ABRvS, 11-06-2018, nr. 201802990/1/V1
ECLI:NL:RVS:2018:1921, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-06-2018
- Zaaknummer
201802990/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1921, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑06‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:6951, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 11‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 14 oktober 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201802990/1/V1.
Datum uitspraak: 11 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling 1], [de vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kinderen, en [vreemdeling 3] (hierna samen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 maart 2018 in zaken nrs. 16/23576, 16/23558 en 16/23581 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 oktober 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 16 maart 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen zijn een gezin dat naar eigen zeggen uit Syrië is gevlucht. In de besluiten van 14 oktober 2016 heeft de staatssecretaris hun gestelde nationaliteit en herkomst niet geloofwaardig geacht. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris dit terecht mede op de taalanalyses van 23 september 2014 inzake vreemdeling 1 (hierna: de taalanalyse) en van 8 oktober 2014 van Bureau Land en Taal (het huidige Team Onderzoek en Expertise Land en Taal, hierna: TOELT) heeft gebaseerd. Volgens deze taalanalyses zijn de vreemdelingen eenduidig niet te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Syrië.
In het incidenteel hoger beroep
2. Hetgeen de vreemdelingen in het incidenteel hogerberoepschrift aanvoeren en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep
4. Hetgeen de staatssecretaris als eerste grief aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdelingen overgelegde contra-expertise van 21 december 2015 inzake vreemdeling 1 (hierna: de contra-expertise) concrete aanknopingspunten biedt om aan de juistheid en volledigheid van de taalanalyses van TOELT te twijfelen. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat TOELT, anders dan de opsteller van de contra-expertise (hierna: RHOS), heeft onderbouwd dat de uitspraak en woordkeuze in het dialect van vreemdeling 1 niet tot het gestelde herkomstgebied zijn te herleiden. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat een moedertaalspreker als de taalanalist van TOELT, die geboren en getogen is in het gestelde herkomstgebied, sub-dialectale verschillen kan waarnemen tussen het Kurmandji-Koerdisch van Qamishli en het aangrenzende Turkse Nusaybin. De staatssecretaris heeft verder aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Arabische leenwoorden in het Kurmandji van vreemdeling 1 in alle varianten voorkomen, inclusief die van Irak en Turkije. Dat RHOS kritiek heeft op het door TOELT gebruikte woordenboek, maakt volgens de staatssecretaris nog niet dat de bevindingen onjuist zijn of de aangehaalde woorden ten onrechte in het gebruikte woordenboek zijn opgenomen. Tot slot zijn TOELT en RHOS het eens dat het zeer ongebruikelijk is dat vreemdeling 1 geen Arabisch spreekt, gelet op zijn gestelde herkomst. De verklaring die RHOS hiervoor geeft heeft TOELT afdoende weerlegd, aldus de staatssecretaris.
5.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 16 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM2266) vloeit het volgende voort.
Indien bij de staatssecretaris twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, kan de staatssecretaris, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken.
In beginsel mag ervan worden uitgegaan dat een vanwege de staatssecretaris door het inzetten van TOELT verrichte taalanalyse tot stand is gekomen onder gedeelde verantwoordelijkheid van een ter zake deskundige linguïst die bij voormeld team in dienst is en van wie de kwaliteit voldoende is gewaarborgd en een extern ingeschakelde taalanalist die op zorgvuldige wijze is geselecteerd en onder voortdurende kwaliteitscontrole staat. Niettemin moet de staatssecretaris, indien en voor zover hij tot het laten verrichten van een taalanalyse overgaat en deze aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat de taalanalyse - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Indien de taalanalyse zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende vreemdeling, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last, de bij de staatssecretaris gerezen en door de taalanalyse niet weggenomen twijfel slechts door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Daartoe kan hij de opname van het ten behoeve van de taalanalyse gevoerde gesprek door een deskundige laten beoordelen. Om als contra-expertise te kunnen dienen, moet de op verzoek van een vreemdeling verrichte taalanalyse eveneens zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn. Indien de uitkomst van de contra-expertise de door de desbetreffende vreemdeling gestelde herkomst niet bevestigt, wordt - gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 - de gerezen twijfel in elk geval niet weggenomen.
5.2. In paragraaf 4.2 van de taalanalyse heeft TOELT zes voorbeelden gegeven van woorden die vreemdeling 1 anders uitspreekt dan in Qamishli en omstreken gebruikelijk is. Hierop heeft TOELT de conclusie getrokken dat uit de spraak van de vreemdeling volgt dat hij niet uit Syrië komt.
Uit paragraaf 3.2 van de contra-expertise volgt dat RHOS in de uitspraak van vreemdeling 1 niets bijzonders heeft ontdekt dat zijn herkomstgebied zou kunnen verduidelijken. In reactie op de contra-expertise heeft TOELT in opmerking 6 van het weerwoord van 31 mei 2016 erop gewezen dat RHOS de zes voorbeelden niet heeft besproken of weerlegd. In de reactie van 16 juni 2017 is RHOS gemotiveerd ingegaan op drie opmerkingen uit het weerwoord, maar niet op opmerking 6. Reeds omdat TOELT op verschillen in uitspraak tussen vreemdeling 1 en het gestelde herkomstgebied ingaat en de vreemdelingen geen reactie hebben ingebracht waarin RHOS of een andere deskundige die bevindingen deugdelijk gemotiveerd heeft weersproken, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de uitkomst van de taalanalyses ten onrechte aan de besluiten van 14 oktober 2016 ten grondslag heeft gelegd. Dit betekent dat de vreemdelingen met de door hen overgelegde contra-expertises de door de taalanalyses versterkte twijfel over hun gestelde land van herkomst niet hebben weggenomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5.3. Daarbij komt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat TOELT niet heeft weerlegd dat de specifiek door RHOS genoemde Arabische woorden typisch zijn voor het Kurmandji zoals dat wordt gesproken in Syrië in het algemeen en Qamishli in het bijzonder. In paragraaf 3.3 van de contra-expertise staat dat het Kurmandji van vreemdeling 1 veel Arabische woorden bevat, wat typisch is voor het Kurmandji dat in Syrië gesproken wordt. Verder staat er dat met name zijn gebruik van bepaalde Arabische woorden geloofwaardig is voor de regio van Qamishli. Door die woorden als typisch voor Qamishli aan te merken is de rechtbank verder gegaan dan RHOS en buiten haar deskundigheid getreden. RHOS heeft immers niet gesteld dat de door vreemdeling 1 gebruikte Arabische woorden typisch zijn voor Qamishli, maar slechts dat zij voor die regio geloofwaardig zijn.
In opmerking 7 van het weerwoord van 31 mei 2016 is TOELT hierop ingegaan met het argument dat Arabische leenwoorden talrijk voorkomen in alle varianten van Kurmandji, zowel die van Syrië als die van Irak en Turkije, zodat er dan ook geen enkele reden is om aan te nemen dat de vier voorbeelden van RHOS uitsluitend gangbaar zouden zijn in het Kurmandji van Syrië. Dit betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat TOELT met dit argument deugdelijk gemotiveerd heeft weersproken dat de voorbeelden van RHOS tot de conclusie leiden dat vreemdeling 1 uit de regio van Qamishli komt. RHOS laat immers de mogelijkheid open dat de Arabische woorden die vreemdeling 1 gebruikt ook buiten Syrië voorkomen. Met de kritiek op het woordenboek van Îzolî heeft RHOS evenmin gesteld dat de Arabische woorden in zijn voorbeelden enkel in de regio van Qamishli voorkomen. Bovendien heeft TOELT in paragraaf 4.3 van de taalanalyse zes voorbeelden gegeven, waarin vreemdeling 1 in woordkeuze afwijkt van wat in Qamishli en omstreken gangbaar is. RHOS heeft deze bevindingen niet nadrukkelijk weersproken. Voor zover RHOS de houdbaarheid van deze bevindingen heeft aangevallen met zijn algemene kritiek op het door TOELT gebruikte woordenboek van Îzolî, heeft hij hiermee de bevindingen van TOELT op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd weersproken. De kritiek dat voornoemd woordenboek veel Sorani-Koerdische woorden bevat en minder recent is dan het door hem gebruikte woordenboek van Farqînî, zegt immers nog niet dat de zes specifieke woorden die TOELT als voorbeeld heeft geselecteerd Sorani-Koerdische woorden zijn of dat zij achterhaald zijn.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5.4. Daarnaast voert de staatssecretaris terecht aan dat TOELT en RHOS het eens zijn dat het vreemd is dat vreemdeling 1 geen Arabisch spreekt. Uit de overweging van de rechtbank dat en waarom de contra-expertise aan de uitkomst van de taalanalyse afbreuk doet, kan niet worden opgemaakt dat zij zich rekenschap heeft gegeven van het argument van TOELT dat Koerdische mannen in de regio Qamishli Arabisch spreken, ongeacht hun opleidingsniveau, zoals TOELT heeft uiteengezet in opmerking 5 van de nadere reactie van 21 juni 2017.
5.5. De tweede grief slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 maart 2018 in zaken nrs. 16/23576, 16/23558 en 16/23581;
IV. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2018
282-862.