijs is een aparte vorm van cursorisch onderwijs voor personen van vijftig jaar en ouder (hierna: HOVO-cursussen). Een onderwijsinstelling mag de naam HOVO alleen voeren indien zij is aangesloten bij een hbo-instelling of universiteit, een minimumleeftijd van vijftig jaar hanteert en een programmacommissie kent die de kwaliteit van het onderwijs waarborgt. Aan de cursisten worden voor het volgen/afronden van HOVO-cursussen geen graden verleend.
2.3.
Belanghebbende biedt onderwijs aan dat bestaat uit ongeveer 40 cursussen. De cursussen kunnen worden verdeeld in aantal hoofdonderwerpen, zoals (kunst)geschiedenis, religie, architectuur, filosofie, et cetera. Binnen deze hoofdonderwerpen worden diverse onderwerpen verder belicht in de vorm van (hoor)colleges. Afhankelijk van het onderwerp van de individuele cursus beslaat de cursus vier tot elf (hoor)colleges, met een gevarieerde tijdsduur.
2.4.
Voor elke individuele cursus moet de cursusstof door de docent zelf worden ontwikkeld en uitgevoerd. De cursussen worden in vrijwel alle gevallen gedoceerd door wetenschappelijk geschoolde docenten. Het niveau van de cursussen is algemeen inleidend en vergelijkbaar met het eerstejaarsniveau aan een hbo-instelling of universiteit. Een algemene ontwikkeling wordt bij de deelnemers verondersteld, maar specifieke voorkennis is als uitgangspunt niet nodig. De deelnemer bepaalt zelf hoe diep hij op de stof ingaat. HOVO-onderwijs kent geen studieverplichting maar biedt wel de mogelijkheid tot verdieping. Vaak is een reader of syllabus beschikbaar of wordt een boek opgegeven.
2.5.
Voor het volgen van een cursus moet een vergoeding worden betaald. De deelnemer schrijft zich in voor één of meer cursussen. De inschrijving en betaling heeft betrekking op de gehele cursus(sen). Inschrijving en betaling voor één enkel college (in plaats van voor het totaal aantal colleges dat de cursus beslaat) van een cursus is niet mogelijk.
2.6.
Belanghebbende heeft tot aanvang van het cursusjaar 2016/2017 geen omzetbelasting op aangifte voldaan ter zake van het verzorgen van HOVO-cursussen. In de loop van 2015-2016 heeft de Belastingdienst met HOVO Nederland gesproken over de omzetbelastingbehandeling van de cursussen die verschillende bij HOVO Nederland aangesloten instellingen aanbieden. De Belastingdienst heeft in dat verband zijn standpunt kenbaar gemaakt dat HOVO-cursussen als uitgangspunt belast zijn tegen het algemene omzetbelastingtarief, en dat als ingangsdatum van dit standpunt 1 september 2016, althans het HOVO-cursusjaar 2016-2017, heeft te gelden. De inspecteur heeft belanghebbende hiervan op de hoogte gebracht bij brief van 15 augustus 2016. Belanghebbende heeft de aangiften omzetbelasting voor het derde en vierde kwartaal van 2016 gedaan in overeenstemming met het standpunt van de Belastingdienst.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting. Belanghebbende neemt het standpunt in dat:
de zogenoemde onderwijsvrijstelling van toepassing is op de HOVO-cursussen;
de zogenoemde voordrachtenvrijstelling van toepassing is op de HOVO-cursussen, althans op een lezingenreeks over de Amerikaanse verkiezingen in het vierde kwartaal van 2016 (hierna: de lezingenreeks);
het verlaagde tarief van toepassing is op de HOVO-cursussen, althans op de lezingenreeks over de Amerikaanse verkiezingen in het vierde kwartaal van 2016 (hierna: de lezingenreeks).
De inspecteur neemt het standpunt in dat de HOVO-cursussen belast zijn naar het algemene omzetbelastingtarief, zij het dat op de lezingreeks wel het verlaagde tarief van toepassing is. Het beroep voor het vierde kwartaal van 2016 is daarom gegrond.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank ziet aanleiding om eerst in te gaan op de voordrachtenvrijstelling. Deze vrijstelling is van toepassing ter zake van “voordrachten en dergelijke diensten in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, mits tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten.”1.De aangewezen gevallen zijn de gevallen waarin de voordrachten en dergelijke diensten “worden gehouden of verricht vanwege publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen en strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling.”2.
4.2.
Niet in geschil is dat de HOVO-cursussen van belanghebbende worden gegeven tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten, en evenmin dat de cursussen strekken tot bevordering van algemene ontwikkeling. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de HOVO-cursussen van belanghebbende kunnen worden geschaard onder ‘voordrachten en dergelijke diensten’. Verder voert de inspecteur aan dat belanghebbende niet degene kan zijn die in aanmerking kan komen voor de voordrachtenvrijstelling, omdat die vrijstelling is bedoeld voor degene die de voordracht houdt, en niet voor de organisator zoals belanghebbende.
4.3.
De rechtbank Noord-Nederland heeft in een uitspraak van 26 november 20213.de voordrachtenvrijstelling van toepassing geacht ter zake van HOVO-cursussen die door een andere stichting worden gegeven. De rechtbank overwoog als volgt:
“10. De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of de activiteiten van eiseres vallen onder het begrip “voordrachten en dergelijke diensten” in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet OB. De rechtbank stelt bij de beantwoording van deze vraag voorop dat in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet OB geen aanknopingspunten te vinden zijn wat volgens de wetgever moet worden verstaan onder het begrip “voordrachten en dergelijke diensten”. Zowel in de wetgeschiedenis van de Wet OB als van haar voorlopers waarin eenzelfde vrijstelling was opgenomen, de Wet op de omzetbelasting 1954 en het Besluit op de Omzetbelasting 1940, ontbreekt een nadere inhoudelijke toelichting op de voordrachtenvrijstelling.
10. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door van eiseres aangeboden cursussen aan te merken als “voordrachten en dergelijke diensten” die strekken tot de bevordering van de algemene ontwikkeling in de zin van de voordrachtenvrijstelling. De rechtbank overweegt daartoe dat gelet op de vormgeving en de inhoud van de cursussen deze moeten worden gekarakteriseerd als een reeks van colleges, ofwel voordrachten, ofwel lezingen, over een bepaald onderwerp. De cursussen strekken ertoe dat de cursisten door het bijwonen van de reeks van colleges zich kunnen blijven ontwikkelen. Zij kunnen door het volgen van colleges kennis over het betreffende onderwerp verkrijgen, dan wel hun kennis bijhouden. Hoewel een aantal cursussen qua onderwerp en inhoud soms in enige mate overlap vertoont met het reguliere onderwijs zoals dat aan een universiteit of hogeschool wordt gegeven, zijn de door eiseres aangeboden cursussen naar het oordeel van de rechtbank duidelijk te onderscheiden van (regulier) onderwijs. Bij (regulier) onderwijs is sprake van overdracht van kennis en kunde met het doel om vaardigheden aan te leren en de leerlingen de stof eigen te laten maken, zodat zij deze vaardigheden (later) in hun maatschappelijke loopbaan kunnen gebruiken. Mede gelet op de doelgroep aan wie eiseres de cursussen aanbiedt, kan van de door eiseres aangeboden cursussen echter niet gezegd worden dat cursisten de cursussen volgen om de daar geleerde kennis en vaardigheden (later) in hun maatschappelijk loopbaan te gebruiken. Onderwijs wordt ook vaak, maar niet altijd, afgesloten met een examen of een ander bewijs van de verworven vaardigheden. De door eiseres aangeboden cursussen kennen geen vorm van toetsing van kennis en vaardigheden. Verder dient het door eiseres aangeboden cursusmateriaal als verdieping op de stof, maar niet als verplichte voorbereiding en kan een docent zijn cursus naar eigen inzicht inrichten. Hij is daarbij niet gebonden aan een opleidingsplan. Ten slotte acht de rechtbank het voor toepassing van de voordrachtenvrijstelling niet van belang of sprake is van een enkele lezing of voordracht of een reeks van (samenhangende) lezingen en voordrachten.
12. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat de voordrachtenvrijstelling niet van toepassing is op de organisator, maar dat slechts vergoedingen voor de degene die de voordracht houdt zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Gelet op het feit dat in artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 expliciet wordt verwezen naar publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen en niet naar individuele voordrachtgevers, is de rechtbank van oordeel dat de voordrachtenvrijstelling (ook) van toepassing kan zijn op vergoedingen die door een organisator voor het bijwonen van “voordrachten en dergelijke diensten” in rekening worden gebracht.”
4.4.
Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard, in de kern, (i) dat hij het op rechtskundige gronden niet eens is met deze uitspraak, en (ii) dat er geen relevante feitelijke verschillen zijn tussen de zaak aan de orde in die uitspraak en de onderhavige zaak.
4.5.
De rechtbank deelt de (rechts)opvattingen van rechtbank Noord-Nederland over de toepassing van de voordrachtenvrijstelling ter zake van HOVO-cursussen. Het gelijk is daarom aan belanghebbende. Opmerking verdient daarbij nog dat, anders dan de inspecteur aanvoert, de omstandigheid dat (naar tussen partijen niet in geschil is) sprake is van onderwijs, niet zonder meer betekent dat de voordrachtenvrijstelling niet van toepassing kan zijn.
4.6.
Voor het geval de voordrachtenvrijstelling van toepassing is, hebben partijen ter zitting verklaard dat de teruggaaf voor het derde kwartaal moet worden vastgesteld op € 33.246 minus € 852, dus € 31.394. Uitgaande van dezelfde methodiek moet de teruggaaf voor het vierde kwartaal worden vastgesteld op € 10.295 minus € 1.008, dus € 9.287.
4.7.
De beroepen moeten daarom gegrond worden verklaard.
5. Vergoeding immateriële schade en proceskosten
5.1.
De door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen voor € 3.000. Dit bedrag komt voor 12/34e deel (dus afgerond: € 1.059) voor rekening van de inspecteur, en voor het overige (dus: € 1.941) voor rekening van de Minister, die daarom in zoverre mede is aangemerkt als partij in dit geding. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad,4.samenhang tussen de zaken, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (21 oktober 2016), de datum van de laatste uitspraak op bezwaar (20 april 2018), en de datum van deze uitspraak.
5.2.
De inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in de beroepsfase, die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de rechtsbijstand wordt vastgesteld op € 1.496,5.waarbij is uitgegaan van samenhangende zaken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
verleent ter zake van het derde kwartaal van 2016 teruggaaf van omzetbelasting van € 31.394;
- -
verleent ter zake van het vierde kwartaal van 2016 teruggaaf van omzetbelasting van € 9.287;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.059;
- -
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.941;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 1.496;
- draagt de inspecteur op het griffierecht van € 338 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en prof. dr. G. van Norden, rechters, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 12 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Bij afwezigheid van de voorzitter wordt de uitspraak ondertekend door een van de rechters.
De griffier, mr. Bastiaansen,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑08‑2021
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2 punten met een waarde per punt van € 748, een wegingsfactor 1 en een factor 1 voor samenhang.