Artikel 133, aanhef en onderdeel a, van de BTW-richtlijn 2006.
Rb. Noord-Nederland, 26-11-2020, nr. LEE 18/104
ECLI:NL:RBNNE:2020:4084
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
26-11-2020
- Zaaknummer
LEE 18/104
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2020:4084, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 26‑11‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2022:5248, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2020/2717 met annotatie van Axel Spiessens
NTFR 2021/231 met annotatie van Drs. C. Verweij
Uitspraak 26‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Cursussen van instelling die zich richt op hoger onderwijs voor ouderen zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (vrijstelling voor voordrachten en dergelijke diensten).
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/104
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 26 november 2020 in de zaak tussen
[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Eiseres heeft over het tijdvak 1 september 2016 tot en met 30 september 2016 voor de omzetbelasting een aangifte ingediend naar een te betalen bedrag van € 4.525. Eiseres heeft het volgens de aangifte te betalen bedrag op 13 december 2016 voldaan.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard.
Eveneens met dagtekening 7 december 2017 heeft verweerder een beschikking dwangsom ten bedrage van € 280 vastgesteld.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en haar voorzitter [voorzitter eiseres] , bijgestaan door [bijstand eiseres] en [bijstand eiseres] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker Belastingdienst] en [medewerker Belastingdienst] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiseres is opgericht op [oprichtingsdatum] . In de oprichtingsakte van [oprichtingsdatum] is onder andere het volgende opgenomen:
“DOEL EN MIDDELEN
Artikel 2
1. De stichting heeft ten doel: de instandhouding van [eiseres] en het bevorderen van hoger onderwijs voor ouderen.
2. De stichting beoogt niet het maken van winst.
3. De stichting tracht haar doel te bereiken door:
a. a) het verzorgen van hoger onderwijs voor ouderen vanaf de leeftijd van vijftig (50) jaar;
b) het aanbieden van reizen met een educatieve doelstelling;
c) het organiseren van evenementen en bijeenkomsten;
d) de voorlichting over het belang van scholing en educatie voor ouderen als wel de actieve participatie van ouderen in de maatschappij, een en ander in de ruimste zin;
e) de samenwerking met organisaties in binnen- en buitenland die zich op hoger onderwijs voor ouderen richten;
f) de ondersteuning van wetenschappelijk onderzoek verricht door ouderen;
g) de afstemming van hoger onderwijs voor ouderen met onderwijs aangeboden door hoger onderwijsinstellingen in Nederland, als wel alle andere wettige middelen ter verwezenlijking van haar doelstelling.”
1.2.
Over de activiteiten van eiseres is in de door eiseres uitgegeven “ [studiegids] ” het volgende opgenomen:
“[eiseres] biedt in [provincies] van Nederland HOVO-onderwijs aan. Deze vorm van onderwijs is bedoeld voor mensen van vijftig jaar en ouder. [eiseres] is gelieerd aan [aantal] instellingen voor hoger onderwijs in de provincies [provincies] [universiteit] , [hogeschool] en [hogeschool] . De administratie wordt verzorgd in [vestigingsplaats] .”
1.3.
Het cursusaanbod van eiseres bestond volgens de [studiegids] uit circa 60 cursussen. Een cursus bestaat uit maximaal tien colleges die ieder twee maal drie kwartier duren. De cursussen kennen verschillende onderwerpen, waaronder architectuur, filosofie, kunstgeschiedenis, klassieke muziek en sterrenkunde.
1.4.
De cursussen worden gegeven op hbo- en universitair niveau. De docenten zijn in de meeste gevallen oud-docenten van [universiteit] of een hogeschool of mensen die als zelfstandig docent bij verschillende HOVO-instellingen in Nederland onderwijs geven. De docenten zijn verantwoordelijk voor de vorm en de inhoud van de door hen gegeven cursus. De meeste cursussen worden gegeven in de vorm van hoorcolleges. Sommige cursussen omvatten een facultatief werkcollege. Het cursusmateriaal varieert per cursus qua omvang, vorm en inhoud.
1.5.
Het collegegeld is verschuldigd per cursus. De hoogte van het collegegeld varieert per cursus. Gemiddeld is de hoogte van het collegegeld gelijk aan het aantal colleges maal € 25. Of voor het cursusmateriaal een aanvullende vergoeding verschuldigd is, verschilt eveneens per cursus.
1.6.
Voor het jaar 2015 bedroeg het saldo van baten en lasten van eiseres voor toevoegingen aan de bestemmingsreserves € 36.086. Na toevoeging aan de bestemmingsreserves resteerde een batig saldo van € 10.730.
1.7.
Volgens de concept-jaarrekening 2016 bedroeg het saldo van baten en lasten van eiseres voor dat jaar voor toevoegingen aan de bestemmingsreserves € 12.394. Na toevoeging aan de bestemmingsreserves resteerde een saldo van € 9.763 negatief. De algemene reserve (exclusief de bestemmingsreserves) bedroeg op 31 december 2016 € 228.489.
1.8.
In 2011 heeft eiseres overleg gehad met verweerder over de vraag of haar cursussen zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Dit overleg heeft geresulteerd in een brief van verweerder van 31 maart 2011, waarin het volgende is opgenomen:
“Naar bestudering van de mij ten dienst staande gegevens, zoals de oprichtingsakte van [eiseres] , de jaarrekeningen 2007 en 2008, de studiegids en de conceptbegroting jaar 2011 kom ik tot de volgende conclusie. Gebleken is, dat alleen de belastingplicht t.a.v. de vennootschapsbelasting is beoordeeld. Voor de beoordeling van de belastingplicht voor de omzetbelasting is uitgegaan van de verstrekte gegevens bij de aanmelding zonder nadere inhoudelijke beoordeling.
Gelet op het vorengaande kom ik voor de belastingplicht t.a.v. de omzetbelasting tot het volgende. [eiseres] is op grond van artikel 11, 1, p Wet Omzetbelasting 1968 en artikel 7 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 vrijgesteld van omzetbelasting. Uw visie dat [eiseres] op grond van artikel 11, 1, 0 Wet omzetbelasting 1968 (de onderwijsvrijstelling) is vrijgesteld voor de omzetbelasting deel ik niet. De doelstelling van [eiseres] richt zich op een zinvolle invulling van de oude dag van senioren en leidt niet tot een maatschappelijke verbetering of diploma.”
1.9.
In 2015 heeft [vereniging] (hierna: [vereniging] ) met de Belastingdienst/kantoor Amsterdam gesproken over de btw-behandeling van de cursussen van alle HOVO-instellingen in Nederland. Eiseres is lid van [vereniging] . De Belastingdienst/kantoor Amsterdam heeft zijn standpunt ten aanzien van de btw-behandeling van de door de verschillende HOVO-instellingen gegeven cursussen in twee brieven van 9 oktober en 9 november 2015, gericht aan [vereniging] , uiteengezet.In de brief van 9 oktober 2015 staat onder meer het volgende:
“Zienswijze Belastingdienst HOVO-onderwijs
Op grond van de wettelijke regeling valt het HOVO onderwijs niet onder de vrijstelling voor het wettelijk geregelde onderwijs van artikel 11, lid 1, letter o, ten eerste Wet OB. HOVO onderwijs is namelijk niet geregeld in de onderwijswetten en staat niet onder overheidstoezicht.
HOVO-onderwijs is naar wij menen ook geen algemeen vormend onderwijs dat is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter o, ten eerste OB (wettelijk geregeld onderwijs). Zoals is opgenomen in onderdeel 7 van het onderwijsbesluit wordt met het begrip ‘ontleend aan’ namelijk onderwijs bedoeld dat inhoudelijk overeenkomt met of soortgelijk is aan het algemeen vormend onderwijs dat in het kader van het wettelijk geregeld onderwijs wordt verstrekt door reguliere onderwijsinstellingen.
(…)
HOVO-onderwijs is in beginsel ook niet aan te merken als een beroepsopleiding in de zin van artikel 8, lid 1, letter a Uitvoeringsbesluit.
(…)
Aangezien de Wet OB ook overigens geen bepalingen bevat op grond waarvan de onderwerpelijke prestaties zijn vrijgesteld van btw, zijn de bij [vereniging] aangesloten instellingen naar ons oordeel als ondernemer normaal btw verschuldigd tegen het algemene tarief van thans 21% over de door hen in rekening gebrachte vergoedingen.”
In de brief van 9 november 2015 staat onder meer het volgende:
“Op 14 oktober jl. hebben wij afgesproken dat de Belastingdienst na intern overleg aan [vereniging] vóór 10 november 2015 uitsluitsel geeft of kan worden ingestemd met een collectieve datum vanaf welk moment alle bij [vereniging] aangesloten instellingen uitvoering dienen te geven aan het standpunt van de Belastingdienst dat HOVO-onderwijs btw-belast is. Deze datum van 10 november 2015 hangt samen met de algemene ledenvergadering van [vereniging] . Het btw-standpunt van de Belastingdienst gaat uit van het globale onderzoek van de Belastingdienst dat het cursusaanbod van de diverse HOVO-instellingen als geheel bezien min of meer hetzelfde is. Voor sommige HOVO-instellingen zal dit standpunt de expliciete intrekking betreffen van een eerder door de Belastingdienst ingenomen standpunt, wij noemen de door u per e-mail van 16 oktober jl. opgestuurde passage uit een brief van de [adressant] van 20 januari 1994. Met betrekking tot de andere HOVO-instellingen kan dit betreffen de wijziging van een door deze instelling gehanteerde gedragslijn of het niet langer accepteren van de individuele eigen fiscale btw-kwalificatie van de verrichte diensten.
(…)
Vanaf de datum van 1 september 2016, althans het nieuwe [cursusjaar] , zullen alle HOVO-instellingen rekening moeten houden met het (gewijzigde) standpunt van de Belastingdienst dat de HOVO-cursussen btw-belast zijn. Alle HOVO-instellingen hebben hierbij individueel de mogelijkheid het standpunt van de Belastingdienst in bezwaar en/of beroep ter discussie te stellen. Of en in hoeverre de Belastingdienst met [vereniging] tot collectieve procedureafspraken kan komen, zal te zijner tijd afzonderlijk worden bezien.
Met [vereniging] hebben wij afgesproken dat zij in de algemene ledenvergadering van 10 november 2015 het (gewijzigde) btw-standpunt van de Belastingdienst meedeelt alsmede de datum van 1 september 2016, althans het [cursusjaar] , waarop dit standpunt ingaat. Een kopie van deze brief kan [vereniging] daarbij aan de leden doorsturen, dan wel uitdelen op de ledenvergadering.”
1.10.
Op 14 juni 2016 heeft eiseres verweerder schriftelijk bericht dat zij kennis heeft genomen van de onder 1.9. vermelde brief van 9 november 2015. Eiseres heeft verweerder verzocht te bevestigen dat zij nog steeds de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet op de omzetbelasting 1968 kan toepassen.
1.11.
Op 11 augustus 2016 heeft verweerder eiseres een brief gestuurd met de titel “bevestiging ingenomen btw-standpunt HOVO-onderwijs.” In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Volgens mijn gegevens bent u als instelling aangesloten bij [vereniging] , afgekort [vereniging] . Door [vereniging] is uw instelling conform de met de Belastingdienst gemaakte afspraak in de vergadering van 10 november 2015 op de hoogte gesteld van het door de Belastingdienst in zijn brieven van 9 oktober en 9 november 2015 ingenomen standpunt betreffende de btw-behandeling van de cursussen, zoals die door de verschillende bij [vereniging] aangesloten instellingen aan iedereen van vijftig jaar en ouder worden aangeboden. Deze brieven van 9 oktober en 9 november 2015 zijn conform de door de Belastingdienst met [vereniging] gemaakte afspraak aan uw instelling verstrekt.
Het door de Belastingdienst in zijn brieven van 9 oktober en 9 november 2015 ingenomen btw-standpunt luidt dat de door uw instelling aangeboden HOVO-cursussen belast zijn tegen het algemene tarief van thans 21 %. Met [vereniging] is hierbij afgestemd en bericht (brief van 9 november 2015) dat dit btw-standpunt van de Belastingdienst geldt vanaf 1 september 2016, althans het nieuwe [cursusjaar] .
[vereniging] heeft de Belastingdienst verzocht om de competente inspecteur voor uw instelling het ingenomen btw-standpunt, waarvan u reeds op de hoogte bent, eveneens afzonderlijk te laten berichten. Aan dit verzoek kom ik in deze brief tegemoet.”
1.12.
Bij brief van 10 oktober 2016 heeft verweerder gereageerd op de brief van eiseres van 14 juni 2016 (zie 1.10). In zijn brief heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“In uw brief geeft u aan dat [eiseres] van oordeel is dat zij, gelet op de aard en inhoud van haar activiteiten, aanspraak kan maken op de vrijstelling als bedoeld in artikel 11 lid 1, onderdeel p Wet op de omzetbelasting, zoals ook besloten in de brief van mijn collega (31 maart 2011, [kenmerk] ). Per 1 juli 2013 geldt de algehele vrijstelling echter niet meer voor volksuniversiteiten en andere instellingen met een vergelijkbaar aanbod. Deze BTW-goedkeuring voor volksuniversiteiten, waar ook HOVO-instellingen gebruik van maakten (brief van 5 juli 1993, nr. WV/21/ welke verlengd is op 31 mei 1994, nr. VB 94/1631) is ingetrokken na klachten dat deze goedkeuring marktwerking en concurrentie zou verstoren. ”
1.13.
Eiseres heeft in de periode 1 september 2016 tot en met 30 september 2016 omzetbelasting in rekening gebracht over de in die periode door de cursisten verschuldigde cursusgelden. De verschuldigde omzetbelasting in de periode 1 september 2016 tot en met 30 september 2016 bedroeg € 4.525 en is op 13 december 2016 door eiseres op aangifte voldaan.
1.14.
Bij brief van 17 januari 2017 door verweerder ontvangen op 18 januari 2017 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de onder 1.13. vermelde voldoening op aangifte.
1.15.
Op 21 augustus 2017 heeft eiseres verweerder per e-mail in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op haar bezwaar.
1.16.
Op 8 september 2017 heeft verweerder per e-mail aan eiseres de ontvangst van de onder 1.15. genoemde e-mail en het verstrijken van de beslistermijn voor de uitspraak op bezwaar bevestigd.
1.17.
Op 9 oktober 2017 heeft verweerder eiseres schriftelijk meegedeeld dat het rechtsgeldig indienen van een ingebrekestelling niet via e-mail kan.
1.18.
Bij brief van 8 november 2017 heeft eiseres verweerder schriftelijk in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
1.19.
Met dagtekening 7 december 2017 heeft verweerder een beschikking dwangsom ten bedrage van € 280 vastgesteld. Eveneens met dagtekening 7 december 2017 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres omzetbelasting verschuldigd was over de door haar in de periode 1 september 2016 tot en met 30 september 2016 in rekening gebrachte cursusgelden.
3. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat zij in september 2016 nog vertrouwen mocht ontlenen aan de toezegging dat een vrijstelling van omzetbelasting op haar activiteiten van toepassing was die verweerder in zijn brief van 31 maart 2011 heeft gedaan. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) (hierna: de voordrachtenvrijstelling) van toepassing is. Meer subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel o, van de Wet OB (hierna: de onderwijsvrijstelling) van toepassing is.
4. Verweerder is van mening dat het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Verder zijn volgens verweerder de activiteiten van eiseres niet vrijgesteld van omzetbelasting.
Voordrachtenvrijstelling
5. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst het subsidiaire standpunt van eiseres behandelen, inhoudende dat haar activiteiten zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de voordrachtenvrijstelling.
6. De voordrachtenvrijstelling is opgenomen in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet OB. Op grond van dit artikel zijn voordrachten en dergelijke diensten vrijgesteld van omzetbelasting in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, mits tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten. In
artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 is ten aanzien van de voordrachtenvrijstelling het volgende bepaald:
“De vrijstelling van belasting voor voordrachten en dergelijke diensten, als zijn bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel p, van de wet, geldt in gevallen waarin zij worden gehouden of verricht vanwege publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen en strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling.”
7. De rechtbank overweegt dat het vaste jurisprudentie is dat een vrijstelling, als uitzondering op de hoofdregel dat een prestatie belast is, strikt dient te worden uitgelegd. Voorts overweegt de rechtbank dat de bewijslast dat de vrijstelling in dit geval van toepassing is op eiseres rust. Eiseres dient, als verweerder de toepasselijkheid van de vrijstelling gemotiveerd betwist, aannemelijk te maken dat zij aan alle voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling voldoet.
8. Eiseres stelt dat zij aan de voorwaarden voor toepassing van de voordrachtenvrijstelling voldoet, omdat haar cursussen aan te merken zijn als een reeks van lezingen die strekken ter bevordering van de wetenschap of algemene ontwikkeling van de deelnemers. De cursisten zijn over het algemeen hoogopgeleide mensen die hun kennis willen aanvullen en verbreden en willen bijblijven in de maatschappij. De reikwijdte van de voordrachtenvrijstelling is dusdanig groot dat ook de door eiseres aangeboden cursussen daaronder vallen. Eiseres stelt dat de door haar gevraagde vergoeding voor de deelname aan een cursus in hoofdzaak kostendekkend is en dat zij geen winstoogmerk heeft, zoals is vastgelegd in haar statuten (zie 1.1.).
9. Verweerder stelt dat de activiteiten van eiseres niet vrijgesteld zijn op grond van de voordrachtenvrijstelling, omdat er sprake is van onderwijs in plaats van voordrachten. Verweerder voert aan dat een voordracht een meer eenzijdige gebeurtenis is en onderwijs interactief is. Volgens verweerder kwalificeren de activiteiten van eiseres als onderwijs, gelet op de mogelijkheden tot interactie voor de deelnemers, zoals het stellen van vragen, en de gevraagde voorbereiding door middel van cursusmateriaal. Voorts stelt verweerder dat niet aan de voorwaarde wordt voldaan dat sprake is van een kostendekkende vergoeding, gelet op de hoogte van de reserves van eiseres (zie 1.6. en 1.7.). Verweerder stelt daarnaast dat per cursus beoordeeld dient te worden of sprake is van een kostendekkende vergoeding en dat de vrijstelling ziet op de vergoeding voor de docent en niet voor de organisator van de lezing.
10. De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of de activiteiten van eiseres vallen onder het begrip “voordrachten en dergelijke diensten” in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet OB. De rechtbank stelt bij de beantwoording van deze vraag voorop dat in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet OB geen aanknopingspunten te vinden zijn wat volgens de wetgever moet worden verstaan onder het begrip “voordrachten en dergelijke diensten”. Zowel in de wetgeschiedenis van de Wet OB als van haar voorlopers waarin eenzelfde vrijstelling was opgenomen, de Wet op de omzetbelasting 1954 en het Besluit op de Omzetbelasting 1940, ontbreekt een nadere inhoudelijke toelichting op de voordrachtenvrijstelling.
10. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door van eiseres aangeboden cursussen aan te merken als “voordrachten en dergelijke diensten” die strekken tot de bevordering van de algemene ontwikkeling in de zin van de voordrachtenvrijstelling. De rechtbank overweegt daartoe dat gelet op de vormgeving en de inhoud van de cursussen deze moeten worden gekarakteriseerd als een reeks van colleges, ofwel voordrachten, ofwel lezingen, over een bepaald onderwerp. De cursussen strekken ertoe dat de cursisten door het bijwonen van de reeks van colleges zich kunnen blijven ontwikkelen. Zij kunnen door het volgen van colleges kennis over het betreffende onderwerp verkrijgen, dan wel hun kennis bijhouden. Hoewel een aantal cursussen qua onderwerp en inhoud soms in enige mate overlap vertoont met het reguliere onderwijs zoals dat aan een universiteit of hogeschool wordt gegeven, zijn de door eiseres aangeboden cursussen naar het oordeel van de rechtbank duidelijk te onderscheiden van (regulier) onderwijs. Bij (regulier) onderwijs is sprake van overdracht van kennis en kunde met het doel om vaardigheden aan te leren en de leerlingen de stof eigen te laten maken, zodat zij deze vaardigheden (later) in hun maatschappelijke loopbaan kunnen gebruiken. Mede gelet op de doelgroep aan wie eiseres de cursussen aanbiedt, kan van de door eiseres aangeboden cursussen echter niet gezegd worden dat cursisten de cursussen volgen om de daar geleerde kennis en vaardigheden (later) in hun maatschappelijk loopbaan te gebruiken. Onderwijs wordt ook vaak, maar niet altijd, afgesloten met een examen of een ander bewijs van de verworven vaardigheden. De door eiseres aangeboden cursussen kennen geen vorm van toetsing van kennis en vaardigheden. Verder dient het door eiseres aangeboden cursusmateriaal als verdieping op de stof, maar niet als verplichte voorbereiding en kan een docent zijn cursus naar eigen inzicht inrichten. Hij is daarbij niet gebonden aan een opleidingsplan. Ten slotte acht de rechtbank het voor toepassing van de voordrachtenvrijstelling niet van belang of sprake is van een enkele lezing of voordracht of een reeks van (samenhangende) lezingen en voordrachten.
12. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat de voordrachtenvrijstelling niet van toepassing is op de organisator, maar dat slechts vergoedingen voor de degene die de voordracht houdt zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Gelet op het feit dat in artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 expliciet wordt verwezen naar publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen en niet naar individuele voordrachtgevers, is de rechtbank van oordeel dat de voordrachtenvrijstelling (ook) van toepassing kan zijn op vergoedingen die door een organisator voor het bijwonen van “voordrachten en dergelijke diensten” in rekening worden gebracht.
13. Omdat de rechtbank de vraag of de door eiseres aangeboden cursussen vallen onder het begrip “voordrachten en dergelijke diensten” bevestigend beantwoord, komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de vraag of ook wordt voldaan aan de voorwaarde dat de cursussen worden aangeboden “tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten”. Hoewel de voordrachtenvrijstelling geen directe equivalent kent in de BTW-richtlijn 2006, is de rechtbank van oordeel dat voor de uitleg van het begrip “kostendekkende vergoeding” aangesloten moet worden bij de uitleg van het begrip “winst beogen” dat wel voorkomt in de vrijstellingsbepalingen die zijn opgenomen in de BTW-richtlijn 2006.1.Het is immers vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, deze zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen van een op het betrokken gebied geldende richtlijn, in dit geval de BTW-richtlijn 2006. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het begrip “winst beogen”, in het geval van een stichting zonder winstoogmerk, in het arrest Kennemer Golf & Country Club (21 maart 2002, ECLI:EU:C:2002:200) in onder meer overweging 35 als volgt uitgelegd:
“Derhalve dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een instelling als 'instelling zonder winstoogmerk' kan worden gekwalificeerd ook indien zij systematisch streeft naar overschotten die zij vervolgens aanwendt ten dienste van haar prestaties. Het eerste deel van de facultatieve voorwaarde in artikel 13, A, lid 2, sub a, eerste streepje, van de Zesde richtlijn moet op dezelfde wijze worden uitgelegd. ”
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres voldoende aannemelijk gemaakt dat zij geen winst beoogt, gelet op haar rechtsvorm en haar statutaire doel (zie 1.1.). Verweerder heeft geen standpunten of feiten aangevoerd waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat eiseres haar reserves voor een winstuitkering of andere dan haar statutaire doelen gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiseres dan ook aan de voorwaarde dat de cursussen worden aangeboden “tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten”.
15. Uit het hiervoor onder 11. tot en met 14. overwogene, volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de activiteiten die eiseres heeft verricht zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de voordrachtenvrijstelling. Ter zitting is overeen gekomen dat indien de rechtbank tot dit oordeel zou komen de door eiseres in de periode 1 september tot en met 30 september verschuldigde omzetbelasting nihil bedraagt. De rechtbank zal dan ook de door eiseres op aangifte verschuldigde omzetbelasting over 1 september tot en met 30 september 2016 verminderen tot nihil. Het primaire en meer subsidiaire standpunt van eiseres behoeven daardoor geen behandeling meer.
Dwangsom
16. Eiseres maakt aanspraak op een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. In de bezwaarfase heeft verweerder reeds een bedrag van € 280 vergoed (zie 1.17). Verweerder heeft in zijn verweerschrift erkend dat de dwangsom op € 1.260 dient te worden vastgesteld (artikel 4:19 van de Awb). Eiseres heeft hier ter zitting mee ingestemd. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken en zal de door verweerder verschuldigde dwangsom vast stellen op € 1.260.
Proceskostenvergoeding
17. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding, omdat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Volgens eiseres heeft verweerder in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld door in zijn correspondentie verschillende btw-vrijstellingen te benoemen, waardoor het voor eiseres niet duidelijk was wat het standpunt van verweerder was ten aanzien van de op haar al dan niet van toepassing zijnde vrijstelling. Verweerder weerspreekt gemotiveerd dat hij in vergaande mate onzorgvuldigheid heeft gehandeld. Daarnaast betwist verweerder de hoogte van de gevorderde integrale proceskostenvergoeding.
18. De enkele omstandigheid dat er bij het intrekken van zijn standpunt door verweerder kennelijk verwarring is ontstaan bij eiseres over welke vrijstelling verweerder in eerste instantie wel van toepassing achtte en of verweerder die vrijstelling niet langer van toepassing achtte, is onvoldoende om te oordelen dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder juist zorgvuldig en voldoende gemotiveerd kenbaar gemaakt dat hij terugkomt op zijn standpunt, dat de activiteiten van eiseres zijn vrijgesteld van omzetbelasting, en dat standpunt heeft ingetrokken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van de forfaitere vergoedingen zoals bepaald in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de over het tijdvak 1 september 2016 tot en met 30 september 2016 verschuldigde omzetbelasting tot nihil;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de dwangsombeschikking;
- -
bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom is verschuldigd van € 1.260;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde dwangsombeschikking;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.311.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, en mr. A.M.A.M. Kager en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 26 november 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑11‑2020