Hof 's-Hertogenbosch, 17-03-2017, nr. 16/00057
ECLI:NL:GHSHE:2017:1074
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-03-2017
- Zaaknummer
16/00057
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:1074, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑03‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:8727, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2984, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 14b Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992
- Vindplaatsen
NLF 2017/1177 met annotatie van
NLF 2017/1177 met annotatie van
NTFR 2017/1719 met annotatie van mr. P.A.M. Breekpot
Uitspraak 17‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Heffing BPM bij tijdelijke huur buitenlandse auto niet in strijd met EU-recht. Systeem van artikel 14b Wet BPM zorgt ervoor de feitelijke heffing evenredig is aan de duur van de huurovereenkomst.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00057
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 december 2015, nummer BRE 14/4103, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen op aangifte voldane belasting.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op of omstreeks 2 december 2013 aangifte gedaan van de door hem ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) verschuldigde belasting. Het betreft een personenauto van het merk [automerk] , identificatienummer [nummer] (hierna: de auto). Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een bedrag aan te betalen BPM van € 835. Belanghebbende heeft dit bedrag voldaan op 9 december 2013.
Naar aanleiding van het tegen dit bedrag bij brief van 23 december 2013 gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 27 mei 2014 besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 165.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 251.
De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 3 februari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [C] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van mevrouw [E] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer[J] en mevrouw [K] .
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en, door tussenkomst van de griffier, aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is ingezetene van Nederland. Hij heeft de auto voor de periode 2 december 2013 tot en met 31 maart 2014 tegen een vergoeding gehuurd. De auto is in Duitsland geregistreerd.
2.2.
Het aangegeven en voldane bedrag aan belasting is met toepassing van artikel 14b, eerste lid, van de Wet BPM berekend door de verschuldigde BPM op het tijdstip van aanvang van gebruik van de weg in Nederland (€ 10.939) te verminderen met het bedrag van teruggaaf bij het einde van de overeengekomen huurperiode (€ 10.104).
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de heffing van BPM in de onderhavige situatie in strijd met het EU-recht?
II. Zo ja, heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de ten onrechte voldane belasting?
III. Zo ja, heeft belanghebbende recht op schadevergoeding in de vorm van een vergoeding van de werkelijke proceskosten?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben partijen hieraan het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
Waar ik heb gesteld dat er rente moet worden vergoed, doel ik niet op de teruggaaf die op grond van artikel 14b van de Wet BPM direct wordt verrekend, maar op een vergoeding van rente over een eventuele teruggaaf van € 835 indien uw Hof oordeelt dat de heffing in strijd is met het EU-recht. Daarbij komt dat de regeling van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het EU-recht.
Op de vragen van het Hof over de passages 1.19 tot en met 1.21 van het hogerberoepschrift kan ik geen helderheid verschaffen. Ik dacht dat de Inspecteur melding heeft gemaakt van een bedrag van € 777, maar ik kan dat niet terugvinden.
De Inspecteur:
Wij zullen in het vervolg trachten op tijd een verweerschrift in te dienen.
Belanghebbende heeft recht op schadevergoeding en rentevergoeding als de heffing onrechtmatig is. Daarvan is in het onderhavige geval evenwel geen sprake.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en tot teruggave van € 835 belasting met vergoeding van rente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Overwegingen vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft verzuimd binnen de door het Hof gestelde termijn een verweerschrift in te dienen. Evenmin is een verweerschrift ingediend nadat het Hof de Inspecteur heeft gewezen op dit verzuim. Pas na ontvangst van de uitnodiging voor de zitting heeft de Inspecteur een nader stuk ingediend, aangeduid als ‘verweerschrift’. Het Hof heeft geconstateerd dat dit verzuim niet berust op een incidentele fout, maar dat dit structureel plaatsvindt in zaken betreffende de heffing van BPM. Belanghebbende heeft terecht zijn ongenoegen geuit over deze gang van zaken. Belanghebbende stelt – naar het Hof begrijpt – dat de Inspecteur aldus in strijd handelt met artikel 8:42 van de Awb en dat daaraan gevolgen moeten worden verbonden.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende terecht klaagt over de handelwijze van de Inspecteur. Het handelen van de Inspecteur is in strijd met het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb. Uiteindelijk heeft de Inspecteur weliswaar met toepassing van artikel 8:58 van de Awb een stuk ingediend met een inhoudelijk verweer tegen het gestelde in het hogerberoepschrift, maar door deze handelwijze ontneemt de Inspecteur de wederpartij de mogelijkheid van het indienen van een conclusie van repliek en noodzaakt de wederpartij tot het op het allerlaatste moment nog indienen van nadere stukken als reactie op het “verweerschrift”. Voornoemd gedrag van de Inspecteur en de vervolgeffecten daarvan verstoren voorts de voorbereiding van het Hof. Het aldus handelen door de Inspecteur belemmert een efficiënte procesgang. Met een dergelijk gedrag miskent de Inspecteur zijn positie als professionele procespartij, in het bijzonder nu hij optreedt namens de overheid.
Het Hof volstaat op dit moment met een laatste waarschuwing aan de Inspecteur. In toekomstige zaken waarin dit gebeurt zal het Hof aan het handelen van de Inspecteur consequenties verbinden, bijvoorbeeld door middel van het toekennen van een proceskostenvergoeding, ongeacht de uitkomst van het geschil.
Ten aanzien van het geschil
De heffing van BPM
4.3.
Belanghebbende stelt dat de heffing van BPM, in het onderhavige geval, in strijd is met het EU-recht, in het bijzonder met de vrijheid van het dienstenverkeer, omdat het heffen van een registratiebelasting als hier aan de orde niet mogelijk is, indien er geen sprake is van duurzaam gebruik van de auto in Nederland. Van duurzaam gebruik van de auto in Nederland is in het onderhavige geval geen sprake, omdat de huurovereenkomst slechts is aangegaan voor een periode van bijna vier maanden, aldus belanghebbende.
4.4.
Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Uit de beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 september 2010, C-91/10 (VAV-Autovermietung GmbH), ECLI:EU:C:2010:558, punt 26, leidt het Hof af dat ook in een geval van een tijdelijke huurovereenkomst de heffing van BPM geoorloofd is, mits bij de berekening ervan rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst van het voertuig of met het gebruik van het voertuig op het Nederlandse wegennet. De wettelijke regeling voorziet daarin, doordat op grond van artikel 14b, eerste lid, van de Wet BPM de teruggaaf die op de voet van artikel 14a van de Wet BPM kan worden verleend direct mag worden verrekend met de verschuldigde belasting. Aldus wordt feitelijk slechts een zodanig bedrag aan belasting geheven dat overeenstemt met de duur van de huurovereenkomst. De voor dit jaar geldende wettelijke regeling is dan ook – anders dan de wettelijke regeling die aan de orde was in de zaak VAV-Autovermietung GmbH – niet in strijd met de vrijheid van dienstenverkeer.
4.5.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de berekening van de verschuldigde belasting in eerste instantie – dus zonder de verrekening – plaatsvindt zonder rekening te houden met de duur van de huurovereenkomst en dat om die reden sprake is van strijd met het EU-recht, verwerpt het Hof deze stelling. De berekening van de verschuldigde belasting in eerste instantie en de verrekening van de teruggaaf dienen in dit geval als één onlosmakelijk geheel te worden gezien.
4.6.
Belanghebbende stelt voorts dat de verschuldigde BPM niet wordt berekend naar rato van het gebruik van de weg, maar naar rato van de waarde van de auto en om die reden in strijd is met het EU-recht. Het Hof verwerpt dit standpunt. Uit de beschikking in de zaak VAV-Autovermietung GmbH (punt 26) volgt dat bij de berekening rekening moet worden gehouden met de duur van de huurovereenkomst of met het gebruik van het voertuig op het wegennet. Er bestaat dus geen verplichting om rekening te houden met het gebruik van de weg, indien rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst. Dit laatste gebeurt in de wettelijke regeling (artikel 14b, eerste lid, van de Wet BPM).
4.7.
Ook de stelling van belanghebbende dat de door de wetgever gekozen benadering van een tijdsevenredige heffing, zou afstuiten op hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 14 november 2008, nr. 40 597bis, ECLI:NL:HR:2008:BG4211, BNB 2009/3, faalt. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat de strijdigheid van de wettelijke regeling met het EU-recht niet kon worden verholpen binnen het stelsel van de toenmalige wettelijke regeling. Aldus kon niet worden teruggevallen op een beperktere heffing ter herstel van de geconstateerde schending van het EU-recht. De wetgever heeft vervolgens de wettelijke regeling aangepast teneinde de heffing wel in overeenstemming te brengen met het EU-recht. Aldus is een nieuwe situatie ontstaan. Zoals hiervóór is geoordeeld, is het Hof van oordeel dat de nieuwe wettelijke regeling geen belemmering oplevert van de vrijheid van het dienstenverkeer of een andere verdragsvrijheid.
4.8.
Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat de verschuldigde belasting € 777 zou bedragen in plaats van € 835, verwerpt het Hof deze grief. Er is geen enkel aanknopingspunt voor deze stelling en belanghebbende heeft deze stelling ook ter zitting niet nader kunnen onderbouwen.
4.9.
Gelet op het voorgaande dient de in onderdeel 3.1. opgenomen eerste vraag ontkennend te worden beantwoord. De overige vragen behoeven geen behandeling meer.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Nu het hoger beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 17 maart 2017 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.