Rb. Gelderland, 22-03-2016, nr. AWB - 15 , 3429
ECLI:NL:RBGEL:2016:1584
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
22-03-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 3429
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2016:1584, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 22‑03‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1240 met annotatie van De redactie
Uitspraak 22‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing. Drie eigenaren hebben 44 panden in gezamenlijke (onverdeelde) eigendom. Verhuurderheffing niet in strijd met het eerste Protocol van het EVRM. De vrijstelling van 10 woningen geldt niet per mede-eigenaar. Geen schending van het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/3429
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 22 maart 2016
in de zaak tussen
[X] , te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft op 30 september 2014 op aangifte over het jaar 2014 een bedrag van € 20.069 aan verhuurderheffing voldaan.
Eiseres heeft bezwaar ingediend tegen deze voldoening op aangifte.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2015 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 10 juni 2015, ontvangen door de rechtbank op 11 juni 2015, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [A] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is op 1 januari 2014 samen met haar twee jongere zussen (elk voor een derde) eigenaar van 44 huurwoningen in de zin van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: de Wet II). Met betrekking tot deze 44 huurwoningen zijn op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken aan eiseres de waardebeschikkingen bekendgemaakt.
2. Eiseres en haar twee zussen hebben ter verdeling van de kosten en opbrengsten ter zake van de verhuur van de genoemde huurwoningen de maatschap [B] opgericht.
3. Eiseres heeft de aangifte verhuurderheffing 2014 als volgt gedaan:
Aantal objecten | 44 |
Som WOZ-waarden | € 6.817.000 |
Vrijstelling -/- | € 1.549.319 |
Belastbaar bedrag | € 5.267.682 |
Tarief | 0,381% |
Verschuldigde verhuurderheffing | € 20.069 |
Geschil
4. In geschil is of eiseres terecht een bedrag van € 20.069 aan verhuurderheffing over het jaar 2014 heeft voldaan.
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de verhuurderheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol) omdat zij ook inkomstenbelasting en onroerende-zaakbelasting is verschuldigd ter zake van de huurwoningen, zodat de verhuurderheffing leidt tot een disproportionele belastingheffing. Daarom is eiseres van mening dat geen redelijke verhouding bestaat tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Bovendien stelt eiseres zich op het standpunt dat zij als verhuurder in de gereguleerde sector onevenredig zwaar wordt getroffen door de verhuurderheffing. Eiseres verzoekt daarom primair te concluderen dat zij geen verhuurderheffing verschuldigd is. Subsidiair stelt eiseres dat zij tot een te hoog bedrag aan verhuurderheffing heeft voldaan. In situaties van mede-eigendom is de uitkomst van de verhuurderheffing willekeurig en arbitrair. De vrijstelling van 10 woningen zoals bedoeld in artikel 1.6 van de Wet verhuurderheffing dient per mede-eigenaar van de huurwoningen te worden toegepast en niet slechts eenmaal ten aanzien van eiseres. Eiseres en haar twee zussen hebben daarom gezamenlijk recht op een vrijstelling voor 30 woningen. De verschuldigde verhuurderheffing dient daarom te worden verminderd tot een bedrag van € 8.264, aldus eiseres. De vrijstelling is dan namelijk (€ 6.817.000 / 44) * 30) = € 4.647.954 en de heffing bedraagt dan (€ 6.817.000 minus € 4.647.954) / 100 * 0,381% = € 8.264.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verhuurderheffing niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol omdat geen sprake is van een disproportionele belastingheffing. Daarnaast is volgens verweerder terecht slechts eenmaal de vrijstelling van 10 woningen toegepast. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Strijd met het Eerste Protocol?
7. Belastingheffing vormt op zichzelf een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Een dergelijk inbreuk is echter toegestaan indien deze “lawful” is en er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Aan de “lawful-eis” is in onderhavig geval voldaan nu de verhuurderheffing een basis heeft in het nationale recht die voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en vergezeld gaat van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de inbreuk.
8. Dat er een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd, vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. In de parlementaire geschiedenis is als primaire doelstelling van de verhuurderheffing het genereren van inkomsten genoemd. Er is daarbij voor een verhuurderheffing gekozen omdat een belastingheffing op onroerende zaken tot een minder verstorend effect leidt dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Verder completeert de verhuurderheffing volgens de wetgever een belangrijk element van een pakket aan maatregelen die zijn gericht op een betere werking van de woningmarkt in de koop- en huursector (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 756, nr. 3, pag. 3-4). Gelet op het bovenstaande heeft de wetgever met de verhuurderheffing de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid dan ook niet overschreden. Dat aan de verhuurderheffing primair budgettaire overwegingen ten grondslag liggen, leidt overigens ook niet tot de conclusie dat de verhuurderheffing geen legitiem doel in het algemeen belang nastreeft (vergelijk Hof Den Haag, 16 december 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4131).
9. Eiseres heeft gesteld dat sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat er ook een heffing in box 3 van de inkomstenbelasting plaatsvindt en daarnaast onroerende zaakbelasting verschuldigd is. Deze cumulatie van heffingen maakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres haar stelling dat zij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last niet aannemelijk gemaakt. Haar enkele stelling dat zij ten aanzien van de huurwoningen ook inkomstenbelasting en onroerende-zaakbelasting is verschuldigd is daartoe onvoldoende. Zij heeft haar stelling niet cijfermatig onderbouwd. Of sprake is van een individuele en buitensporige last zal naar het oordeel van de rechtbank bovendien moeten worden bezien in relatie tot de waarde van de woningen en de opbrengsten die hieruit worden verkregen.
10. Het beroep van eiseres op artikel 1 van het Eerste Protocol faalt derhalve.
Strijd met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel?
11. Voor zover eiseres heeft gesteld dat zij als verhuurder in de gereguleerde sector onevenredig zwaar wordt getroffen door de toepassing van de verhuurderheffing stelt de rechtbank voorop dat het haar op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te toetsen. De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat zij stelt dat sprake is van een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen als bedoeld in artikel 26 IVBPR en artikel 14 van het EVRM. De rechtbank stelt daarbij voorop dat niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen als discriminatie moet worden opgevat. Op fiscaal gebied komt de wetgever daarbij een ruime beoordelingsvrijheid toe. Er is eerst sprake van discriminatie als de keuze van de wetgever evident van iedere redelijke grond is ontbloot (zie Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
12. Ten aanzien van de verhuurderheffing ontleent de rechtbank aan de totstandkomingsgeschiedenis het volgende:
“De maatregelen gericht op het tegengaan van scheefwonen in het gereguleerde huursegment hebben geen betrekking op verhuurders buiten het gereguleerde segment, en leiden daar ook niet tot directe extra huurop-brengsten. De verhuurderheffing beperkt zich daarom tot het gereguleerde segment.
Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van huurwoningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraagondersteunend werkt. De regering acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang hebben bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten, door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”
(Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33407, nr. 3, pagina 3).
13. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat zo al sprake is van gelijke gevallen, de keuze van de wetgever om de heffing te beperken tot verhuurders in het gereguleerde segment niet evident van redelijke grond is ontbloot. Van strijdigheid met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Teveel op aangifte voldaan?
14. Eiseres heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij tot een te hoog bedrag verhuurderheffing heeft voldaan. Dat in een situatie van mede-eigendom niet door elke eigenaar afzonderlijk gebruik zou kunnen worden gemaakt van de drempel van 10 woningen leidt tot een willekeurige en arbitraire uitkomst van de verhuurderheffing. Zij stelt zich op het standpunt dat de vrijstelling van 10 woningen zoals bedoeld in artikel 1.6 van de Wet II voor iedere (mede)eigenaar van de 44 huurwoningen dient te gelden, zodat in dit geval een vrijstelling voor 30 huurwoningen moet worden toegepast.
15. Artikel 1.3 van de Wet II luidt als volgt:
“Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van die wet is bekendgemaakt.”
16. In artikel 1.4 van de Wet II staat:
“Belastingplichtig voor de verhuurderheffing is de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of de groep die bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan tien huurwoningen.”
17. Artikel 1.6 van de Wet II luidt:
“Het belastbare bedrag is de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan de belastingplichtige bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft, verminderd met 10 maal de gemiddelde WOZ-waarde van die woningen.”
18. Vaststaat dat aan eiseres als mede-eigenaar van de 44 huurwoningen alle WOZ-beschikkingen bekend zijn gemaakt. Op grond van artikel 1.3 en artikel 1.4 van de Wet II is eiseres dan belastingplichtig voor de verhuurderheffing. Haar zussen zijn dit niet. Anders dan eiseres meent, maakt het niet uit of een belastingplichtige de volle eigendom of mede-eigendom bezit van de huurwoningen. De vrijstelling voor 10 woningen geldt per belastingplichtige, niet per (mede)eigenaar. Voor zover eiseres stelt dat hiermee sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen overweegt de rechtbank dat een situatie van mede-eigendom van 44 woningen niet gelijk is aan de situatie wanneer elk van de zussen de volledige eigendom zou hebben van 14 of 15 woningen.
19. In de brief van 31 oktober 2013, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33756, nr. 16 staat met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel het volgende vermeld:
“c. De verhuurderheffing wijst een ruime groep van belastingplichten aan. De huurwoning wordt echter in aanmerking genomen bij degene die de WOZ-beschikking voor de woning ontvangt. Wie deze beschikking ontvangt indien er meer dan één genothebbende van een woning is, is afhankelijk van het beleid van de gemeente waarin de woning zich bevindt. In de meeste gemeenten ontvangt de oudste genothebbende in dit geval de WOZ-beschikking. In het wetgevingsoverleg hebben verschillende leden gevraagd of dit criterium kan leiden tot rechtsongelijkheid, doordat gelijke gevallen hierdoor ongelijk behandeld worden. Daarbij kwam met name aan de orde dat als één van de rechthebbenden ook andere woningen in eigendom heeft dan de woningen die deel uitmaken van het gezamenlijk eigendom, het voor het heffingsplichtig zijn kan uitmaken aan wie de WOZ-beschikking wordt gezonden. Daarbij zijn drie situaties te onderscheiden. Ten eerste kan er een verschil in toezendbeleid zijn tussen twee verschillende gemeenten. De uitvoering van de WOZ is in belangrijke mate decentraal belegd. Decentraliteit is er onder meer op gericht ongelijke gevallen niet over één kam te scheren. Lokale verschillen kunnen tot uitdrukking komen in het beleid. Een enkel verschil in beleid tussen twee gemeenten houdt in casu dan ook nog geen ongelijke behandeling in. De tweede situatie is die waarbij er meerdere genothebbenden zijn van een aantal huurwoningen en het van de verzending van de WOZ-beschikking afhankelijk is welke van deze genothebbenden aangifteplichtig is. Ook in dit geval is er geen sprake van een ongelijke behandeling. De partijen staan immers in een privaatrechtelijke verhouding tot elkaar. Deze verhouding bepaalt in welk aandeel de genothebbenden de lasten van de heffing dragen. De derde situatie is die waarin er binnen een gemeente zich twee zeer vergelijkbare situaties voordoen, waarbij het van de leeftijd van de genothebbenden afhangt of er heffing verschuldigd is of niet. Op grond van vaste jurisprudentie heeft de Regering een ruime marge van beoordeling bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van gelijke gevallen en zo ja, of een ongelijke behandeling gerechtvaardigd is. Ik ben van mening dat de verhuurderheffing nauwelijks leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Voor de eventuele ongelijkheid in incidentele gevallen, bestaat naar mijn oordeel ruim voldoende rechtvaardiging. De nauwe aansluiting bij de WOZ leidt immers tot lagere administratieve lasten en uitvoeringskosten en zorgt voor eenvoudige en eenduidige wetgeving, waar alle belastingplichtigen baat bij hebben.”
20. Voor zover eiseres heeft gesteld dat de verhuurderheffing arbitrair en willekeurig uitpakt, overweegt de rechtbank dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever door de aansluiting bij de basisregistratie WOZ heeft onderkend dat als gevolg van gemeentelijke beleidsregels de ene mede-eigenaar wel als belastingplichtige voor de Wet II kwalificeert en de andere mede-eigena(a)r(en) niet. Dit onderscheid is echter door de wetgever bewust aanvaard mede uit overwegingen van uitvoerbaarheid en eenvoudige en eenduidige wetgeving. Naar het oordeel van de rechtbank kan van deze bewuste keuze door de fiscale wetgever niet worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. De wetgever heeft daarom de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Datzelfde heeft te gelden voor de stelling van eiseres dat sprake is van willekeur vanwege de verschillende beleidsregels die gemeenten hanteren aangaande de vraag aan wie de WOZ-beschikking bekend wordt gemaakt.
21. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. R.A. Eskes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 22 maart 2016 | ||
griffier | voorzitter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |