Op de daaropvolgende terechtzitting van 18 juni 2007, waar een aanvang is gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak, was het hof wederom anders samengesteld maar is het onderzoek met instemming van de advocaat-generaal en de verdachte hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing. De inhoudelijke behandeling is vervolgens in dezelfde samenstelling voortgezet op de terechtzitting van 10 september 2007 waarna het bestreden arrest is gewezen.
HR, 09-02-2010, nr. 08/02126
ECLI:NL:HR:2010:BK7035
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-02-2010
- Zaaknummer
08/02126
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BK7035
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK7035, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK7035
ECLI:NL:PHR:2010:BK7035, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK7035
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑02‑2010
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO.
9 februari 2010
Strafkamer
Nr. 08/02126
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 september 2007, nummer 20/003621-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 9 februari 2010.
Conclusie 15‑12‑2009
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘diefstal, vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een last tot teruggave als in het arrest vermeld.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 07/12953 en 08/02126. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn die de overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen.
5.
Het cassatieberoep is ingesteld op 5 oktober 2007. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 16 juli 2008 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
6.
Het tweede middel klaagt dat het hof in strijd met art. 322, derde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv op de terechtzitting van 5 april 2007 niet heeft bevolen dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw werd aangevangen terwijl de samenstelling van het hof was gewijzigd ten opzichte van de samenstelling van het hof op de voorgaande terechtzitting van 8 maart 2007.
7.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 maart 2007 is de zaak aldaar niet inhoudelijk behandeld. Na bespreking van het door de raadsman bij brief van 19 februari 2007 gedane verzoek tot het horen van diverse getuigen, is het onderzoek ter terechtzitting aangehouden voor bepaalde tijd. Op de daaropvolgende terechtzitting van 5 april 2007 heeft wederom een pro forma behandeling plaatsgevonden en heeft het hof zijn beslissing omtrent de getuigenverzoeken medegedeeld, waarna het onderzoek ter terechtzitting opnieuw voor bepaalde tijd is geschorst. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting was het hof anders samengesteld dan ter terechtzitting van 8 maart 2007 maar heeft het hof niet bevolen dat het onderzoek opnieuw werd aangevangen.1. Anders dan het middel wil, leidt dat niet tot cassatie nu, gelet op de omstandigheid dat de zaak op de voorafgaande terechtzitting van 8 maart 2007 niet inhoudelijk was behandeld, voor het hof niet de noodzaak bestond om het onderzoek wegens gewijzigde samenstelling opnieuw aan te vangen.2. Daarbij merk ik op dat niet is aangevoerd dat verzoeker in enig belang is getroffen.3. Weliswaar wordt in de toelichting op het middel er op gewezen dat het hof op de terechtzitting van 5 april 2007 heeft beslist over de getuigenverzoeken terwijl één van de raadsheren die de zaak behandelde op die terechtzitting, niet aanwezig was op de terechtzitting van 8 maart 2007 waar de verzoeken mondeling werden toegelicht door de raadsman, maar daaraan worden door de steller van het middel geen conclusies verbonden ten aanzien van de (inhoud van de) beslissing van het hof op die verzoeken.
8.
Het middel faalt.
9.
Het derde middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring heeft doen steunen op tegenstrijdige bewijsmiddelen waardoor de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
10.
Het middel doelt blijkens de toelichting op de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van [benadeelde partij], voor zover inhoudend:
‘Terwijl [verdachte] het kantoor naar binnen werd geduwd hoorde ik dat de persoon die [verdachte] het kantoor binnenduwde tegen ons beiden luid zei:‘Handen omhoog en handen tegen de muur boven het bureau’. Ik zag dat de persoon die [verdachte] naar binnen had geduwd zijn vuurwapen op [verdachte] richtte en daarna ook op mij richtte hetgeen hij afwisselde. Hierop zijn [verdachte] en ik voor het bureau in het kantoor gaan staan met ons gezicht richting de muur gericht en hebben we onze handen tegen de muur geplaatst. Hierdoor stonden we een beetje voorovergebogen tegen de muur van het kantoor. (…)
Vervolgens zag en voelde ik dat deze overvaller nadat hij het geld op het bureau had weggepakt een van zijn handen op mijn rechterschouder legde en hard omlaag drukte, waardoor ik in de bureaustoel terechtkwam. Ik moest daar in eerste instantie blijven zitten. Vervolgens zag ik dat deze overvaller het vuurwapen op [verdachte] richtte en hem sommeerde om op zijn knieën te gaan zitten in het kantoor. Ik zag dat [verdachte] dit onmiddellijk deed. Vervolgens hoorde ik dat deze overvaller [verdachte] sommeerde dat hij onder het bureau moest kruipen hetgeen [verdachte] onmiddellijk deed. Vervolgens sommeerde deze overvaller mij om ook onder het bureau naast [verdachte] te kruipen wat ik ook onmiddellijk deed.’
en de als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaring van getuige (en medeverdachte) [medeverdachte 1], voor zover inhoudend:
‘Tijdens de overval gebeurde het volgende: in het kantoor aangekomen heb ik mijn rugzak afgedaan en opengemaakt. Toen wij het kantoor binnen kwamen, liep [verdachte] voorop, [medeverdachte 2] liep daar achter en ik liep achter [medeverdachte 2]. Toen ik in de deuropening kwam, was dat kantoor al te vol om zelf ook nog naar binnen te kunnen gaan. Ik bleef in de deuropening staan. Ik zag toen dat een jonge vrouw daar op een zwarte bureaustoel voor dat bureau zat. Ik meen dat [medeverdachte 2] toen zei: ‘Dit is een overval, ga onder de tafel zitten’. Het kan zijn dat hij ook alleen maar zei: ‘Onder de tafel nu!’. Hij zei dat in elk geval op een dwingende toen en daarbij hield hij het pistool gewoon naast zich omlaag waarbij het gericht werd op [verdachte] die al onder dat bureau ging zitten. (…) In ieder geval gingen [verdachte] en die vrouw direct onder de tafel zitten.’
11.
Uit de toelichting maak ik op dat volgens de steller van het middel sprake is van een tegenstrijdigheid in de hiervoor weergegeven verklaringen met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde ‘vergezeld van bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij]’. In de toelichting wordt echter niet verduidelijkt op welke tegenstrijdigheid precies, de steller van het middel het oog heeft. Om die reden voldoet het middel mijns inziens niet aan de eisen die aan een middel van cassatie worden gesteld. Overigens kan ik — mede gelet op het feit dat van bedreiging met geweld ook sprake kan zijn indien de daders, zoals in de onderhavige zaak, een dermate dreigende situatie hebben gecreëerd, dat de vrees van het slachtoffer voor geweld van hun zijde gerechtvaardigd was4. — zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet ontwaren waaruit de gestelde tegenstrijdigheid tussen genoemde verklaringen met betrekking tot de bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij] dan wel zou bestaan.
12.
Voor zover voorts in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de — tot het bewijs van feit 1 — gebezigde bewijsmiddelen 8 en 9 onderling tegenstrijdig zijn over de vraag of verzoeker alleen dan wel in het gezelschap van een andere man getuige [getuige] heeft bezocht, faalt het reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. (Nog daargelaten dat die omstandigheid, indien juist, van zo ondergeschikte betekenis is dat zij de toereikendheid van de bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde overval en de bewijsmotivering op dit punt, niet aantast).5. De als bewijsmiddel 8 gebezigde verklaring van [getuige] houdt, voor zover relevant, in dat verzoeker enkele dagen na kerstmis 2005 [getuige] alleen heeft bezocht. De als bewijsmiddel 9 gebezigde verklaring van [getuige] houdt voorts in, voor zover van belang, dat verzoeker hem drie keer heeft bezocht, dat deze ontmoetingen hebben plaatsgevonden kort na de jaarwisselingen van 2005 en 2006 en dat de man die verzoeker ‘de eerste keer had meegenomen’ ongeveer 24 jaar oud was. Die laatste verklaring heeft het hof zó kunnen uitleggen dat verzoeker enkel de eerste van de drie keren die hij bij [getuige] is geweest, een andere man bij zich had, dat die eerste keer kort na de jaarwisseling van 2005 was en dat verzoeker derhalve één van de overige twee keren, die dan eveneens na de jaarwisseling van 2005 moet hebben plaatsgevonden, immers enkele dagen na kerstmis 2005, [getuige] alleen heeft bezocht. Zo opgevat is van de in het middel gestelde tegenstrijdigheid tussen de als bewijsmiddel 8 en bewijsmiddel 9 gebezigde verklaringen geen sprake.
13.
Het middel faalt dus.
14.
Het tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15.
Andere gronden dan de hiervoor onder punt 5 geconstateerde overschrijding van de uitspraaktermijn, waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2009
Vgl. HR 28 augustus 2007, LJN BA6306.
Vgl. HR 9 januari 2001, LJN AA9480, NJ 2001, 125, en HR 26 september 2000, LJN ZD1970, NJ 2000, 701.
Vgl. bijv. HR 29 september 2009, LJN BJ6967, NJ 2009, 1176.
Vgl. bijv. HR 9 januari 2007, LJN AZ3329.