Hof 's-Hertogenbosch, 12-05-2016, nr. 200 185 034, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:1869
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-05-2016
- Zaaknummer
200 185 034_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:1869, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑05‑2016
Inhoudsindicatie
ondertoezichtstelling;
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 mei 2016
Zaaknummer : 200.185.034/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/306260 / JE RK 15-1983
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.M. Lattmann-van der Heijde,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [belanghebbende] (hierna te noemen: de vader).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 10 november 2015.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 januari 2016, heeft de moeder verzocht:
primair:
de beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen een grief heeft gericht en opnieuw rechtdoende bij beschikking, zo nodig met verbetering of aanvulling van de gronden, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover rechtens mogelijk, het verzoek van de raad alsnog af te wijzen, dan wel de raad niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek;
subsidiair:
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen een grief heeft gericht en opnieuw rechtdoende bij beschikking, zo nodig met verbetering of aanvulling van de gronden, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover rechtens mogelijk, de termijn van de ondertoezichtstelling te bepalen op zes maanden, dan wel een zodanige termijn als het hof juist acht;
meer subsidiair:
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen een grief heeft gericht en opnieuw rechtdoende bij beschikking, zo nodig met verbetering of aanvulling van de gronden, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover rechtens mogelijk, de termijn van de ondertoezichtstelling voorlopig te bepalen op zes maanden, dan wel een zodanige termijn als het hof juist acht, en de zaak aan te houden in afwachting van het verloop van de ondertoezichtstelling.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 maart 2016, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het door de moeder daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Lattman-van der Heijde;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de vader, bijgestaan door mr. J.A.B. van Dam;
- de stichting Intervence (hierna: de GI), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 november 2015;
- -
het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder, ingekomen op 9 februari 2016;
- -
de brief van de raad d.d. 3 maart 2016, waarin de raad het hof, kort samengevat meedeelt dat het opgemaakte raadsrapport reeds in het bezit van het hof is en dat de raad ter zitting van het hof aanwezig zal zijn;
- -
de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnotitie.
3. De beoordeling
3.1.
De moeder en de vader zijn op 24 augustus 2012 met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan dan wel uit het huwelijk zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2011, te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2014, te [geboorteplaats] .
In maart 2014 heeft de vader de echtelijke woning verlaten en sindsdien zijn de moeder en de vader verwikkeld in een echtscheidingsprocedure.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van de GI gesteld.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft overwogen dat voldaan is aan het wettelijke criterium van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Volgens de moeder is de uitspraak van de rechtbank te duiden als een omgangs-ots en moeten in een dergelijk geval hoge eisen aan de motivering worden gesteld. De moeder is van mening dat de rechtbank niet heeft voldaan aan deze hoge motiveringseisen en heeft nagelaten te verwoorden welke ontwikkelingsbedreigingen bij de kinderen aanwezig zijn. De raad benoemt in zijn rapport van 15 oktober 2015 dat de kinderen geen zorgelijke signalen vertonen. Een maatregel van ondertoezichtstelling opleggen omdat bepaalde kindsignalen mogelijk in de toekomst tot uiting zouden kunnen komen, acht de moeder dan ook geen grond voor een ondertoezichtstelling.
Volgens de moeder is niet gebleken dat er sprake is van een stagnatie in de ontwikkeling van de kinderen. De raad, noch de rechtbank heeft zulks gemotiveerd aangegeven. De raad verwijst in zijn rapportage naar algemene informatie ten aanzien van loyaliteitsproblematiek en mogelijke ontwikkelingsbedreiging. Het door de raad genoemde artikel van Spruijt is, naar de mening van de moeder, niet op de kinderen van toepassing. Immers, nergens uit blijkt dat sprake is van een ontwikkelingsbedreiging en loyaliteitsprobleem aan de zijde van de kinderen. In zijn rapport benoemt de raad dat de kinderen worden bedreigd, omdat onbelast en positief contact met beide ouders onvoldoende gestimuleerd kan worden waardoor de kans aanwezig is dat de kinderen bij een ongewijzigde situatie uiteindelijk problemen gaan ervaren in het uiten van hun loyaliteit naar beide ouders.
Daarnaast stelt de moeder dat niet alle andere middelen ter afwending van de bedreiging hebben gefaald. De moeder heeft immer haar medewerking aan hulp verleend en zij verleent deze thans nog steeds; zij staat open voor vrijwillige hulpverlening. Derhalve is een ondertoezichtstelling in deze niet het aangewezen middel. De moeder geeft aan dat zij uitstekend in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Zij zorgt er onder andere ook voor dat de kinderen contact hebben met hun vader.
3.5.
De raad voert ter zitting - kort samengevat - aan dat de raad van mening is dat de ondertoezichtstelling van kracht moet blijven. De zorgen over de kinderen zijn op dit moment weliswaar niet groot, maar er zijn zeker wel zorgen. Zo blijkt uit het raadsrapport dat [minderjarige 1] niet over de vader kan praten en dat zij geen cadeau voor vaderdag maakt. Daarnaast slagen deze ouders er volgens de raad niet in om op een constructieve wijze een onbelaste contactregeling af te spreken. De moeder is overbeschermend en de raad maakt zich zorgen over de houding van de moeder in het bijzijn van de kinderen.
De raad geeft aan dat deze problematiek moet worden aangepakt door de hulpverlening. Volgens de raad is hulpverlening op vrijwillige basis ontoereikend. In het kader van de ondertoezichtstelling moet bekeken worden welke eigen problematiek van de ouders aan het contact tussen de vader en de kinderen in de weg staat.
3.6.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat wel voldaan is aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van een ondertoezichtstelling. Zowel uit het raadsrapport als uit de gezinsrapportage van de GI van februari 2016 blijkt dat er grote zorgen zijn over de kinderen en hun ontwikkeling. Deze zorgen komen volgens de vader niet alleen voort uit het feit dat de moeder contacten tussen de vader en de kinderen bemoeilijkt (althans dit contact zeer beperkt toestaat), maar bijvoorbeeld ook uit het feit dat er ernstige strijd is tussen de ouders waarmee de kinderen al dan niet direct worden geconfronteerd.
De vader wijst er op dat de raad in zijn rapport constateert dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd omdat de ouders verwikkeld zijn in een hevige partnerstrijd. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden blootgesteld aan de spanningen en stress die gepaard gaan met deze strijd en dit kan leiden tot een loyaliteitsconflict. Daarnaast signaleert de raad dat de kinderen onvoldoende ruimte krijgen om een band op te bouwen met hun vader en zijn familie hetgeen wel noodzakelijk is voor hun identiteitsontwikkeling. Bovendien worden zij belast met de negatieve gevoelens van de moeder jegens de vader en zijn familie.
Voorts verwijst de vader naar het rapport van de (voormalige) gezinsmanager van februari 2016, waaruit blijkt dat er niet alleen zorgen zijn over de identiteitsontwikkeling van de kinderen vanwege het gebrek aan (structureel) contact met de vader en zijn familie, maar ook over de neiging van de moeder tot overbescherming, de driftbuien en verlatingsangst bij [minderjarige 1] , het feit dat de kinderen klem zitten tussen hun ouders vanwege de strijd die nog steeds voortduurt, de emotionele overbelasting van de moeder waarmee de kinderen worden belast, de negatieve uitlatingen over de vader van de moeder tegenover de kinderen, het feit dat de ouders niet in staat zijn op een deugdelijke wijze met elkaar te communiceren en het grote wantrouwen van de ouders jegens elkaar.
Verder geeft de vader aan dat er sinds 2 maart 2016 helemaal geen rechtstreeks contact meer is geweest tussen hem en de moeder. De moeder weigert om met de vader in gesprek te gaan, zelfs in het bijzijn van hulpverleners.
Volgens de vader heeft hij, in overleg met het omgangshuis, de begeleide contacten door het omgangshuis stopgezet om reden dat de moeder niet openstond voor uitbreiding van die contacten.
3.7.
Ter zitting van het hof is door de GI - kort weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Op 31 maart 2016 heeft het laatste contact tussen de vader en de kinderen plaatsgevonden in het bijzijn van grootvader moederszijde en de IPT-er. De grootvader heeft de kinderen bij de moeder opgehaald en daar ook weer teruggebracht. Dit contact is goed en onbelast verlopen; de kinderen waren enthousiast. [minderjarige 1] heeft tijdens dit contact zelfs aangegeven dat de grootvader niet hoefde te blijven.
De kinderen hebben er last van als de ouders elkaar zien, omdat het de ouders dan moeilijk is om hun emoties onder controle te houden.
De gezinsvoogd heeft geconstateerd dat moeder moeilijk bereikbaar is, ook voor de IPT-er. Het is nog niet gelukt om afspraken te maken over systeemtherapie. Vader wordt daar ook bij betrokken. Het is de bedoeling dat de IPT-er met de moeder de contacten van de vader met de kinderen gaat voorbereiden en nabespreken.
De moeder moet leren de kinderen niet te belasten met haar verdriet over de echtscheiding.
Volgens de GI is het voorstel van de moeder om weer begeleide omgang op te starten via het omgangshuis, een stap terug.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het BW/Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
3.8.3.
Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de maatregel uitspreekt zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat deze beide gronden aanwezig zijn, maar (onder meer) ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat het kind zodanig opgroeit dat het in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het tot stand brengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging voor zijn ontwikkeling opleveren. In een dergelijk geval moeten evenwel aan de motivering van de toewijzing van het verzoek tot ondertoezichtstelling hoge eisen worden gesteld. Zo levert de enkele kans dat het ontbreken of niet nakomen van een omgangsregeling voor het kind nadelig of schadelijk zal zijn, onder meer omdat het daardoor in een loyaliteitsconflict zou kunnen komen te verkeren, geen toereikende motivering op. (Vgl. HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073)
3.8.4.
Het niet meewerken door de verzorgende ouder aan de omgang tussen het kind en de andere ouder kan meebrengen dat het kind in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, maar daarvan is niet per definitie sprake. Het ingrijpende karakter van de ondertoezichtstelling brengt mee dat een ernstige bedreiging als bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW eerst valt aan te nemen wanneer in de actuele situatie van het kind concrete, niet mis te verstane, aanwijzingen voor die bedreiging aan de dag treden. De enkele mogelijkheid van een bedreiging voor de ontwikkeling van het kind biedt onvoldoende basis voor de toepassing van de maatregel van ondertoezichtstelling.
3.8.5.
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de kinderen, zelfs afgezien van de problematiek ten aanzien van de contactregeling, ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Deze ontwikkelingsbedreiging uit zich bijvoorbeeld en met name in de wijze waarop de moeder met de kinderen omgaat in haar positiebepaling naar de vader toe. Uit de verslagen van de IPT-er van 2 en 9 maart 2016 blijkt dat de moeder voor de kinderen een onveilige situatie schept door hysterisch te reageren op de contacten met de vader en door de kinderen tegen de vader op te zetten, ten gevolge waarvan de kinderen overstuur raken. Hoewel de moeder aangeeft dat zij haar houding zal verbeteren, is tot op heden niet gebleken dat zij hierin is geslaagd. Het hof acht deze houding van de moeder een reële bedreiging voor een evenwichtige ontwikkeling van de kinderen.
Voorts is het hof, in tegenstelling tot hetgeen de moeder naar voren heeft gebracht, van oordeel dat andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald. Evenals de GI is het hof van mening dat een nieuw traject bij het omgangshuis een stap terug is. De contacten tussen de vader en de kinderen bij het omgangshuis zijn weliswaar door de vader stopgezet, maar uit de stukken is gebleken dat de vader deze beslissing pas heeft genomen nadat de medewerkers van het omganghuis hadden vastgesteld dat de moeder niet bereid was toe te werken naar een ruimere en onbegeleide contactregeling. Daarnaast is uit de stukken gebleken dat de moeder, ondanks dat zij stelt open te staan voor vrijwillige hulpverlening, de aangeboden zorg en hulp onvoldoende accepteert. Zo geeft zij vaak niet thuis wanneer hulpverlenende instanties haar benaderen en scheldt zij bovendien de IPT-er uit. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat vrijwillige hulpverlening een gepasseerd station is.
Uit de stukken blijkt dat zowel de moeder als de vader de verwachting hebben uitgesproken dat zij, door middel van hulpverlening, uiteindelijk in staat zullen zijn om voor de kinderen een veilige situatie te creëren waarin de kinderen een onbelast en vrij contact kunnen hebben met beide ouders. Het hof deelt deze verwachting en gaat ervan uit dat de moeder binnen afzienbare termijn in staat en bereid is om de verantwoordelijkheid voor de kinderen te dragen en, anders dan tot op heden het geval is, mee te werken aan de door rechters, de raad en hulpverleners opgelegde en geadviseerde middelen en aldus een ongestoord en stabiel contact tussen de kinderen en beide ouders mogelijk te maken. De ondertoezichtstelling acht het hof binnen dit kader een onafwendbare maatregel.
3.8.6.
Het hof acht een ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en Milou voor de duur van twaalf maanden dan ook noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden, bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 10 november 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, C.A.R.M. van Leuven en H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2016.