CRvB, 18-09-2018, nr. 15/7767 PW
ECLI:NL:CRVB:2018:2975
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-09-2018
- Zaaknummer
15/7767 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:2975, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑09‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/313
JOM 2018/1180
Uitspraak 18‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken die het bestuursorgaan moet overleggen behoren niet de stukken die zich onder het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) bevinden en door het college ten behoeve van het uit te voeren onderzoek zijn overgelegd.
15. 7767 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
16 oktober 2015, 15/1099 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (college)
Datum uitspraak: 18 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal, die tevens namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Nahumury.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het college in de gelegenheid gesteld nadere vragen te beantwoorden.
Het college heeft een reactie ingediend. Appellanten hebben hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal, die tevens namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Bal, M.L. Brouwer en P.J. Nahumury.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen over de periode van 25 juni 2012 tot en met 30 april 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluiten van 30 oktober 2012, 10 juli 2013 en 19 september 2013 heeft het college appellanten voor een aantal kosten bijzondere bijstand toegekend. Appellante en de kinderen van appellanten zijn in oktober 2013 naar Turkije geremigreerd.
1.2.
In het kader van een nieuwe aanvraag om bijstand van appellant van 1 juli 2014 naar de norm voor een alleenstaande heeft op 24 juli 2014 een huisbezoek plaatsgevonden op het woonadres van appellant. Tijdens dit huisbezoek bleek dat sinds 10 juli 2014 ook appellante met de kinderen van appellanten op dit adres verbleven. Het college heeft naar aanleiding hiervan het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) een onderzoek laten instellen naar eventueel vermogen van appellanten in Turkije. Het IBF heeft het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) vervolgens verzocht dit onderzoek uit te voeren. Vooruitlopend op een rapportage van het onderzoek heeft een medewerker van het IBF het college per e-mailbericht laten weten dat appellante belastingaangiftes heeft ingediend met betrekking tot een tweetal appartementen in de gemeente [gemeente 1]. Eén appartement stond op naam van appellante in de periode van 25 augustus 2011 tot 28 maart 2013 (appartement 1). Het andere appartement staat sinds 18 november 2013 op haar naam (appartement 2). Het college heeft bij brief van
4 september 2014 appellanten verzocht om uiterlijk op 3 oktober 2014 nadere gegevens over hun vermogen in Turkije vanaf 25 maart (lees: juni) 2012 te verstrekken. Appellanten hebben aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
1.3.
Het college heeft vervolgens bij besluit van 14 oktober 2014 de (algemene en bijzondere) bijstand van appellanten vanaf 25 juni 2012 ingetrokken op de grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand vanaf deze datum niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 6 november 2014 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand van appellanten vanaf 25 juni 2012 tot een bedrag van € 15.041,18 teruggevorderd en appellanten een boete van € 9.250,- opgelegd.
1.4.
Op 15 januari 2015 heeft het college het op 17 december 2014 door Bureau Attaché opgemaakte onderzoeksverslag ontvangen. Hieruit blijkt dat appartement 1 per verkoopdatum, 28 maart 2013, is getaxeerd op TL 80.000 (omgerekend € 34.411,-) en appartement 2 op 12 december 2014 op een bedrag van TL 200.000 (omgerekend € 70.452,-).
1.5.
Het college heeft bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit) de besluiten van 14 oktober 2014 en 6 november 2014 na bezwaar gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien aan appellanten tot en met 30 april 2013 algemene bijstand is verleend, loopt de te beoordelen periode in dit geval van 25 juni 2012 tot en met 30 april 2013 (te beoordelen periode). In aanmerking genomen dat het eerste besluit tot verlening van bijzondere bijstand in die periode valt, zijn de te beoordelen data voor de bijzondere bijstand 10 juli 2013 en 19 september 2013 (te beoordelen data).
4.2.
Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek onrechtmatig is en niet aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd. Daartoe hebben appellanten allereerst aangevoerd dat door het onderzoek van Bureau Attaché een ongerechtvaardigde inbreuk op hun privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gemaakt. Hiertoe hebben appellanten gewezen op het internetonderzoek van Bureau Attaché. Volgens appellanten is voor toegang tot de door Bureau Attaché geraadpleegde afdeling OZB een inlogcode nodig en kan derhalve niet gezegd worden dat het om een openbare bron gaat die voor een ieder toegankelijk is.
4.3.
Het onderzoek van Bureau Attaché bestond, volgens het onder 1.2 genoemde onderzoeksverslag, uit raadpleging van de website van de gemeente [gemeente 1], het opvragen van informatie bij de afdeling OZB van de gemeente [gemeente 1] (afdeling OZB),
locatie-vaststelling van onroerende zaken via de webpagina van het regiokadaster, een bezoek aan de regiokadasters van [gemeente 1] en van [gemeente 2], een omgevingsonderzoek en het inschakelen van een lokale makelaar. In het kader van het omgevingsonderzoek heeft een buitendienstmedewerker van Bureau Attaché op 11 december 2014 het appartementencomplex, waartoe appartement 1 behoorde, bezocht waarbij in het trappenhuis van het complex kort met appellant is gesproken.
4.4.
Na heropening van het onderzoek door de Raad, heeft het college een e-mailbericht van 9 april 2018 van [A], Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara ([A]), ingediend (e-mailbericht). Hieruit blijkt het volgende. Met gebruikmaking van het door het college ter beschikking gestelde TC Kimliknummer van appellante heeft een medewerker van Bureau Attaché de website van de gemeente [gemeente 1] geraadpleegd om zodoende toegang te krijgen tot registraties met betrekking tot onroerende zaken. Hieruit bleek dat appellante onder inschrijvingsnummer - ‘Sicil No’ - [nummer] geregistreerd stond bij de afdeling OZB. Vervolgens is deze afdeling door middel van een officieel, per faxbericht verzonden, verzoekschrift van de Attaché van Sociale Zaken (verzoekschrift) verzocht om de onroerende zaken die behoren bij de op naam van appellante staande registraties door te geven. Na ontvangst van deze door de afdeling OZB per faxbericht aan Bureau Attaché toegezonden informatie heeft het onder 4.3 weergegeven vervolgonderzoek plaatsgevonden. Tevens is in het e-mailbericht toegelicht dat Bureau Attaché met het hiervoor genoemde
‘Sicil No’ geen verdere informatie kan verkrijgen.
4.5.
Naar aanleiding van de onder 4.4 genoemde toelichting hebben appellanten de onder 4.2 weergegeven beroepsgronden aangevuld. Allereerst hebben zij aangevoerd dat het verzoekschrift en het door de afdeling OZB verstuurde faxbericht zich niet onder de gedingstukken bevinden. Deze stukken dienen ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsnog door het college ter beschikking te worden gesteld. Verder hebben appellanten aangevoerd dat bij de uitvoering van het onderzoek naar vermogen in Turkije in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gebruik is gemaakt van het TC Kimliknummer van appellante. Dit nummer had niet mogen worden opgevraagd, niet aan derden mogen worden verstrekt en niet bij het onderzoek gebruikt mogen worden. Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat door het ontbreken van het zogenoemde “informed consent” het door een medewerker van Bureau Attaché afgelegde bezoek aan het appartementencomplex, welk bezoek volgens appellanten moet worden gelijkgesteld met een huisbezoek, onrechtmatig is geweest. Als gevolg hiervan mogen de bevindingen van dat bezoek niet aan besluitvorming van het college ten grondslag worden gelegd.
Overleggen gegevens ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb
4.6.
Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter zendt. Anders dan appellanten aanvoeren, is het bestuursorgaan niet gehouden alle stukken die op de betrokkene(n) van toepassing zijn aan de bestuursrechter te zenden, doch slechts die stukken die ter beschikking staan of hebben gestaan van het bestuursorgaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door het bestuursorgaan over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden en die niet aan het bestuursorgaan zijn verstrekt, ook al is dit bestuursorgaan bekend met het bestaan daarvan. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672. Zoals het college ter zitting van de Raad, daarnaar gevraagd, heeft verklaard, stonden het verzoekschrift en de per faxbericht verzonden reactie daarop van de afdeling OZB niet ter beschikking van het college. Gelet hierop heeft het college, anders dan appellanten hebben aangevoerd, niet verzuimd om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de Raad te zenden.
4.7.
Zoals appellanten ter zitting van 26 juni 2018 nader hebben toegelicht, willen zij ook inzicht verkrijgen in de onder 4.5 genoemde stukken om te kunnen verifiëren in hoeverre tijdens het onderzoek privacygevoelige informatie is gedeeld met derden. Het college heeft ter zitting hierover verklaard dat het college aan het IBF ten behoeve van het in Turkije te verrichten vermogensonderzoek de namen van appellanten heeft verstrekt en ook hun destijds bij de bijstandsaanvraag verstrekte TC Kimliknummers, de naam van hun geboorteplaats en de namen van hun ouders. Uit 4.3 en 4.4 volgt dat Bureau Attaché ten behoeve van het onderzoek het TC Kimliknummer van appellante heeft gebruikt om toegang te verkrijgen tot de website van de gemeente Muraspaşa. Geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het college aan het IBF andere privacygevoelige gegevens heeft verstrekt dan die het college ter zitting heeft genoemd. Aangezien evenmin aanleiding bestaat om te twijfelen aan de wijze waarop deze gegevens door het IBF zijn gebruikt, is er geen reden het college alsnog te verzoeken om deze stukken bij het IBF op te vragen en over te leggen voor het doel dat appellanten voor ogen staat.
Het recht op respect voor privéleven (artikel 8 EVRM)
4.8.
Artikel 8 van het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
4.9.
Op grond van artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231), kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Het staat het college in beginsel vrij om te bepalen op welke wijze hij het onderzoek verricht.
4.10.
Vaststaat dat de gehanteerde onderzoeksmiddelen een inbreuk vormden op het recht op respect voor het privéleven van appellanten. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld uitspraak van 25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307) biedt de in artikel 53a vermelde onderzoeksbevoegdheid een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of deze inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellanten in dit geval gerechtvaardigd is.
4.11.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1910, en van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4428), vormen het raadplegen van webpagina’s en het vergaren van informatie van de afdeling OZB een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van de betrokkenen. In het geval van appellanten is dat niet anders. Uit 4.3 en 4.4 blijkt dat de website ook in de onderhavige zaak openbaar toegankelijk was en dat het onderzoek uitsluitend zag op het al dan niet geregistreerd staan in een register. Uit 4.3 en 4.4 blijkt ook dat voor de toegang tot en vergaring van deze gegevens in dit geval alleen gebruik is gemaakt van het TC Kimliknummer van appellante. Het betoog van appellanten dat in het onderhavige geval sprake was van een zwaardere inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellanten dan in andere gevallen, wordt dan ook niet gevolgd.
4.12.
Evenmin kan worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand te onderzoeken. Appellanten hadden het bezit van onroerende zaken immers niet bij het college opgegeven, zodat het college een gerechtvaardigd belang had om niet direct aan appellanten zelf om informatie te vragen over de onroerende zaken, maar eerst zelf onderzoek te doen.
4.13.
Uit 4.11 en 4.12 volgt dat aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan, zodat de inbreuk op het respect voor het privéleven van appellanten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM in dit geval gerechtvaardigd was. De beroepsgrond dat het onderzoek onrechtmatig is, slaagt niet. De onderzoeksresultaten onder 1.2 en 1.4 kunnen aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Deze onderzoeksresultaten zijn niet gebaseerd op informatie die is verkregen tijdens het bezoek door de buitendienstmedewerker van het appartementencomplex op 11 december 2014 en het toen met appellant gevoerde gesprek. Alleen daarom behoeft de beroepsgrond dat de bevindingen tijdens dit bezoek niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd, geen verdere bespreking.
Wet bescherming persoonsgegevens
4.14.
De beroepsgrond dat door het verstrekken van het TC Kimliknummer door het college aan het IBF sprake is van een niet-toegelaten verwerking van persoonsgegevens in de zin van de - ten tijde in geding geldende - Wbp, slaagt niet. Hiervoor wordt verwezen naar de uitspraak van 26 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:806 (r.o. 4.6.4 tot en met 4.6.6). Dat in het onderhavige geval sprake is van het gebruik van een TC Kimliknummer, in plaats van het in deze uitspraak aan de orde zijnde (Marokkaans) CIN-nummer, en van gebruik door een ander bestuursorgaan, vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Intrekking, terugvordering, boete
4.15.
Voor de beoordeling of gedurende de te beoordelen periode en de te beoordelen data recht op algemene en bijzondere bijstand bestond, moet het onder 1.2 genoemde, op naam van appellante geregistreerde appartement 2 buiten beschouwing blijven. Deze onroerende zaak behoorde immers niet tot het vermogen van appellanten tijdens de periode van bijstandsverlening. Voor deze beoordeling is wel van belang dat appartement 1 in de periode van 25 juni 2012 tot 28 maart 2013 op naam van appellante heeft gestaan.
4.16.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet is geslaagd. Door van het bezit van appartement 1 geen melding te maken bij het college hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.17.
Appellanten hebben vervolgens, hoewel daartoe door het college bij brief van 4 september 2014 in de gelegenheid gesteld, geen nadere informatie gegeven waarmee inzicht kan worden verkregen in de waarde(ontwikkeling) van appartement 1 vanaf 25 juni 2012 en in de opbrengst van de verkoop van dit appartement en de besteding daarvan. Onduidelijk is gebleven wat de aankoopwaarde van het appartement, de wijze van financiering, de waardeontwikkeling tot de datum verkoop en vervolgens wat de opbrengst van het appartement is geweest en hoe die opbrengst is besteed. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het vermogen van appellanten vanaf 25 juni 2012 niet kan worden vastgesteld. In deze situatie is het niet mogelijk om, anders dan appellanten hebben betoogd, de bezitting te salderen met de door appellanten opgevoerde schulden, wat daar verder ook van zij.
4.18.
Uit 4.15 tot en met 4.17 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten over de te beoordelen periode en op de te beoordelen data niet kan worden vastgesteld. Tevens volgt daaruit dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW is voldaan, zodat het college gehouden was de verleende algemene en bijzondere bijstand vanaf 25 juni 2012 in te trekken. Appellanten hebben geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat die verder geen bespreking behoeft.
4.19.
Uit 4.16 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van appartement 1. Appellanten kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 9.250,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten gebleken omstandigheden.
4.20.
Uit 4.1 tot en met 4.19 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Smolders
sg