HR, 24-11-2017, nr. 17/01890
ECLI:NL:HR:2017:2984
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2017
- Zaaknummer
17/01890
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑11‑2017
ECLI:NL:HR:2017:2984, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑11‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:1074, Bekrachtiging/bevestiging
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RBZWB:2015:8727, Afwijzing
- Vindplaatsen
NLF 2017/2878 met annotatie van Sacha Bothof
BNB 2018/36 met annotatie van B.A. van Brummelen
V-N 2017/58.16 met annotatie van Redactie
Douanerechtspraak 2018/23
NTFR 2017/2939 met annotatie van mr. J. Rolleman
Beroepschrift 24‑11‑2017
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik de verzuimen zoals door Uw Raad gesteld bij brieven van 20 april 2017.
Het gerechtshof heeft — zakelijk weergegeven — overwogen dat het lidstaat Nederland — binnen het stelsel van de BPM — toegestaan is voor kortstondig gebruik van de weg in Nederland op in andere lidstaten geregistreerde voertuigen die tijdelijk ter beschikking staan van Nederlands ingezetenen een registratiebelasting te heffen.
Dat oordeel strookt niet met rechtspraak van Uw Raad met betrekking tot onderhavige materie, zoals betoogd door belanghebbende bij het Hof, alsmede strookt het niet met bepalingen inzake de fundamentele vrijheden van het Verdrag.
Voor het door mij geschetste algemeen juridische kader verwijs ik u naar de onderliggende stukken.
Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald de fundamentele vrijheden van het Verdrag doordat het gerechtshof heeft overwogen in 4.4 dat ook in het geval van een tijdelijke huurovereenkomst de heffing van BPM geoorloofd is, mits bij de berekening ervan rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst van het voertuig of met het gebruik van het voertuig op het Nederlandse wegennet.
Het Hof verwijst naar de nationale wettelijke regeling, artikel 14b van de Wet BPM 1992 waarin de heffing van registratiebelasting bij (tijdelijke) toetreding tot de Nederlandse weg door Nederlands ingezetenen is verankerd.
Toelichting.
1.1
Het Is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot de heffing van registratiebelasting dat het een lidstaat is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenwagen aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (zie met name reeds aangehaalde arresten Cura Anlagen, punt 42; Commissie/Denemarken, punten 75–78; Nadin en Nadin-Lux, punt 41, en Commissie/Finland, punt 47, en reeds aangehaalde beschikkingen Van de Coevering, punt 24, en Vandermeir, punt 32).
Vgl. de gevoegde arresten van het Hof van Justitie van 26 april 2012, C-578/10 t/m C580/10, L. A. C. van Putten (C-578/10), P. Mook (C-579/10), G. Frank (C-580/10), ECLI:EU:C:2012:246.
1.2
Aldus heeft het Hof van Justitie overwogen, zoals ook door belanghebbende betoogt dat het een lidstaat is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenwagen aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt.
Het andersluidende oordeel van gerechtshof 's‑Hertogenbosch, dat het een lidstaat is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenwagen aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig tijdelijk is bestemd voor tijdelijk gebruik in de lidstaat Nederland of daar tijdelijk, zoals in casu, wordt gebruikt, in strijd met de fundamentele vrijheden van het Verdrag en de daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
1.3
Nu het niet voor enige twijfel vatbaar is dat het gegeven oordeel van gerechtshof 's‑Hertogenbosch in strijd is met de fundamentele vrijheden van het Verdrag en daarop gebaseerde — veelvuldige en consistente, overduidelijke uitlegging van het Hof van Justitie met betrekking tot onderhavige materie, moet het gegeven oordeel van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch wegens strijd met het recht, in casu het uit de hoogste rechtsorde voortkomende recht, worden gecasseerd.
1.4
Het Hof had moeten oordelen dat het een lidstaat niet is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenwagen aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig tijdelijk is bestemd voor tijdelijk gebruik in de lidstaat Nederland of daar tijdelijk, zoals in casu, wordt gebruikt, omdat een dergelijke heffing in strijd is met de fundamentele vrijheden van het Verdrag en de daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, door dat het gerechtshof heeft overwogen zoals het heeft overwogen in r.o 4.7 van zijn arrest, waarin het gerechtshof heeft overwogen dat de uitspraak van Uw Raad van 14 november 2008, nr. 40597bis ECLI:NL:HR:2008:BG4211, impliceert — kort weergegeven — dat het herstel van een heffing van registratiebelasting zoals in casu, slechts zag op het ontbreken van een herstelmogelijkheid binnen het stelsel van de toenmalige (ten tijde van het geding dat uitmondde in voormelde uitspraak) wettelijke regeling, maar de wetgever vervolgens de wettelijke regeling wel in overeenstemming heeft gebracht met het EU-recht.
Het oordeel is op grond van de onderliggende stukken ook onbegrijpelijk en kan zonder nadere toelichting het gegeven oordeel niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
Uw Raad overwoog Raad in zijn arrest van 14 november 2008, nr. 40597bls, ECLI:IML:HR:2008:BG4211;
2.3.
De belasting van personenauto's en motor-rijwielen (hierna: bpm) is een eenmalig per personenauto of motorrijwiel geheven belasting naar een maatstaf en een tarief die geen verband houden met de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de weg in Nederland. De onderwerpelijke naheffingsaanslag betreft bpm voor de auto, uitgaande van dit wettelijke systeem. Gelet op hetgeen het Hof van Justitie voor recht heeft verklaard in zijn hiervoor in 1 vermelde beschikking, verzetten in een situatie als de onderhavige waarin een auto met een buitenlands kenteken wordt verhuurd door een inwoner van een andere lidstaat van de EG, de artikelen 43 EG tot en met 55 EG zich tegen deze heffing omdat bij de berekening van de belasting geen rekening is gehouden met de duur van de hiervoor in 2.3 vermelde huurovereenkomst of het gebruik met de auto van het wegennet in Nederland.
Gelet hierop slagen de klachten, 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.
De wetgever heeft — zoals uit de onderliggende stukken en de nationale wetgeving ex. artikel 14b wet BPM 1992 volgt, hersteld binnen de Wet BPM 1992. Nu Uw Raad heeft overwogen dat een dergelijk herstel niet mogelijk is binnen de Wet BPM 1992, nu deze belasting een eenmalig per personenauto of motorrijwiel geheven belasting naar een maatstaf en een tarief die geen verband houden met de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de weg in Nederland en de onderwerpelijke naheffingsaanslag betreft bpm voor de auto, uitgaande van dit wettelijke systeem.
Gelet op hetgeen het Hof van Justitie voor recht heeft verklaard in zijn hiervoor in 1 vermelde beschikking, verzetten in een situatie als de onderhavige waarin een auto met een buitenlands kenteken wordt verhuurd door een inwoner van een andere lidstaat van de EG, de artikelen 43 EG tot en met 55 EG zich tegen deze heffing omdat bij de berekening van de belasting geen rekening is gehouden met de duur van de hiervoor in 2.3 vermelde huurovereenkomst of het gebruik met de auto van het wegennet in Nederland.
1.5
Uw Raad heeft aldus overwogen dat herstel van wettelijke regeling met betrekking tot de heffing van belasting van voor in een lidstaat wonende of gevestigde personen die gebruikmaken van een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig niet hersteld kan worden binnen de Wet BPM 1992, omdat die belasting wordt geheven naar een maatstaf en een tarief die geen verband houden met de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de weg in Nederland.
1.6
Nu vast staat dat het herstel van de wettelijke regeling met betrekking tot de heffing van belasting van voor in een lidstaat wonende of gevestigde personen die gebruikmaken van een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig is vervat in artikel 14b van de Wet BPM 1992, moet de regeling geacht worden niet te stroken met de fundamentele vrijheden van het Verdrag, omdat bij de berekening van de belasting geen rekening is gehouden met de duur van de hiervoor in 2.3 vermelde huurovereenkomst of het gebruik met de auto van het wegennet in Nederland.
1.7
Het andersluidende oordeel is ook onbegrijpelijk en kan zonder nadere toelichting het gegeven oordeel niet dragen op grond van de onderliggende stukken, nu belanghebbende het door Uw Raad gegeven arrest van 14 november 2008 letterlijk heeft weergeven en toegelicht. Het Hof had op grond van die stukken nooit tot het door hem gegeven oordeel kunnen komen.
1.8
Het andersluidende oordeel van het gerechtshof moet in strijd met het Unierecht en daarop gebaseerde uitlegging van het Hof van Justitie (en Uw Raad) worden geacht en kan niet in stand blijven.
Conclusie:
Uw Raad moet dan wat het behoort te doen, het gegeven oordeel van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch casseren, de naheffingsaanslag vernietigen, verweerder bevelen de onverschuldigd betaalde belasting terug te betalen, vermeerderd met een passende rentevergoeding.
Ik merk op dat de nationale regeling in Nederland niet strookt met de uit het Unierecht voortkomende verplichting, zonder specifiek bevel, dus van rechtswege de onverschuldigd betaalde belasting terug te betalen met een passende rentevergoeding.
Met behoud van rechten en weren,
Uitspraak 24‑11‑2017
Inhoudsindicatie
BPM; art. 56 VWEU; artt. 14a en 14b Wet bpm; wettelijke regeling ter zake van heffing van bpm bij voorgenomen tijdelijk gebruik van het Nederlands wegennet door een inwoner van Nederland met een in het buitenland geregistreerde personenauto, gehuurd van een in een andere lidstaat gevestigde verhuurder, is niet in strijd met de vrijheid van dienstenverkeer. HvJ 19 september 2017, Commissie/Ierland, C-552/15.
Partij(en)
24 november 2017
nr. 17/01890
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2017, nr. 16/00057, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 14/4103) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is woonachtig in Nederland. Gedurende de periode 2 december 2013 tot en met 31 maart 2014 stond haar op grond van een door haar met een in Duitsland gevestigde verhuurder gesloten huurovereenkomst een in Duitsland geregistreerde personenauto (hierna: de auto) ter beschikking.
2.1.2.
Met het oog op het gebruik met de auto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 heeft belanghebbende een bedrag van € 835 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan. Het op aangifte voldane bedrag heeft belanghebbende berekend met toepassing van artikel 14b, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) door het ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg verschuldigde bedrag aan bpm (€ 10.939) te verminderen met het haar op de voet van artikel 14a van de Wet toekomende bedrag aan teruggaaf van bpm bij het einde van de overeengekomen huurperiode (€ 10.104).
2.1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de heffing van bpm in het onderhavige geval niet in strijd is met de vrijheid van dienstenverkeer bedoeld in artikel 56 VWEU. Daartoe heeft het Hof onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat ook in een geval van een tijdelijke huurovereenkomst heffing van bpm geoorloofd is, mits bij de berekening ervan rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst van het voertuig of met de duur van het gebruik van het Nederlandse wegennet met het voertuig. De wettelijke regeling voorziet daarin, aldus het Hof, doordat op grond van artikel 14b, lid 1, van de Wet de teruggaaf die op de voet van artikel 14a van de Wet kan worden verleend, direct mag worden verrekend met de verschuldigde belasting, zodat feitelijk slechts een zodanig bedrag aan belasting wordt geheven dat overeenstemt met de duur van de huurovereenkomst.
2.3.1.
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een lidstaat – in dit geval Nederland - een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een registratiebelasting onderwerpt indien deze personenauto in eerstgenoemde lidstaat is bestemd voor tijdelijk gebruik.
2.3.2.
Middel I faalt. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het een lidstaat is toegestaan een registratiebelasting te heffen ter zake van het gebruik van de weg in die lidstaat door een van zijn ingezetenen met een voertuig dat in een andere lidstaat is geregistreerd en dat voor een periode van enkele maanden van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter is gehuurd, mits de heffing wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt (vgl. HvJ 19 september 2017, Commissie/Ierland, C-552/15, ECLI:EU:C:2017:698 (hierna: het arrest C-552/15), punten 72 tot en met 74 en de daarin aangehaalde rechtspraak).
In dit verband heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de bescherming van het milieu een erkende dwingende reden van algemeen belang is en dat een belasting die (mede) afhangt van het niveau van de CO2-uitstoot van voertuigen is gerechtvaardigd omdat deze geschikt is de doelstelling van milieubescherming te verwezenlijken. Indien bij de berekening van een dergelijke belasting rekening wordt gehouden met de looptijd van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik van dit voertuig op het desbetreffende wegennet, is deze belasting, aldus het Hof van Justitie, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel (vgl. het arrest C-552/15, punten 95 tot en met 97).
2.3.3.
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen moet worden afgeleid dat de heffing van bpm ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland gerechtvaardigd is indien een Nederlandse ingezetene met een in een andere lidstaat (in dit geval Duitsland) geregistreerde personenauto voor een beperkte tijd gebruik maakt van het Nederlandse wegennet omdat aan de heffing van bpm – waarvan de hoogte op grond van artikel 9 van de Wet afhankelijk is van de mate van CO2-uitstoot van de desbetreffende personenauto – milieudoelstellingen ten grondslag liggen (vgl. Kamerstukken II, 2008/09, 31 704, nr. 3, blz. 14-16, en 2009/10, 32 128, nr. 3, blz. 15).
Voorts is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de – door belanghebbende bij de berekening van de verschuldigde bpm toegepaste - wettelijke regeling, inhoudende dat de teruggaaf van bpm waarop aan het eind van de huurperiode van een niet in Nederland geregistreerde personenauto recht bestaat wanneer de personenauto weer buiten Nederland wordt gebracht, direct bij de aangifte voorafgaand aan de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland, wordt verrekend met de op grond van artikel 1, lid 6, van de Wet te betalen bpm, het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel eerbiedigt. De regeling van artikel 14b van de Wet brengt immers mee dat de ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland verschuldigde bpm evenredig is aan de voorziene gebruiksduur van het Nederlandse wegennet met het voertuig.
2.4.
Middel II kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2017.