Rb. Noord-Holland, 12-02-2015, nr. 15/860168-14
ECLI:NL:RBNHO:2015:949
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
12-02-2015
- Zaaknummer
15/860168-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2015:949, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 12‑02‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2015:1759, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 12‑02‑2015
Inhoudsindicatie
De rechtbank Noord-Holland heeft op de vordering van de officier van justitie, strekkende tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan Israël, de uitlevering toelaatbaar verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, na de identiteit van de opgeëiste persoon te hebben vastgesteld, onder meer overwogen dat de rechtbank, als uitleveringsrechter, in beginsel en in de onderhavige zaak in het bijzonder geen oordeel toekomt over de rechtsmacht van de verzoekende staat en dat de onschuld van de opgeëiste persoon aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, niet onverwijld is aangetoond. Ten slotte heeft de rechtbank zich rekenschap gegeven van de gezondheidssituatie van de opgeëiste persoon. Het is thans aan de Minister van Veiligheid en Justitie om te beslissen of uitlevering daadwerkelijk zal plaatsvinden en om te beoordelen of de fysieke gesteldheid van de opgeëiste persoon zich tegen zijn uitlevering verzet.
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Uitlevering
Parketnummer: 15/860168-14
Registratienummer: 14/1172
Zittingsdata: 17 november 2014 en 29 januari 2015
Uitspraakdatum: 12 februari 2015
Uitspraak van de rechtbank Noord-Holland op de vordering van de officier van justitie van 25 september 2014, strekkende tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering van
[[...]],
geboren […] te Jeruzalem,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
aan Israël.
1. Procesverloop
Het onderhavige uitleveringsverzoek is behandeld ter zitting van 17 november 2014, ter gelegenheid waarvan de opgeëiste persoon en zijn raadsman zijn gehoord. Het op 17 november 2014 gesloten onderzoek is bij tussen uitspraak van 1 december 2014 heropend om de raadsman de gelegenheid te geven om zijn, na de zitting van 17 november 2014 opgeworpen, standpunt dat Israël inzake het uitleveringsverzoek geen rechtsmacht heeft, nader te onderbouwen. Zowel de raadsman als de officier van justitie heeft zijn standpunt schriftelijk in het geding gebracht, waarna de rechtbank het onderzoek ter zitting op 29 januari 2015 heeft hervat. De opgeëiste persoon was hierbij wegens medische problemen niet aanwezig en werd vertegenwoordigd door zijn raadsman.
2. De relevante schriftelijke stukken
2.1. Het verzoek tot uitlevering
In het dossier bevindt zich het verzoek tot uitlevering van de hierboven aangeduide opgeëiste persoon, afkomstig van het Ministerie van Justitie van Israël, gedateerd 23 september 2014. Het verzoek is ondertekend door Yuval Kaplinsky, directeur van de afdeling Internationale Zaken bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie en gericht aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie te Den Haag.
Uitlevering wordt gevraagd ter fine van strafvervolging ter zake de in dat verzoek vermelde strafbare feiten.
2.2.
Door de verzoekende staat zijn daarnaast de volgende stukken overgelegd:
een in de Engelse taal gestelde, het verzoek tot uitlevering begeleidende, brief, gedateerd 29 september 2014 van de Ambassade van Israël;
een in de Hebreeuwse taal en naar het Engels vertaald arrestatiebevel, uitgevaardigd door rechtbank Rishon Le’Zion op 23 september 2014, met dossiernummer 53736/09/14.
2.3. De overige stukken van het dossier.
Voorts maken de navolgende stukken deel uit van het dossier:
een brief van juridisch beleidsmedewerker bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie R.A. Kok, gericht aan het Internationaal Rechtshulpcentrum Noordwest en Midden Nederland, gedateerd 6 oktober 2014, waarbij bovenstaande documenten zijn gevoegd;
de vordering van de officier van justitie zoals bedoeld in art. 23, eerste lid van de Uitleveringswet;
de schriftelijke samenvatting van de opvatting van de officier van justitie, zoals bedoeld in art. 26, tweede lid van de Uitleveringswet.
3. De overwegingen
3.1. De identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft vastgesteld dat de ter zitting van 17 november 2014 verschenen persoon […] is, geboren op […] en dat hij degene is, van wie de uitlevering wordt verzocht.
3.2. De genoegzaamheid van de stukken
De raadsman heeft betoogd dat niet kan worden gezegd dat er sprake is van genoegzaamheid van de stukken. Niet duidelijk zou zijn wie de vermeende slachtoffers zijn en wanneer, ten aanzien van F.I., O.S. en O.L., de vermeende strafbare feiten zouden zijn gepleegd.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Van de verzoekende staat mag worden verwacht dat hij de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht zodanig uiteenzet dat voldoende concreet is welke feiten het betreft, zodat kan worden nagegaan of aan de in toepasselijke verdrag neergelegde voorwaarden voor uitlevering is voldaan. De uiteenzetting van de feiten behoeft evenwel niet te voldoen aan de eisen die artikel 261 Sv aan een tenlastelegging stelt. De tijdsaanduiding zal voldoende moeten zijn om te kunnen vaststellen dat de feiten niet zijn verjaard. Verder moet kunnen worden nagegaan of het verzoek geen feiten betreft die reeds zijn berecht.
Het vorenstaande betekent niet dat eventuele aangevers van feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht met naam en toenaam in het uitleveringsverzoek dienen te worden aangeduid.
Overigens stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon ter zitting heeft aangegeven te weten wie de in het uitleveringsverzoek met intitalen aangeduide aangevers zijn. Voorts heeft de verdediging er ter zitting blijk van gegeven op de hoogte te zijn van de feiten waarvan de opgeëiste persoon in Israël wordt verdacht.
Gezien voormeld toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat de feiten, in het bijzonder ook de periode en plaats waar(in) deze zouden zijn gepleegd, in uitleveringsverzoek en het Warrant of Arrest voldoende duidelijk zijn omschreven.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldaan aan de, in art. 12 Europees Verdrag betreffende uitlevering, gestelde eisen.
3.3. Nadere overwegingen ten aanzien van de toelaatbaarheid van de uitlevering
3.3.1. Rechtsmacht Israël
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat Israël geen rechtsmacht heeft met betrekking tot de feiten waarvoor uitlevering is verzocht, omdat deze feiten buiten het grondgebied van Israël zijn begaan en voorts omdat de opgeëiste persoon niet over de Israëlische nationaliteit beschikt.
De rechtbank stelt voorop, dat in beginsel aan de uitleveringsrechter geen oordeel toekomt over de rechtsmacht van de verzoekende staat. In de onderhavige zaak is dat - zo oordeelt de rechtbank - niet anders, reeds omdat Israël de uitlevering van de opgeëiste persoon heeft verzocht op grond van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, welk verdrag door Israël is bekrachtigd. Hetgeen de raadsman ten aanzien van de rechtsmacht van Israël heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af. Alleen in uitzonderlijke gevallen, waarbij exact zodanige feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit een rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat de verzoekende staat geen rechtsmacht heeft en derhalve geen belang heeft bij uitlevering, is het de uitleveringsrechter toegestaan zich uit te laten over de rechtsmacht van de verzoekende staat. De enkele omstandigheden dat de feiten buiten het grondgebied van Israël zouden zijn begaan en dat de opgeëiste persoon niet de Israëlische nationaliteit zou hebben, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet een voren omschreven rechtstreeks en ernstig vermoeden. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat de kwestie rond de rechtsmacht aan het Hof van Justitie moet worden voorgelegd, overweegt de rechtbank – ten overvloede – dat in het onderhavige geval niet een EU-verdrag maar een verdrag van de Raad van Europa van toepassing is, dat niet aan het oordeel van het Hof van Justitie kan worden onderworpen.
3.3.2. Dubbele strafbaarheid
Van toepassing is, zoals gezegd, het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965,9 (hierna: EUV).
De feiten zijn blijkens de door de verzoekende staat overgelegde stukken strafbaar naar het recht van de verzoekende staat en daarvoor kan naar het recht van de verzoekende staat een vrijheidsstraf van tenminste één jaar worden opgelegd.
De raadsman heeft gesteld dat aan het vereiste van dubbele strafbaarheid evenwel niet wordt voldaan nu er geen verdenking is van bijkomende (seksuele)uitlatingen en/of handelingen, dan wel andere omstandigheden waaruit een seksuele context is af te leiden.
De rechtbank verwerpt dit verweer nu alle in het uitleveringsverzoek omschreven feiten in een feitelijk vergelijkbare situatie ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld in artikel 246 in verbinding met artikel 57 Wetboek van Strafrecht en
uitlokking van mishandeling met voorbedachte raad, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld in artikel 301 lid 1 in verbinding met de artikelen 47 lid 1 onder 2 en 57 Wetboek van Strafrecht.
Daarvoor kan eveneens telkens een vrijheidsstraf van tenminste één jaar worden opgelegd.
Derhalve is voldaan aan de in artikel 2 EUV gestelde vereisten voor toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
3.3.3 Verjaring
De raadsman heeft aangevoerd dat de feiten, beschreven in het uitleveringsverzoek op pagina 1 onder a, Indecent Acts Without Consent, Misdemeanor offences betreffen die naar Israëlisch recht na drie jaar verjaren. Voor enkele feiten die in het uitleveringsverzoek worden beschreven geldt dan ook dat deze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet vervolgbaar zullen zijn nu deze hoe dan ook zullen zijn verjaard.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Op basis van het tussen de Verdragsluitende partijen geldende vertrouwensbeginsel mag er vanuit worden gegaan dat de in het uitleveringsverzoek vermelde verjaringstermijn juist is. Op basis van de vermelde termijn verjaren de feiten waarvoor thans om uitlevering wordt verzocht niet eerder dan na vijf jaar, zodat op dit moment nog geen sprake is van verjaring.
Ook naar Nederlands recht zijn de feiten niet verjaard.
3.3.4. Vermoeden van schuld
Namens de opgeëiste persoon is ter zitting uitvoerig betoogd dat hij niet schuldig is aan de hem verweten feiten. Kort gezegd zou sprake zijn van valse aangiften en van bereidheid bij de betrokken aangevers om te bevestigen dat zij niet de waarheid hebben gesproken in hun aangiften. Daarnaast zijn namens de opgeëiste persoon twee, ten overstaan van een notaris afgelegde, verklaringen van medeverdachten van de opgeëiste persoon overgelegd, inhoudende dat zij het slachtoffer op eigen initiatief, en niet in opdracht van de opgeëiste persoon, hebben mishandeld. Ter zitting van 29 januari 2015 heeft de raadsman voorts een aantal, eveneens ten overstaan van een notaris afgelegde, verklaringen overgelegd waaruit zou blijken dat de aangiften tegen de opgeëiste persoon niet op waarheid berusten.
De rechtbank stelt vast dat met dit betoog de onschuld van de opgeëiste persoon aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, niet onverwijld is aangetoond. Daartoe is nader en diepgaand onderzoek vereist.
De uitleveringsprocedure leent zich niet voor een diepgaand onderzoek naar de vraag of de aan de opgeëiste persoon verweten gedragingen bewezen kunnen worden. Die vraag dient bij uitstek te worden beantwoord door de strafrechter in de verzoekende staat.
Nu niet vastgesteld kan worden dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is verzocht, bestaat er ook in zoverre geen beletsel tegen inwilliging van het verzoek.
3.3.5 Fysieke gesteldheid van de opgeëiste persoon
Reeds ter zitting van 17 november 2014 werd betoogd dat de opgeëiste persoon te kampen heeft met een slechte gezondheid. Ter gelegenheid van de nadere zitting op 29 januari 2015 heeft de raadsman aangevoerd dat de toestand van de opgeëiste persoon nog verder is verslechterd en dat er sprake is van ernstige medische problemen, met name hartklachten. Daartoe heeft de raadsman een aantal stukken overgelegd.
De rechtbank overweegt dat, wat er ook zij van de gezondheid van de opgeëiste persoon, een en ander niet aan toelaatbaarverklaring van zijn uitlevering in de weg staat. Het is uiteindelijk aan de Minister van Veiligheid en Justitie - die beslist of uitlevering daadwerkelijk zal plaatsvinden - om te beoordelen of de fysieke gesteldheid van de opgeëiste persoon zich tegen zijn uitlevering verzet.
4. Slotsom.
Nu ook overigens niet is gebleken van feiten die aan de toelaatbaarverklaring van de uitlevering in de weg staan, zal, gelet op de artikelen:
2 en 12 van het Europees Uitleveringsverdrag,
2, 5, 18, 26, 28 en 51a van de Uitleveringswet,
47, 57, 246 en 301 van het Wetboek van Strafrecht,
worden beslist als volgt.
5. De beslissing.
De rechtbank:
Verklaart toelaatbaar de uitlevering aan Israël van […], geboren op […] ter strafvervolging ter zake van de feiten, zoals omschreven in het verzoek tot uitlevering van het Ministerie van Justitie van Israël d.d. 23 september 2014 van welk stuk een kopie van de Engelse vertaling als Bijlage I, aan deze uitspraak is gehecht.
6. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Deze uitspraak is gedaan door:
mr. E.C. Smits, voorzitter,
mr. E.J. van Keken en mr. B.C. Swier, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Klippel,
en uitgesproken op de openbare zitting van 12 februari 2015.
mr. Swier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.