Rb. Den Haag, 09-05-2018, nr. 6690567 RP VERZ 18-50143
ECLI:NL:RBDHA:2018:5546
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
09-05-2018
- Zaaknummer
6690567 RP VERZ 18-50143
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:5546, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 09‑05‑2018; (Beschikking)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:3291
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2018-0667
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0667
Uitspraak 09‑05‑2018
Inhoudsindicatie
De werkgever beroept zich bij wijze van verweer tegen een vordering tot betaling van de transitievergoeding, na een opzegging van de arbeidsovereenkomst op economische omstandigheden, op de overbruggingsregeling transitievergoeding van artikel 7:673d BW. Eerder had het UWV verklaard dat de werkgever niet aan alle voorwaarden daarvoor voldeed. Het beroep is langer dan 3 maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst gedaan. In aanmerking genomen de expliciete verwijzing naar artikel 7:673d BW in artikel 7:686a lid 4 sub b BW, gaat de kantonrechter ervan uit dat deze vervaltermijn ook van toepassing is in een situatie zoals hier aan de orde is, waarbij de werkgever na het verstrijken van de vervaltermijn zich verweert met een beroep op de uitzondering van de overbruggingsregeling.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
Zaaknummer: 6690567 RP VERZ 18-50143
Uitspraakdatum: 9 mei 2018 (bij vervroeging)
Beschikking ex artikel 7:673 BW van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster] , wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: de werknemer,gemachtigde: mr. N.M. Fakiri,
tegen
de besloten vennootschap HOFKWARTIER HOTELEXPLOITATIE B.V. tevens handelende onder de naam Paleis Hotel,
gevestigd te Den Haag,verwerende partij,
hierna te noemen: de werkgever,gemachtigde: mr. G.C. Blom.
1. Het procesverloop
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- -
het op 28 februari 2018 ter griffie binnengekomen verzoekschrift, met producties;
- -
het op 28 maart 2018 ter griffie binnengekomen verweerschrift, met producties;
- -
de door partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling toegezonden producties;
- -
het faxbericht van 19 april 2018 van de zijde van de werkgever;
- -
het faxbericht van 19 april 2018 van de zijde van de werknemer.
1.2
Op 11 april 2018 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Verschenen zijn: de werknemer in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde, en mevrouw [betrokkene] ( [functie] ) namens de werkgever, bijgestaan door haar gemachtigde. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd en aan het procesdossier zijn toegevoegd. Van het overig verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het procesdossier bevinden.
1.3
De zaak is aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een schikking te bereiken. Nadat partijen de kantonrechter hebben bericht dat een schikking niet tot stand is gekomen, is de datum voor het wijzen van deze beschikking nader bepaald op vandaag.
2. De feiten
2.1
De werknemer is op [2000] bij de werkgever in dienst getreden in de functie van [functie] . Het laatstverdiende salaris van de werknemer bedraagt € 1.558,60 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld.
2.2
Op 3 juli 2017 heeft de werkgever het UWV gevraagd om de arbeidsovereenkomst met de werknemer te mogen opzeggen op grond van bedrijfseconomische redenen. Op 18 augustus 2017 heeft het UWV de werkgever toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met de werknemer op te zeggen met in achtneming van de daarvoor geldende termijn.
2.3
Op 8 juni heeft de werkgever het UWV gevraagd om een verklaring waarin staat of zij voldoet aan de voorwaarden voor de overbruggingsregeling transitievergoeding conform artikel 7:673d BW en artikel 24 van de Ontslagregeling. Bij brief van 18 augustus 2017 heeft het UWV de werkgever – onder meer en voor zover hier van belang – bericht: “ Op basis van de door u aangeleverde cijfers over het boekjaar 2016 kan niet worden vastgesteld dat uw berekening van de hoogte van de waarde van de vlottende activa en de vlottende passiva correct is. Wij kunnen dan ook niet concluderen dat u aan deze voorwaarde voldoet.” Het UWV heeft voorts verklaard dat de werkgever niet aan alle voorwaarden voldoet voor de overbruggingsregeling transitievergoeding.
3. Het verzoek en het verweer
3.1
De werknemer verzoekt na wijziging, om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de werkgever te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 18.291,87 bruto, te verminderen met hetgeen de werkgever ter zake van de transitievergoeding inmiddels heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van deze vergoeding tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van de werkgever in de proceskosten.
3.2
De werknemer stelt dat zij recht heeft op de volledige wettelijke transitievergoeding ex artikel 7:673 lid 1 BW, aangezien zij langer dan 24 maanden bij de werkgever in dienst is geweest en het dienstverband op initiatief van de werkgever is geëindigd. Voorts stelt zij dat de werkgever ten onrechte een beroep doet op de overbruggingsregeling transitievergoeding.
3.3
De werkgever verzoekt afwijzing van het verzoek van de werknemer en veroordeling van de werknemer in de proceskosten.
3.4
Daartoe voert de werkgever aan dat zij aan alle voorwaarden voor toepassing van de overbruggingsregeling transitievergoeding voldoet. Voor zover dat niet al bij haar verzoek aan het UWV voldoende duidelijk was, heeft zij nadien voldoende inzicht verschaft in de relevante cijfers met betrekking tot haar bedrijfsvoering. Zij meent daarom terecht voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst met de werknemer (en daarmee de transitievergoeding) de maanden gelegen vóór mei 2013 buiten beschouwing te hebben gelaten.
3.5
Op verdere de stellingen en weren van partijen zal hierna – voor zover voor de beoordeling van belang – nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1
Het verzoek van de werknemer is tijdig ingediend omdat het is ontvangen binnen drie maanden nadat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd (artikel 7:686a lid 4 BW).
4.2
Aangezien de arbeidsovereenkomst tenminste 24 maanden heeft geduurd en is opgezegd op grond van de in artikel 7:669 lid 3 sub a BW genoemde bedrijfseconomische omstandigheden, is de werkgever de in artikel 7:673 lid 1 bedoelde transitievergoeding verschuldigd. Daarover zijn partijen het eens. Partijen twisten over de hoogte van deze transitievergoeding. De werknemer stelt zich op het standpunt dat de transitievergoeding dient te worden berekend vanaf de datum van indiensttreding, te weten: 1 maart 2000 (artikel 7:673 lid 2 BW). De werkgever doet een beroep op de overbruggingsregeling transitievergoeding van artikel 7:673d BW en stelt dat zij – nu zij voldoet aan de voorwaarden gesteld in dat artikel en in artikel 24 van de Ontslagregeling – voor de berekening van de transitievergoeding geen rekening behoeft te houden met de maanden gelegen vóór mei 2013.
4.3
De kantonrechter stelt het volgende voorop:
- Op grond van artikel 7:673 lid 1 BW is de werkgever bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in beginsel aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd. In artikel 7:673 lid 2 BW is bepaald hoe de transitievergoeding wordt berekend. In artikel 7:673d BW is een uitzondering op artikel 7:673 lid 2 BW opgenomen, die inhoudt dat bij de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst, de maanden die zijn gelegen vóór 1 mei 2013 buiten beschouwing worden gelaten indien: (1) de arbeidsovereenkomst is geëindigd of niet is voortgezet wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onderdeel a BW (verval van arbeidsplaats als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden of als gevolg van bedrijfseconomische economische omstandigheden), die het gevolg zijn van de slechte financiële situatie van de werkgever en (b) het een werkgever betreft die minder dan 25 werknemers in dienst had in de tweede helft van het kalenderjaar voorafgaand aan, kort gezegd, de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarnaast dient voor een beroep op artikel 7:673d BW te worden voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 24 van de Ontslagregeling.
- Zoals in artikel 8, leden 1 en 2 van de Regeling UWV Ontslagprocedure is opgenomen, kan de werkgever bij zijn verzoek aan het UWV de arbeidsovereenkomst op te mogen zeggen, het verzoek ex artikel 7:673d BW doen. Als de werknemer duidelijkheid wil over de toepasselijkheid van artikel 7:673d lid 1 BW kan hij een verzoek bij zijn verweer indienen. Deze procedure is niet verplicht noch een voorwaarde voor toepassing van de overbruggingsregeling transitievergoeding.
- Op grond van artikel 7:686a lid 4 sub b BW vervalt de bevoegdheid een verzoek in te dienen bij de kantonrechter op grond van de artikelen 7:673, 7:673a, 7:673b, 7:673c en 7:673d BW drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
- Deze vervaltermijn dient ambtshalve door de kantonrechter te worden getoetst.
4.4
De werkgever heeft in deze procedure geen verzoek ingediend bij de kantonrechter maar beroept zich bij wijze van verweer op de overbruggingsregeling transitievergoeding van artikel 7:673d BW. Dit verweer is echter niet binnen de hiervoor bedoelde vervaltermijn naar voren gebracht. In aanmerking genomen de expliciete verwijzing naar artikel 7:673d BW in artikel 7:686a lid 4 sub b BW, gaat de kantonrechter ervan uit dat deze vervaltermijn ook van toepassing is in een situatie zoals hier aan de orde is, waarbij de werkgever na het verstrijken van de vervaltermijn zich verweert met een beroep op de uitzondering van de overbruggingsregeling. Noch in de tekst van deze wetsartikelen noch in de wetgeschiedenis valt een aanknopingspunt te vinden voor een andere interpretatie. Zoals het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft overwogen in zijn arrest van 20 december 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:11208) in een vergelijkbare casus: “De werknemer die aanspraak op een transitievergoeding maakt en daarover geen overeenstemming met de werkgever heeft bereikt, zal in alle gevallen op straffe van verval tijdig een verzoek bij de kantonrechter hebben in te dienen. Als het de werkgever zou zijn toegestaan ook na de drie maanden termijn bij wege van verweer aanspraak te maken op een lagere transitievergoeding is de wettelijke regeling van artikelen 7:686a lid 4 sub b BW jo 7:673d BW zonder betekenis.”
4.5
Een dergelijke asymmetrie in (de toepassing van) vervaltermijnen, lijkt zich bovendien niet te verdragen met het in artikel 6 EVRM neergelegde beginsel van equality of arms. Dat doet zich eens te meer voelen in een situatie als hier aan de orde, waar de werkgever een afwijzende verklaring van het UWV naast zich neer heeft gelegd, zonder zich vervolgens tot de kantonrechter te wenden met een verzoek te bepalen dat haar een beroep op de overbruggingsregeling transitievergoeding toekomt, terwijl zij wist dat de werknemer niet instemde met toepassing van deze regeling, waarmee zij de werknemer heeft gedwongen een verzoek bij de kantonrechter in te dienen.
4.6
Na de mondelinge behandeling heeft de werkgever, onder verwijzing naar een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 april 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:769), verzocht om aanhouding van de zaak. Zij heeft erop gewezen dat in die Haagse zaak eenzelfde vraag speelt ten aanzien van de overbruggingsregeling transitievergoeding en dat het Haagse hof die zaak heeft aangehouden totdat in cassatie is beslist op het hiervoor bedoelde arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden. De werkgever motiveert haar verzoek met het belang dat zij heeft bij een duidelijk antwoord op deze vraag en brengt naar voren dat gezien haar slechte bedrijfseconomische omstandigheden zij thans – en op korte termijn – niet in staat is om de volledige transitievergoeding te voldoen. De werknemer heeft verzocht de zaak niet aan te houden omdat niet duidelijk is of de in cassatie voorliggende vraag voor partijen relevant is en op welke termijn de Hoge Raad zal oordelen. Verder is de werknemer bezorgd door de werkgever gestelde betalingsproblemen, omdat de werkgever zich eerder op het standpunt stelde de transitievergoeding wel te kunnen betalen mocht zij daartoe verplicht zijn.
4.7
De kantonrechter ziet geen aanleiding de procedure aan te houden. De onderhavige procedure is juist bedoeld om partijen op korte termijn duidelijkheid te verschaffen over hun rechtspositie. Er is op dit moment geen duidelijkheid op welke termijn de Hoge Raad arrest zal wijzen en evenmin dat die uitspraak tot een ander oordeel dan afwijzing van het beroep van de werkgever op de overbruggingsregeling transitievergoeding in deze dient te leiden. Gevoegd daarbij de aard van de vergoeding en de door de werkgever naar voren gebrachte financiële omstandigheden, maakt dat de werknemer een groter belang heeft bij onmiddellijke uitspraak dan de werkgever heeft bij aanhouding.
4.8
Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter het beroep van de werkgever op de overbruggingsregeling transitievergoeding passeert. Daarmee is aan de orde op welk bedrag aan transitievergoeding de werknemer aanspraak kan maken. De werkgever heeft erop gewezen dat zij reeds € 2.618,44 bruto aan transitievergoeding aan de werknemer heeft betaald en voorts dat in de berekening van de werknemer is uitgegaan van een te hoog bedrag aan vakantiebijslag. Volgens de werkgever resteert bij een correcte berekening en na aftrek van het reeds betaalde, een bedrag van € 15.337,56 bruto. Dit is door de werknemer niet betwist, zodat de kantonrechter dit bedrag zal toewijzen.
4.9
De wettelijke rente over de transitievergoeding is verschuldigd vanaf een maand na de dag dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 1 BW), zodat de kantonrechter deze zal toewijzen vanaf 1 januari 2018.
4.10
De werkgever zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de werknemer zullen in het dictum worden begroot. Nu er geen beslagstukken door de werknemer in het geding zijn gebracht en evenmin een opgave van die kosten is gegeven, kan de kantonrechter die niet begroten en blijven die kosten buiten beschouwing.
4.11
De beschikking zal, zoals verzocht en niet weersproken, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1
veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van een bedrag van € 15.337,56 bruto ter zake van (het restant van) de transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2
veroordeelt de werkgever in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de werknemer begroot op € 97,00 griffierecht en € 600,00 salaris gemachtigde;
5.3
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.A.W. Schippers, kantonrechter, en op 9 mei 2018 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.