Hof Amsterdam, 21-05-2019, nr. 23-002170-16
ECLI:NL:GHAMS:2019:5168
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-05-2019
- Zaaknummer
23-002170-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:5168, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑05‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:119
Uitspraak 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Mega Higgins
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002170-16
datum uitspraak: 21 mei 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof [plaats delict] gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 31 mei 2016 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-973046-11 (hierna: zaak A) en 15-973002-16 (hierna: zaak B) en 15-996518-13 (hierna: zaak C) tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres] ,
volgens eigen opgaaf ter terechtzitting in hoger beroep verblijvende op het adres [adres] (Bondsrepubliek Duitsland).
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2017, 18 juli 2017, 12, 13, 14, 15, 21 en 25 maart 2019 en 7 mei 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is zowel namens de verdachte (feiten 1 (zaak A onder 1), 5 (zaak A onder 5), 7 (Zaak B onder 2) en 8 (Zaak C) in het vonnis) als door het Openbaar Ministerie (feit 4 in het vonnis, is zaak A onder 4) beperkt hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlasteleggingen
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – ten laste gelegd dat:
Zaak Afeit 1 hij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 april 2012 tot en met 14 januari 2014 te [plaats delict] en/of [plaats delict] en/of [plaats delict] en/of [plaats delict] en/of [plaats delict] en/of [plaats delict] , althans in Nederland en/of Denemarken en/of Spanje en/of Venezuela en/of Curacao, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, om een feit, als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen;
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn, en/of
- zich en/ of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft/is hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen:
- afspraken gemaakt en/of ontmoetingen gehad en/of (al dan niet in versluierd taalgebruik) telefoongesprekken en/of besprekingen en/of onderhandelingen gevoerd met en/of inlichtingen en/of aanwijzingen en/of opdrachten gegeven aan zijn mededader(s) en/of een of meer anderen, om die cocaïne te kopen en/of in ontvangst te nemen en/of betreffende de wijze waarop die cocaïne, althans die verdovende middelen, zou(den) worden gekocht en/of geleverd en/of afgenomen en/of (naar Nederland) zou(den) worden vervoerd en/of verder vervoerd en/of
- tijdens dat/die bespreking(en) als tolk gefungeerd en/of gesprekken en/of berichten vertaald en/of
- een (zeil)boot, genaamd [naam boot] , aangeschaft, en/of
- een (zeil)boot, genaamd [naam boot] , geprepareerd en/of klaar (laten) maken/gemaakt voor een transport, en/of
- een of meer bemanningsleden voor die (zeil)boot aangedragen en/of
- een (grote) hoeveelheid geld voorhanden gehad en/of uitgegeven om het transport te financieren en/of bemanning te betalen en/of
- een of meer mededader(s) en/of anderen benaderd en/of betaald en/of van geld en/of -andere- middelen voorzien om die (zeil)boot genaamd [naam boot] te bemannen en/of te besturen en/of om die cocaïne, althans die verdovende middelen, in ontvangst te nemen en/of te vervoeren en/of
- die (zeil)boot genaamd [naam boot] voorbereid en/of gevaren en/of laten repareren en/of
- die (zeil)boot genaamd [naam boot] (de Atlantische Oceaan over en/of richting /naar Venezuela) gevaren en/of
- die/een (zeil)boot genaamd [naam boot] naar Curaçao gevaren en daar in de haven gelegd en/of
- afgereisd naar Venezuela en/of de Canarische eilanden en/of Spanje en/of Curaçao om besprekingen te voeren over de levering en/of koop en/of mogelijkheden met betrekking tot die hoeveelheid cocaïne en/of
- onderhandelingen gevoerd over de aankoop en/of mogelijkheden van een (ander) (zeil)schip en/of bezichtigingen verricht en/of
- ( andere) hand- en spandiensten verricht;
feit 4 hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 augustus 2010 tot en met 11 november 2010 te [plaats delict] en/of [plaats delict] en/of [plaats delict] althans in Nederland en/of te Spanje, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van een voorwerp, te weten een (zeil)schip met de naam [naam schip 1]
-de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd (zeil)schip was en/of wie voornoemd (zeil)schip voorhanden had en/of
-heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans van voornoemd (zeil)schip, gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moesten vermoeden, dat voornoemd (zeil)schip -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf;
feit 5 hij op of omstreeks 14 januari 2014 te [plaats delict] een of meer wapens van categorie III, te weten een kogelgeweer van het merk merk Masquelier (kaliber .22 LR), voorhanden heeft gehad;
Zaak Bfeit 2 hij op of omstreeks 24 november 2013, te [plaats delict] en/of [plaats delict] en/of [plaats delict] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aangifte heeft gedaan van een strafbaar feit, te weten de diefstal van een voertuig (BMW met kenteken [kenteken] ) en/of
inbraak in een woning (op het adres [adres] te [plaats delict] ),
wetende dat voornoemde misdrij(f)(ven) niet gepleegd was/waren;
Zaak C
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 oktober 2012 tot en met 21 mei 2013 te [plaats delict] en/of [plaats delict] , gemeente [gemeente] , gemeente [gemeente] , en/of [plaats delict] , in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander of anderen, en/of alleen, opzettelijk een accijnsgoed, te weten een grote hoeveelheid sigaretten en/of rooktabak, voorhanden heeft gehad, dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing was betrokken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het hof heeft vastgesteld dat in de zaak C geen originele dagvaarding in het dossier aanwezig is. Wel is van deze dagvaarding (met handtekening (stempel) een kopie aanwezig. Gelet hierop is voor het hof duidelijk wat de inhoud van deze dagvaarding is geweest en wat de verdachte in zaak C wordt verweten. Uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is voorts gebleken dat geen van de procespartijen heeft betwist dat het hier een kopie van de originele inleidende dagvaarding betreft en dat zij ook steeds zijn uitgegaan van de inhoud van deze tenlastelegging, zodat de verdachte niet in zijn belangen is geschaad door gebruikmaking van de kopie dagvaarding.
Voorvragen
1. Geldigheid van de dagvaarding
1.1.
Beroep op nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 1 in de zaak A voor zover het betreft
“overige hand- en spandiensten” (voorbereidingshandelingen [naam boot] )
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van feit 1 in de zaak A wat betreft de tekst na het laatste gedachtestreepje: "(andere) hand- en spandiensten verricht" nietig dient te worden verklaard, omdat die hand- en spandiensten niet zijn gespecificeerd.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft geen standpunt ingenomen.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de omschrijving van het onder 1 ten laste gelegde, ook voor zover het betreft het door de raadsman bedoelde onderdeel, voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het onderdeel "(andere) hand- en spandiensten verricht" is, in samenhang bezien met de inhoud van het dossier, voldoende duidelijk en de verdachte heeft, zowel tijdens de behandeling in eerste aanleg als tijdens de behandeling in hoger beroep, er blijk van gegeven te hebben begrepen wat hem werd verweten, zodat hij zich daartegen ook kon verweren. De verdachte heeft dit ook gedaan. Het verweer wordt gelet op het voorgaande verworpen.
1.2.
Beroep op nietigheid van de (parallel)dagvaardingen met parketnummers 15/973002-16 (zaak B,
feit 2) en 15/996518-13 (zaak C) dan wel (partiële) nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg
De raadsman heeft – kort gezegd – bepleit dat de paralleldagvaardingen nietig zijn dan wel het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg partieel nietig is geweest. Nu de raadsman daaraan onder meer de conclusie heeft verbonden dat het Openbaar Ministerie ter zake niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, zal het hof dit bespreken onder “verweer met betrekking tot formele gebreken en schending van beginselen van een behoorlijke procesorde: niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel terugwijzing naar de rechtbank”, zoals hierna opgenomen onder 2.3.
2. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
2.1.
Beroep op niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in verband met het niet tijdig indienen van de
appelschriftuur
Standpunt van verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard in het ingestelde hoger beroep, nu niet kan worden vastgesteld dat de schriftuur tijdig (binnen twee weken na het instellen van het hoger beroep) is ingediend.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep. Allereerst heeft het hof op dit verweer al tijdens de regiezitting op 16 juni 2017 een beslissing genomen (inhoudende dat het OM ontvankelijk is). Voorts moet worden uitgegaan van de op de appelmemorie vermelde datum.
Oordeel van het hof
Het hof leidt uit de wetsgeschiedenis af dat niet alleen het niet indienen, maar ook het niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze indienen van een appelschriftuur tot niet-ontvankelijkheid in het ingestelde hoger beroep kan leiden. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten te beoordelen of de omstandigheid dat niet of niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze een appelschriftuur is ingediend, in het concrete geval tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie op 13 juni 2016 hoger beroep ingesteld. De zich bij de stukken bevinden de appelschriftuur is gedateerd 27 juni 2016 en vermeldt als datum indienen schriftuur: 27 juni 2016. Uit het dossier blijkt niet wanneer de appelschriftuur daadwerkelijk bij de rechtbank of het Hof is binnengekomen.
Tijdens de regiezitting op 16 juni 2017 is deze kwestie ook aan de orde geweest.
Het hof heeft toen overwogen dat uit de stukken in het dossier niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie de appelschriftuur te laat heeft ingediend. Zelfs al zou daarvan sprake zijn, dan leidt dit slechts onder zeer bijzondere omstandigheden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep. Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Het hof heeft daarom het verweer verworpen.
De raadsman heeft tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan het hof thans tot een ander oordeel zou dienen te komen dan op 16 juni 2017. Het verweer wordt mitsdien verworpen op dezelfde grond als op 16 juni 2017 is geschied.
2.2.
Beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de
redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM
Standpunt van verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, nu sprake is van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met 16 maanden, welke overschrijding op geen enkele wijze aan de verdachte is te wijten.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het verweer wordt verworpen, nu schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Ten aanzien van het rechtsgevolg niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie verdient het navolgende aantekening. Een niet-ontvankelijkverklaring komt, als een aan schending van een vormvoorschrift in het voorbereidend onderzoek te verbinden rechtsgevolg, in slechts zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde. Dit kan aan de orde zijn in geval sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan. Voorts is een dergelijke sanctie mogelijk indien – ook zonder dat de belangen van de verdachte als hiervoor bedoeld zijn geschonden – sprake is van een handelwijze van de officier van justitie die in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, zoals de bevoegdheidsverdeling tussen het Openbaar Ministerie en de onafhankelijke rechter zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat.
Redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. De redelijke termijn is aangevangen op 14 januari 2014, de dag dat de verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis van de rechtbank dateert van 31 mei 2016. De verdachte heeft op 14 juni 2016 hoger beroep doen instellen. De zaak wordt heden, 21 mei 2019, in hoger beroep afgerond met een arrest. De procedure in eerste aanleg en in hoger beroep heeft derhalve ruim vijf jaar en vier maanden geduurd, zodat uitgaande van de redelijke termijn van twee jaren per instantie die hier aan de orde is, sprake is van een overschrijding van deze termijn in eerste aanleg van meer dan vier maanden en in hoger beroep van bijna 12 maanden. Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens de Hoge Raad in beginsel niet, ook niet bij aanzienlijke overschrijdingen, tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof ziet geen enkele reden van deze vaste lijn af te wijken. Het hof zal overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad de overschrijding van de redelijke termijn betrekken bij het bepalen van de straf.
2.3
Verweer met betrekking tot formele gebreken en schending van beginselen van een behoorlijke
procesorde: niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel terugwijzing naar de rechtbank
Inleiding
Met betrekking tot de feiten 7 (zaak B feit 2, valse aangifte BMW/zaakdossier 16) en 8 (zaak C, dossier Kastanje) heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding en/of de behandeling in eerste aanleg nietig is en derhalve ofwel het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het kader van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, nu deze nietigheid (mede) het gevolg is van onzorgvuldig optreden van het Openbaar Ministerie ter zake, dan wel dat de zaak wat betreft die feiten teruggewezen moet worden naar de rechtbank, zodat de verdachte zijn recht op een (niet nietige) behandeling van deze feiten in twee feitelijke instanties kan effectueren.
Het hof zal, omwille van de overzichtelijkheid bij de bespreking van het verweer, allereerst onder a) schematisch weergeven wat het verloop is geweest van de tenlastelegging in deze zaak. Vervolgens zal het hof onder b) uitgebreider stilstaan bij de feitelijke gang van zaken gedurende de behandeling in eerste aanleg, specifiek gericht op zaaksdossier 16 (valse aangifte), nu het verweer van de raadsman daar met name op ziet. Vervolgens zal het hof onder c) het gevoerde verweer verder bespreken.
a. Verloop tenlastelegging
Inleidende dagvaarding voor zitting 24 april 2014 (parketnummer 15/973046-11)
- feit 1: medeplegen van voorbereidingshandelingen invoer met [naam boot]
- feit 2: witwassen € 4.565,-
- feit 3: medeplegen van transport van ongeveer 23.000 kilogram hasj
- feit 4: medeplegen van witwassen [naam schip 1]
- feit 5: voorhanden hebben vuurwapen
‘Definitieve dagvaarding’ op ‘witje’ verzonden in maart/april 2015
- feit 1: medeplegen van voorbereidingshandelingen invoer met [naam boot]
- feit 2: deelname criminele organisatie
- feit 3: medeplegen van witwassen [naam schip 1]
- feit 4: voorhanden hebben vuurwapen
- feit 5: medeplegen van doen van valse aangifte BMW
Vordering Wijziging Tenlastelegging ingediend en toegewezen ter terechtzitting van 24 maart 2016
(betreft parketnummer 15/973046-11: Zd 03, [naam schip 1] )
Dagvaarding voor de zitting van 5 april 2016 (parketnummer 15/973002-16)
- feit 1: deelname criminele organisatie
- feit 2: medeplegen van doen van valse aangifte BMW
Dagvaarding voor de zitting van 5 april 2016 (parketnummer 15/996518-13)
- feit 1: medeplegen van opzettelijk accijnsgoed voorhanden hebben, dat niet in de heffing was betrokken
Tenlastelegging als opgenomen in het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 31 mei 2016
- feit 1: medeplegen van voorbereidingshandelingen invoer met [naam boot]
- feit 2: witwassen € 4.565,-
- feit 3: medeplegen van transport van ongeveer 23.000 kilogram hasj
- feit 4: medeplegen van witwassen [naam schip 1]
- feit 5: voorhanden hebben vuurwapen
- feit 6: deelname criminele organisatie
- feit 7: medeplegen van doen van valse aangifte BMW
- feit 8: medeplegen van opzettelijk accijnsgoed voorhanden hebben, dat niet in de heffing was betrokken.
b. Feitelijke gang van zaken in eerste aanleg met betrekking tot ZD 16
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg leidt het hof de volgende gang van zaken af.
De verdachte is tegen de pro forma zitting van 24 april 2014 gedagvaard ter zake van vijf strafbare feiten. In maart/april 2015 is door het Openbaar Ministerie een concept-tenlastelegging verstuurd aan de raadsman met het oog op het formuleren van eventuele onderzoekswensen. De tenlastelegging op de inleidende dagvaarding van 24 april 2014 wijkt af van de concept-tenlastelegging op het ‘witje’, onder meer doordat aan laatstgenoemde tenlastelegging nieuw is toegevoegd als feit 5 het doen van een valse aangifte van diefstal van een BMW (zaaksdossier 16).
De raadsman heeft vervolgens onderzoekswensen ingediend. Tevens heeft de raadsman bij brief van 27 juli 2015, gericht aan de rechter-commissaris, verzocht te mogen aansluiten bij de getuigenverhoren die in de zaken van de medeverdachten zijn toegewezen. Onder meer is verzocht te mogen aansluiten bij het verhoor van de getuige [J 1] in het kader van zaaksdossier 16 vanwege het verwijt dat de verdachte en [J 1] een plan bedacht zouden hebben om aangifte te doen van diefstal van de auto.
De oproeping voor de regiezitting op 17 december 2015 is aan de verdachte betekend, waarbij is meegezonden de eerdere concept-tenlastelegging op het ‘witje’ met als opschrift ‘definitieve dagvaarding’.
Op 21 maart 2016 is de inhoudelijke behandeling aangevangen, waarbij de officier van justitie de tenlastelegging in de zaak tegen de verdachte met parketnummer 15/973046-11 heeft voorgedragen, bij welke gelegenheid – kennelijk – de tekst van de concept-dagvaarding is voorgelezen. Tijdens de inhoudelijke behandeling op 24 maart 2016 is de onderbroken zaak tegen de verdachte met parketnummer 15/973046-11 niet opnieuw voorgedragen en heeft de bespreking van zaaksdossier 16 plaatsgevonden.
Op 5 april 2016 is voortgegaan met de zaak tegen de verdachte met parketnummer 15/973046-11. Vlak voor aanvang van de terechtzitting heeft de officier van justitie in de hal van het gerechtsgebouw getracht een dagvaarding aan de verdachte uit te reiken met parketnummer 15/973002-16. De raadsman was hierbij aanwezig. De verdachte heeft op advies van zijn raadsman geweigerd de dagvaarding in ontvangst te nemen. De officier van justitie heeft hierop een exemplaar van deze dagvaarding bij de verdachte en de raadsman achtergelaten. De dagvaarding met parketnummer 15/973002-16 betreft een zogenoemde paralleldagvaarding, waarin de verdachte – kort gezegd – is gedagvaard om op 5 april 2016 te 09.00 uur ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland terecht te staan voor (onder meer) het doen van een valse aangifte (zaaksdossier 16), welke feit eerder op de concept-tenlastelegging als feit 5 stond vermeld.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 april 2016, opgemaakt in de zaken met parketnummers 15/973046-11, 15/973002-16 en 15/996518-13, is de zaak tegen de verdachte uitgeroepen. De verdachte en zijn raadsman zijn vervolgens ter terechtzitting verschenen. De voorzitter heeft de kwestie rondom het uitbrengen van de paralleldagvaarding aan de orde gesteld, waarna daarover uitvoerig door de procespartijen is gedebatteerd, zoals blijkend uit het proces-verbaal van de terechtzitting.
De officier van justitie heeft het boetekleed aangetrokken voor de gang van zaken en het niet juist volgen van het wettelijk systeem, zoals neergelegd in de artikelen 313 tot en met 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het hof begrijpt dit aldus dat de dagvaarding van 24 april 2014 in de visie van de officier van justitie niet op te vatten was als een voorlopige dagvaarding in de zin van artikel 261, derde lid, Sv, zodat nadere omschrijving daarvan ex artikel 314a Sv niet mogelijk was noch via de weg van artikel 313 Sv wijziging kon plaatsvinden. Dit heeft ertoe heeft geleid dat door het Openbaar Ministerie is besloten om een paralleldagvaarding uit te brengen ter formalisering van de concept-tenlastelegging. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de parallel dagvaarding met parketnummer 15/973002-16 non existent is en subsidiair dat de betekeningstermijn niet in acht is genomen, waarbij opgemerkt werd dat de verdediging de feiten op de paralleldagvaarding niet had kunnen voorbereiden en derhalve aanhouding in de rede lag.
De rechtbank heeft onderkend dat het wettelijk systeem niet was gevolgd, maar oordeelde een nieuwe behandeling van het desbetreffende feit niet noodzakelijk, gelet op de gehele voorgeschiedenis. Kort gezegd was de rechtbank van oordeel dat het voor de verdachte en de raadsman duidelijk was wat de omvang van het geding was, daaronder begrepen dat dit zich mede uitstrekte over de verdenking van het doen van een valse aangifte (zaaksdossier 16), welke feit materieel ter terechtzitting van 24 maart 2016 was besproken en geen ander feit betrof dan het feit dat als feit 5 was opgenomen op de concept-tenlastelegging. Daarnaast was de rechtbank niet gebleken dat de verdachte in zijn belangen was geschaad door het niet in acht nemen van de betekeningstermijn bij de uitreiking van de paralleldagvaarding, nu die termijn is bedoeld ter voorbereiding op de behandeling van de strafzaak en de behandeling van de strafzaak feitelijk reeds had plaatsgevonden. De rechtbank was van oordeel dat de paralleldagvaarding sinds 5 april 2016 bestond en op rechtsgeldige wijze was uitgereikt en er geen reden was gebleken voor aanhouding van de behandeling van de zaak, waarna de gevoegde behandeling van de dagvaardingen met parketnummers 15/973046-11 en 15/973002-16 is bevolen. De rechtbank heeft vervolgens mede op grondslag van de tenlastelegging zoals opgenomen in de door haar niet nietig beoordeelde paralleldagvaarding van 5 april 2016 op 31 mei 2016 vonnis gewezen, waarbij de verdachte onder meer is veroordeeld voor het doen van een valse aangifte (zaaksdossier 16).
c. Het verweer
Standpunt van de verdediging
Omvang van de tenlastelegging
De materiële behandeling van zaakdossier 16 (valse aangifte BMW) had reeds plaatsvonden ter terechtzitting van 24 maart 2016, terwijl de dagvaarding van 5 april 2016 op dat moment nog niet was uitgebracht. Volgens de verdediging was dit feit dan ook formeel niet aan de orde en diende dit door de rechtbank bij de behandeling buiten beschouwing te worden gelaten. De enige tenlastelegging waar de rechtbank, zo begrijp het hof de raadsman, acht op mocht slaan en die de basis voor de behandeling op 24 maart 2016 ter terechtzitting was, was de tenlastelegging zoals opgenomen in de dagvaarding voor de zitting van 24 april 2014.
Nu de rechtbank meende dat de behandeling en de omvang van het geding zich mede uitstrekte over zaakdossier 16 en op basis daarvan vonnis heeft gewezen, heeft de rechtbank – zo begrijpt het hof – de grondslag van de geldende tenlastelegging verlaten, daarbij in aanmerking genomen dat een feit dat daarop niet voorkomt niet met terugwerkende kracht kan worden geacht te zijn behandeld, als dit nadien alsnog parallel wordt gedagvaard. De verdediging heef zich ook expliciet tegen de parallelle dagvaarding verzet.
Schending recht op een eerlijk proces
Indien en voor zover moet worden uitgegaan van twee geldige dagvaardingen (het hof begrijpt: de inleidende dagvaarding en de parallelle dagvaarding met betrekking tot zaakdossier 16), stelt de raadsman zich op het standpunt dat sprake is geweest van een zodanige onzorgvuldigheid aan de zijde van het Openbaar Ministerie dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat hier sprake is van het welbewust en met grove veronachtzaming schaden van het recht van de verdachte op een eerlijk proces. Ter adstructie van zijn standpunt wijst de raadsman – zakelijk weergegeven – op de volgende omstandigheden:
- -
de stukken met betrekking tot het doen van een valse aangifte zijn (formeel) niet voorgehouden, nu de dagvaarding van 5 april 2016 ten tijde van de feitenbehandeling op 21 en 24 maart 2016 nog niet bestond. Het onderzoek ter terechtzitting lijdt met betrekking tot die feiten aan een nietigheid. Doordat de stukken niet kunnen worden geacht te zijn voorgehouden, waarmee de verdediging ook uitdrukkelijk niet mee heeft ingestemd, zou het gebruik voor het bewijs daarvan in strijd zijn met het beginsel van hoor en wederhoor;
- -
door het toelaten van de paralleldagvaarding is de verdachte in zijn belangen geschaad, nu het Openbaar Ministerie wordt toegestaan de verdenking buiten het wettelijk systeem om uit te breiden. Daarbij is het door de dagvaardingsperikelen voor de verdachte onduidelijk geweest wat de omvang van het geding was.
- -
Voorts heeft de raadsman – zakelijk weergegeven – nog gewezen op de volgende omstandigheden:
- -
met betrekking tot zaaksdossier Kastanje, waarvoor de verdachte apart is gedagvaard voor de terechtzitting van 5 april 2016, wenste het Openbaar Ministerie aanvankelijk dat er gepleit zou worden voordat er reeds een strafeis was geformuleerd en moest de verdediging telkens haar agenda naar die van het Openbaar Ministerie schikken;
- -
het Openbaar Ministerie heeft bewust de media opgezocht, waardoor onevenredige media-aandacht is ontstaan alsook eenzijdige berichtgeving is gecreëerd ten laste van de verdachte, doordat vanwege het opleggen van beperkingen geen hoor en wederhoor mogelijk was;
- -
de wijze waarop de verschillende strafzaken worden behandeld, met name dat er bij het voorhouden en in de bewijsvoering door het Openbaar Ministerie geen onderscheid lijkt te worden gemaakt wat er in welke zaak is gebeurd; alles wordt op één hoop gegooid. In het bijzonder wordt gewezen op de verklaringen die de verdachten in hun eigen zaak hebben afgelegd, de verklaringen van getuigen bij de rechter-commissaris die niet in alle zaken zijn gehoord en andere stukken die alleen in bepaalde zaken zijn gevoegd. Het is – zo begrijpt het hof – gissen voor de verdachte wanneer stukken betrekking hebben op zijn zaak.
Dit alles leidt de verdediging tot de conclusie als in de inleiding weergegeven.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat alle procespartijen vanaf 11 maart 2015, zijnde de datum waarop een oproeping met het gewraakte ‘witje’ aan de verdediging is toegezonden, zijn uitgegaan van de tenlastelegging zoals opgenomen op het ‘witje’. Zo ook tijdens de eerste regiezitting in december 2015, vanaf welke datum in ieder geval duidelijk was wat de beschuldiging inhield, ware het niet dat tijdens die zitting door het Openbaar Ministerie is verzuimd een op artikel 314a Sv gebaseerde vordering in te dienen ter formalisering van de tenlastelegging. Om dit formele gebrek te herstellen, is op 5 april 2016 – nadat de materiële behandeling van zaaksdossier 16 op 24 maart 2016 in de zaak tegen de verdachte reeds had plaatsgevonden – een paralleldagvaarding uitgebracht, waarop het doen van een valse aangifte als feit 2 is opgenomen, welk feit reeds op het ‘witje’ als feit 5 was opgenomen. De rechtbank heeft deze paralleldagvaarding, alsmede de paralleldagvaarding in de zaak Kastanje, vervolgens gevoegd bij de zaken die op de inleidende dagvaarding van 24 april 2014 stonden en op grondslag daarvan vonnis gewezen. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat, hoewel de handelwijze van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de tenlastelegging geen schoonheidsprijs verdient, de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op basis van een uitgebrachte dagvaarding, het voor de verdachte en de raadsman duidelijk is geweest voor welke strafbare feiten de verdachte uiteindelijk werd vervolgd en waartegen hij zich moest verdedigen en de belangen van de verdachte door de handelwijze van de officier van justitie, daaronder begrepen de mogelijkheid van effectief verweer, niet daadwerkelijk zijn geschaad.
Oordeel van het hof
Toetsingskader
Voor wat betreft een mogelijke niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging dient vooropgesteld te worden, dat bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, niet tot niet-ontvankelijkheid in de vervolging kunnen leiden, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen – in de bewoordingen van het EVRM – dat “the proceedings as a whole were not fair". Uit één en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een schending van het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces.
Beoordeling door het hof
Het hof stelt vast dat de materiële behandeling in eerste aanleg van zaaksdossier 16 heeft plaatsgevonden op basis van een niet geformaliseerde concept-tenlastelegging en dat, teneinde dit formele gebrek te herstellen, naderhand een parallelle dagvaarding is uitgebracht, waartegen door de verdediging diverse bezwaren zijn aangevoerd.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte door het handelen van het Openbaar Ministerie dienaangaande, of anderszins, redelijkerwijs in zijn belangen is geschaad, waarbij in het bijzonder van belang is de bekendheid van de verdachte en de raadsman met de omvang van het geding, teneinde zich daartegen effectief te kunnen verweren.
Het hof heeft in dat verband de volgende omstandigheden in aanmerking genomen:
- a.
in maart/april 2015 is door het Openbaar Ministerie een concept-tenlastelegging verstuurd naar de raadsman, zodat vanaf dat moment de tekst van de concept-tenlastelegging bekend was;
- b.
op basis van de concept-tenlastelegging zijn door de raadsman bij brief van 27 juli 2015 onderzoekswensen geformuleerd en ingediend, waaronder het horen van getuige [J 1] in het kader van zaaksdossier 16, welke getuigen door de rechter-commissaris zijn gehoord in de zaak van de verdachte;
- c.
de concept-tenlastelegging is bijgevoegd bij de oproeping van de verdachte voor de regiezitting van 17 december 2015, als de ‘definitieve dagvaarding’, waaruit hij heeft kunnen afleiden dat hij onder meer zou worden vervolgd ter zake van het doen van een valse aangifte (zaaksdossier 16);
- d.
e tekst van de concept-tenlastelegging is het uitgangspunt geweest bij de bespreking op de regiezitting van 17 december 2015;
- e.
bij de voordracht van de zaak van de verdachte op 21 maart 2016 is de tekst van de concept-tenlastelegging door de officier van justitie voorgelezen;
- f.
ter terechtzitting van 24 maart 2016 is zaaksdossier 16 inhoudelijk behandeld door de rechtbank in het bijzijn van de verdachte en de raadsman;
- g.
de raadsman heeft bij pleidooi van 19 april 2016 inhoudelijk verweer gevoerd omtrent zaaksdossier 16;
- h.
bij de inhoudelijke behandeling van de zaak op 5 april 2016 is weliswaar door de raadsman het formele gebrek opgeworpen, maar van enig misverstand bij de verdachte en zijn raadsman over de vraag ten aanzien van welke feiten de verdachte zou worden vervolgd en tegen welke feiten de verdachte zich had te verdedigen is op geen enkel eerder moment gebleken en ook niet tijdens de behandeling in hoger beroep.
Eindoordeel
Het hof concludeert dat het voor de verdachte en zijn raadsman tijdig voor de inhoudelijke behandeling duidelijk was dat de verdachte voor zaakdossier 16 werd vervolgd en dat hij zich daartegen had te verdedigen. De verdachte heeft ook gebruik gemaakt van zijn verdedigingsrechten, onder meer is op verzoek van de verdediging over dit feit op 23 september 2015 door de rechter-commissaris de getuige [J 1] ook in de zaak van de verdachte gehoord, bij welk verhoor de verdediging aanwezig was en in de gelegenheid is geweest vragen te stellen. Voorts heeft de verdachte zich ter terechtzitting in eerste aanleg op 24 maart 2016 tegen de beschuldiging verdedigd.
Hoewel het Openbaar Ministerie het wettelijk systeem neergelegd in de artikelen 313 tot en met 314a Sv niet heeft gevolgd, is het hof niet gebleken dat deze keuze al dan niet bewust was ingegeven om wettelijke, de verdachtes belangen beschermende bepalingen te omzeilen. Het is het hof uit het betoog van de raadsman ook niet duidelijk geworden welke bepalingen het Openbaar Ministerie hierbij op het oog zou hebben gehad. Er lijkt aan de kant van het Openbaar Ministerie sprake te zijn geweest van een omissie.
Het hof acht voorts de door de rechtbank met redenen omklede beslissing om bij de uitreiking (buiten de betekeningstermijn) van de paralleldagvaarding met zaakdossier 16 niet tot aanhouding over te gaan en dit dossier evenmin opnieuw te behandelen, niet onbegrijpelijk. Onder verwijzing naar de voorgeschiedenis en bij gebreke van een gemotiveerde onderbouwing van de zijde van de verdediging waarom nadere voorbereidingstijd en een nieuwe behandeling noodzakelijk was, kan redelijkerwijs immers bezwaarlijk worden gezegd dat de verdachte door voortgang van het onderzoek in zijn verdediging werd geschaad.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof niet is gebleken van een zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, noch dat de verdachte zodanig is geschaad in enig rechtens te respecteren belang, dat de onderhavige gang van zaken moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dan wel de nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde en ten aanzien van zaak C/het onderzoek ter terechtzitting. Er is geen sprake geweest van grondslagverlating door de rechtbank, zoals - naar het hof begrijpt - door de raadsman betoogd, nu de paralleldagvaarding (met ten aanzien van de deelname aan de criminele organisatie en de valse aangifte BMW (ZD 16) dezelfde ten laste legging als die was opgenomen in de eerdergenoemde concept ten laste legging uit maart/april 2015) op 5 april 2016 op rechtsgeldige wijze is uitgebracht, waarmee het formele gebrek is hersteld en de rechtbank vervolgens op grondslag daarvan heeft beraadslaagd en beslist.
Wat betreft de parallelle dagvaarding voor feit 8 (Kastanje) stelt het hof vast dat de raadsman –in het kader van de door hem bepleite nietigheid van de dagvaarding- niet meer naar voren heeft gebracht dan dat er bij de behandeling in eerste aanleg “gedoe” was tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging over dat datum van rekwireren en pleidooi. Dat de verdachte met betrekking tot de gang van zaken bij deze dagvaarding in enig rechtens te respecteren belang is geschaad, is gesteld noch gebleken.
De feiten en omstandigheden die, ook overigens, door de raadsman naar voren zijn gebracht ter adstructie van het niet-ontvankelijkheidsverweer, onder meer verband houdende met
a. bewijswaarderingskwesties en gestelde onduidelijkheid met betrekking tot de inhoud van het dossier
en
de gestelde negatieve publiciteit naar aanleiding van het door het Openbaar Ministerie eerder
uitgebrachte persbericht,
leveren zonder nadere motivering, die ontbreekt, geen grond op voor het oordeel dat het Openbaar Ministerie zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat hier sprake is van het welbewust en met grove veronachtzaming schaden van het recht van de verdachte op een eerlijk proces, ook niet wanneer deze in onderling verband en samenhang worden beschouwd.
In het voorgaande noch in het bepaalde in art. 423-2 van het Wetboek van Strafvordering en de daarmee samenhangende jurisprudentie van de HR is enig aanknopingspunt te vinden om tot terugwijzing naar de rechtbank over te gaan.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verweer in al zijn onderdelen, dus ook voor zover is betoogd dat terugwijzing naar de rechtbank zou dienen te volgen, wordt verworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Overwegingen met betrekking tot feit 1 in de zaak A (voorbereidingshandelingen [naam boot] )
1. Beroep op absoluut ondeugdelijk vervoermiddel en voorwaardelijk verzoek benoemen deskundige
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de [naam boot] absoluut ongeschikt was om te fungeren als schip om grote hoeveelheden cocaïne mee te transporteren, en dat, nu sprake is van een ondeugdelijk middel, geen strafbare voorbereidingshandelingen hebben plaatsgevonden. Mocht het hof een andere mening zijn toegedaan, dan verzoekt de raadsman (voorwaardelijk) een deskundige te benoemen die kan rapporteren over de geschiktheid van de [naam boot] om transporten met grote hoeveelheden cocaïne uit te voeren.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat uit het feit dat de [naam boot] Curaçao heeft bereikt, al blijkt dat het schip voldoende in staat was een grote afstand af te leggen, en dat van ondeugdelijkheid geen sprake was. Dat de reis meermalen is onderbroken lag aan de bemanning, niet aan het schip. Het voorwaardelijk verzoek dient derhalve te worden afgewezen bij gebrek aan noodzaak van het verzochte.
Oordeel van het hof
Het hof is het met de advocaat-generaal eens dat het, gelet op het feit dat de [naam boot] in ieder geval in staat is gebleken de reis naar Zuid-Amerika te maken vanaf Terschelling (via tussenstops in Frankrijk, op de Kanaal eilanden, in Spanje en Portugal en op de Canarische eilanden en Kaapverdische eilanden en St. George voor de Zuid-Amerikaanse kust ), vaststaat dat de [naam boot] in staat is geweest grote afstanden af te leggen, zij het dat het schip verschillende malen tijdens de reis gerepareerd moest worden in verband met technische mankementen. Dat het schip absoluut ongeschikt zou zijn om transporten met grote hoeveelheden cocaïne uit Zuid-Amerika naar Europa uit te voeren is geenszins aannemelijk geworden. Nu is voldaan aan de voorwaarde die de raadsman aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, dient het hof te beslissen op het verzoek een deskundige te benoemen om te rapporteren over de geschiktheid van de [naam boot] om transporten met grote hoeveelheden cocaïne uit te voeren. Dit verzoek wordt afgewezen omdat, gelet op hetgeen het hof zojuist heeft overwogen, de noodzaak van het verzochte niet is gebleken.
2. Beroep op vrijwillige terugtred
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het cocaïnetransport met de [naam boot] nooit is uitgevoerd en dat, als er al een plan was een dergelijk transport uit te voeren, dit traject vrijwillig is beëindigd voordat daadwerkelijk verdovende middelen in beeld kwamen. Het hof begrijpt de raadsman aldus, dat deze hierbij een beroep doet op vrijwillige terugtred van de kant van verdachte en/of zijn medeverdachten.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat van vrijwillige terugtred geen sprake is geweest, nu niet door inkeer van de verdachte en/of zijn medeverdachten besloten is te stoppen met de voorbereidingshandelingen met de [naam boot] , maar door de vele (technische) problemen met dit schip. Daarop is besloten een ander schip te zoeken om het cocaïnetransport alsnog te laten plaatsvinden..
Oordeel van het hof
Het hof overweegt dat uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van artikel 10a van de Opiumwet volgt dat artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht niet doorwerkt. Dit houdt in dat van vrijwillige terugtred bij een voorbereidingshandeling, strafbaar gesteld bij artikel 10a van de Opiumwet, niet mogelijk is. Het hof overweegt voorts ten overvloede, dat het verweer wordt weerlegd door de hierna te bespreken bewijsmiddelen met betrekking tot dit feit. Het verweer wordt verworpen.
3. Bewijsmiddelverweer met betrekking tot de verklaring van [Q]
Standpunt van verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verklaring van de getuige [Q] niet voor het bewijs wordt gebezigd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zij ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven niet meer te weten of ze bij de politie naar waarheid heeft verklaard, hetgeen door de verdediging als een herroeping van haar eerdere verklaring bij de politie afgelegd wordt gezien.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft aangegeven dat geen sprake is van een herroeping van de eerdere bij de politie afgelegde verklaring en dat de verklaring van de getuige voor het bewijs kan worden gebezigd.
Oordeel van het Hof
Het hof volgt de raadsman niet in zijn standpunt dat de getuige [Q] ter terechtzitting in hoger beroep haar verklaring bij de politie afgelegd heeft herroepen. Zij heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 12 maart 2019 op vrijwel elke vraag geantwoord dat zij zich (door het tijdverloop) niets meer kan herinneren. Op de vraag van de raadsman of zij bij de politie de waarheid heeft verklaard, heeft zij aangegeven dat zij dat ook niet meer weet. Anders dan de raadsman heeft bepleit is hiermee van een herroeping van haar bij de politie afgelegde verklaringen geen sprake en zijn deze verklaringen, nu ook overigens niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan tot een ander oordeel gekomen zou moeten worden, voor het bewijs bruikbaar.
4. Bewijsoverweging met betrekking tot feit 1 in de zaak A
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Het klopt dat de verdachte gesprekken met [W 1] en [K 1] heeft gevoerd, maar hij heeft niet meer gedaan dan hen wat weinig specifieke adviezen geven. Hij nam het niet zo serieus en zijn opzet is nooit gericht geweest op het (helpen) verwezenlijken of voorbereiden van een drugstransport. Vanaf 6 juli 2012, toen het hem begon te dagen dat [W 1] c.s. kennelijk onzuivere plannen hadden, heeft hij de boot afgehouden. Hij kon zich niet direct aan de gesprekken onttrekken, maar beschouwde het vanaf dat moment als grootspraak.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit wettig en overtuigend bewezen dient te worden verklaard. Volgens de advocaat-generaal levert hetgeen de verdachte zelf heeft verklaard omtrent zijn rol reeds strafbare voorbereidingshandelingen op. Evenwel blijkt uit het dossier dat de rol van de verdachte een grotere was.
Overwegingen van het hof
Het hof stelt het volgende voorop.
Uit het dossier blijkt dat [W 1] (hierna: [W 1] ) en [K 1] (hierna: [K 1] ), samen met anderen, in de periode april 2012 tot en met januari 2014 bezig zijn geweest met de voorbereidingen om een transport van enkele honderden kilo's cocaïne uit te voeren uit Venezuela, Zuid Amerika, waarbij gebruik gemaakt zou gaan worden van een zeilboot. Er zijn vele gesprekken en ontmoetingen geweest, men is op zoek gegaan naar een zeiljacht en heeft uiteindelijk de [naam boot] aangekocht. Er is een bemanning voor de [naam boot] geregeld en het schip is, na diverse omzwervingen, richting Zuid Amerika gevaren om daar cocaïne op te halen.
Een persoon genaamd [C] heeft een coördinerende rol binnen de voorbereiding van het cocaïnetransport aan de kant van de Venezolaanse groepering. Hij behoort tot de groepering van 'de Ouwe' in Venezuela en [W 1] en [K 1] werken in opdracht van hem. De bijnaam van deze persoon is 'Chopin'.
Het door [W 1] en [K 1] aangekochte zeiljacht [naam boot] heeft in deze periode meerdere landen aangedaan, terwijl het onderweg was naar Zuid-Amerika. Tussen 2 en 8 november 2012 is de [naam boot] in Denemarken aangekocht. Op 13 november 2012 is de boot, met aan boord de verdachten [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ), vertrokken vanuit de Deense haven Horsens. Vervolgens is de boot, weliswaar met wat tussenstops, doorgevaren naar de Canarische Eilanden. De [naam boot] heeft enige tijd in een haven op het eiland Gran Canaria gelegen.
Op 13 juni 2013 is de [naam boot] weer vertrokken en op 22 juni 2013 aangemeerd in een haven op de Kaapverdische Eilanden. Rond 2 juli 2013 is de [naam boot] vervolgens vertrokken richting het Caribisch gebied.
Rond 8 augustus 2013 is de [naam boot] aangekomen op het eiland St. George voor de Zuid-Amerikaanse kust. Op of rond 15 augustus 2013 is de [naam boot] vervolgens weer vertrokken en is richting Curaçao gevaren. Op 11 augustus 2013 is [W 1] weer vanuit Venezuela teruggekeerd in Nederland. Het transport is uiteindelijk niet doorgegaan.
Verklaringen over de rol van de verdachte
Verklaring [W 1]
heeft op de terechtzitting bij het hof van 13 maart 2019 als getuige verklaard, dat hij contact met de verdachte heeft gezocht omdat de verdachte nautische kennis heeft. Hij heeft tegen de verdachte gezegd dat hij een schip wilde dat sterk was en de oceaan over kon varen. De verdachte heeft hem gewezen op schepen die te koop stonden. De verdachte was aanwezig bij een ontmoeting met Chopin op 7 september 1012 bij “ [naam horeca] ” in [plaats delict] , in verband met advies over het schip. De verdachte kon tegenover Chopin bevestigen dat het schip zijn geld waard was (opmerking hof: het ging op dat moment over het zeilschip [naam zeilschip] ). Verder heeft de verdachte tegen hem, [W 1] , gezegd dat de [naam boot] geschikt was voor de reis. Het kan zijn dat hij de verdachte heeft gevraagd wat hij, [W 1] , nodig zou hebben voor de overtocht en of de verdachte dat via zijn contacten kon bestellen. Na de reddingsactie (het hof begrijpt: na 25 november 2012) heeft hij de verdachte nog om technisch advies gevraagd. Waar in gesprekken tussen hem en [K 1] wordt gesproken over “passagiers”, wordt cocaïne bedoeld. Tenslotte heeft hij verklaard dat hij [verdachte] ook wel “bolle” noemde.
Verklaring [Q] (echtgenote [W 1] )
[Q] heeft als verdachte bij de politie verklaard, dat zij een keer heeft vertaald bij een gesprek met Chopin. Deze Chopin heeft [W 1] geld gegeven om een boot te kopen om verdovende middelen, de getuige neemt aan cocaïne, te vervoeren. De baas van Chopin heet “papa” (naar het hof begrijpt ook genoemd: “opa” of “de oude”). De cocaïne moest naar de Noordzee en [W 1] moest iemand vinden die de verdovende middelen vanaf de Noordzee Nederland binnen zou brengen. Het zou met een vissersboot worden opgehaald. De man van de vissersboot werd door [W 1] “de visserman” genoemd en komt uit [plaats delict] . De naam van de visserman is [verdachte] .
Verklaring verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting bij het hof verklaard dat hij al in [plaats delict] (het hof begrijpt: bij de bijeenkomst met [W 1] en [K 1] op 6 juli 2012) wist dat het om een drugstransport ging, alleen niet wat voor soort drugs. De verdachte heeft, toen [W 1] aankwam met de [naam boot] , advies gegeven over de route vanuit Denemarken. Zij wilden om Denemarken heen varen, maar hij heeft geadviseerd om binnendoor te varen. Verder heeft de verdachte een computer met navigatie voor hen gekocht.
Wat blijkt er verder uit het dossier met betrekking tot de rol van de verdachte?
Het begin
In april 2012 is er OVC (opnemen vertrouwelijke communicatie) in de auto van [W 1] ingebouwd. Op 12 april 2012 en 4 mei 2012 voert [W 1] gesprekken met anderen, niet zijnde medeverdachten in het onderhavige onderzoek, over cocaïnetransporten. Op 6 juni 2012 komt [K 1] in beeld. [K 1] stuurt een SMS naar [W 1] dat hij in de week van de 15e “even weggaat”. Op 10 juni 2012 komt de verdachte in beeld. [W 1] stuurt hem een SMS met de volgende tekst: “deze week komt er nieuws. Ondertussen val ik langzaam maar zeker af. Misschien is het ook wel iets voor jou. Kunnen we volgend jaar als 2 slanke jongens naar een leuke Zuidamerikaanse strandbestemming! Gr. [W 1] ”.
Op 6 juli 2012 zijn [W 1] en [K 1] op weg naar een afspraak met de verdachte. [W 1] zegt dan tegen [K 1] : “die man die je nu gaat zien die heeft ook geen geld nodig. Die heeft met zijn vader en zijn broer vier kotters. En af en toe halen ze effe wat rotzooi op. Vissen ze het op…”.
De verdachte is, samen met zijn vader en zijn broer, vennoot in VOF [O] , een visserijbedrijf. Hij vaart voornamelijk op de viskotter [kenmerk viskotter] .
De ontmoeting tussen [W 1] , [K 1] en de verdachte vindt vervolgens plaats op een parkeerterrein in [plaats delict] . De verdachte zegt tijdens deze ontmoeting onder meer:
- -
“Ja, hou er rekening… daarheen is het moeilijker volk te krijgen en je zit met gasolie. Het allermooiste is natuurlijk met een zeilboot hierheen”.
- -
“Vijfhonderd mijl… uit Spanje vandaan boven het… boven het Noordelijkste eiland daar moet je hem overpakken”.
Als [W 1] zegt dat ze eigenlijk eerst 200 wilden doen en daarna 2000, 4000, zegt de verdachte:
- “ “ja, nou ik zou het liever omdraaien want de eerste keer lukt het toch altijd”.
Er wordt door [K 1] aan de verdachte gevraagd of hij, de verdachte, voor [K 1] en [W 1] naar een zeilboot kan kijken, want hij moet die boot kopen augustus, september, want dan gaat hij die kant pas op. De verdachte reageert:
- “ “ja. Dus ik moet naar een zeilboot een goede zeilboot kijken?’.
[K 1] en [W 1] bevestigen dit, het moet een goede boot zijn voor dit verhaal. De verdachte zegt later in het gesprek nog:
- “ “en het moet wel buiten de 200 mijl want anders heb ik er ook weinig vertrouwen in”.
Op 13 juli 2012 vindt er een ontmoeting plaats tussen [W 1] , [K 1] en de verdachte bij de McDonalds te [plaats delict] . Na de ontmoeting voeren [W 1] en [K 1] een gesprek in de auto, waarin onder meer het volgende wordt gezegd:
[K 1] : “en dan geeft je hem twee ton bijvoorbeeld en wij een ton delen”.
[W 1] : “ben je belazerd. Als we drie ton overhouden, het beste wat we kunnen doen is allemaal een tonnetje houden”.
Verder zegt [W 1] : “dus zijn aanloop is maximaal twee weken… ik kan het zo uitrekenen. Als hij uit moet varen, ik moet eigenlijk effe zo’n (ntv) zeekaart kopen. Dan ken ik zo even kijken waar ehh… waar hun naar toe moeten (…..)”.
Op 16 juli 2012 zijn [W 1] en [K 1] op weg naar een ontmoeting met de verdachte. Er wordt dan het volgende besproken:
[W 1] : “ik wilde zeggen dat die 180 mijl. Die eh, zegt ie niet voor niks. Die zegt ie omdat er dan, dan zit je buiten de territoriale wateren. Dus dan mag niemand, dan heb je met niemand te maken. Dus niemand gaat je verhaal vragen snap je. Het is gewoon eh, niemandsland”.
[K 1] : “(..) waar het gaat om kijk, maar hij, hij pakt op dat grote zeil. Hij pakt het op met dat kleine bootje toch? Pakt aad (het hof begrijpt: [K 1] het) toch op? Dat moet je ook nog even vragen zo”.
Het kijken naar een schip
Na een korte ontmoeting met de verdachte op 16 juli 2012, rijden [W 1] en [K 1] achter hem aan om in [plaats delict] een schip te gaan bekijken, een zeilschip, tweemaster, 26 meter, een “joekel”, van staal. [W 1] en [K 1] voeren een gesprek met het buitenlandse contact van [K 1] , inhoudende dat ze de perfecte boot voor het verhaal hebben gevonden, een zeilschip dat in de haven ligt, en of het contact dat schip zou willen. Later die dag sms’t [K 1] naar [W 1] : “hij” (het hof begrijpt: het buitenlandse contact van [K 1] ) wil een routebeschrijving, geloof dat hij het voor de rest wel oke vind! Lukt dat morgen…. Want wil het snel kort sluiten …. Gr.”. [W 1] sms’t daarop vervolgens naar de verdachte: “als ik morgen bij je langs rijd waar je ligt, heb je dan al een kaart beschikbaar?” De verdachte heeft dat niet. Ze spreken de volgende dag af in [plaats delict] .
De volgende dag, op 17 juli 2012, koopt [W 1] bij Datema, een winkel in [plaats delict] die zeekaarten verkoopt, een zogenoemde Imray 100 North Atlantic Ocean Passage zeekaart. [W 1] heeft vervolgens een ontmoeting met de verdachte op diens vissersboot in de haven van [plaats delict] . [W 1] haalt aldaar een stuk papier uit een tasje dat hij bij zich heeft, dit wordt opgevouwen (het hof begrijpt opengevouwen) en [W 1] wijst de verdachte er iets op aan. Bij de doorzoeking bij [W 1] op 14 januari 2014 is een kaart aangetroffen met daarop aantekeningen en specifiek aangestreepte coördinaten. Bij de verdachte werd bij de doorzoeking op 14 januari 2014 een handgeschreven briefje aangetroffen met dezelfde coördinaten. Bij de doorzoeking van de [naam boot] op 14 januari 2014 werd eveneens een handgeschreven briefje aangetroffen met vrijwel dezelfde coördinaten.
Tussenstap: zeekaart en coördinaten
Over de bij [W 1] in beslag genomen kaart wordt in het dossier, zakelijk weergegeven, het volgende gerelateerd.
bevindingen
Het is een kaart van het merk Imray met als specificatie '100'. Het betreft een kaart met als omschrijving: 'North Atlantic Ocean Passage Chart'. Dit betreft een zogenaamde overzeiler, wat inhoudt dat het een overzichtskaart betreft, maar dat deze in principe niet geschikt is om te gebruiken voor navigatie.
Op de kaart zijn aantekeningen gemaakt. Er zijn met stift twee locaties gemarkeerd met daarbij een vraagteken en één locatie met een kruisje waar een cirkel omheen is getrokken. Er is met potlood een lijn getrokken van een positie iets oostelijk van Trinidad en Tobago, die in noordelijke richting loopt, en ter hoogte van de 57 graden Westerlengte afbuigt richting de Azoren, deze noordelijk passeert en vervolgens in noordoostelijke richting naar een gebied noordelijk van het Verenigd Koninkrijk.
Oostelijk van het Verenigd Koninkrijk, net buiten de kaart en op de Noordzee, staat met ballpoint een punt aangegeven dat kennelijk ook een locatie betreft. Op ongeveer 200 mijl oostelijk van de benedenwindse eilanden is een verticale lijn getrokken. Ook is er een kruisje met een cirkel, die kennelijk een locatie aangeven, getekend ongeveer halverwege tussen de Kaapverdische eilanden en de benedenwindse eilanden. Bij de Azoren staat er een tekst op de kaart geschreven.
EEZ
Op ongeveer 200 mijl oostelijk uit de kust van het eiland Barbados staat in de kaart met ballpoint een verticale lijn getekend. Links van deze lijn staat de afkorting "EEZ" geschreven. Gezien
het verband wordt hier vermoedelijk de Exclusieve Economische Zone bedoeld. Hierbuiten heeft het
aangrenzende land geen rechten meer en betreft het alleen nog internationale wateren. Rechts van
deze lijn staat geschreven "Grens 200 mijl uit Barbados" en nog iets verder rechts daarvan staat
geschreven "Richting Azoren = 2150 mijl". Iets daarboven staat geschreven "13.43.500 N, 55.57.000
W". Dit betreft een locatie op ongeveer 225 mijl oostnoordoostelijk van de kust van Barbados.
In een OVC gesprek van 5 maart 2013 tussen [W 1] en [K 1] wordt er gesproken
over de route die de [naam boot] moet gaan varen en de locatie waar de lading opgehaald moet
worden in het Caribisch gebied. Een fragment uit het gesprek houdt in:
[W 1] : ja maar weinig risico, euh ze gaan gewoon zowat Trinidad binnen man, wat denk
je nou zelf. Ja, daar is de Engelse marine en daar weten ze van wanneer die vaart. (…)
Kijk MarIon die zegt zelf altijd van euh, ik blijf 200 mijl uit het meest euhm uit de kust liggend eiland, Barbados weet je wel. nou en hij trekt een streep 200 mijl uit Barbados".
Feestlocatie
lets zuidelijk van de genoemde lijn en teksten staat een stip aangegeven op de locatie 8oN, 55oW.
Op 4 augustus 2013 omstreeks 2:33 uur belt [medeverdachte 1] , die aan boord is van de [naam boot] ,
met de satelliettelefoon naar [K 1] . Hij zegt in dit gesprek: “het feestje begon vandaag ... Wij waren op de afgesproken plek, maar ze kwamen niet opdagen. Dus dat is weer 48 uur uitgesteld dat feest”.
Uit de plaatsbepalingsapparatuur aan boord' van de [naam boot] blijkt dat deze zich rond de tijd van dit gesprek bevindt in de omgeving van de positie 10o33.7N, 60o20,OW. Deze positie is ongeveer
200 mijl verwijderd van de laatstgenoemde aangegeven locatie, gezien de gemiddelde snelheid die
de [naam boot] aan kon houden. Gedurende de rest van haar reis liggen deze posities zodoende
ongeveer tussen de 15 en 20 uur varen uit elkaar.
Azoren
In de omgeving van de Azoren is van de omschrijving 'Arquipelago dos Acores' het woord 'Acores'
omcirkeld. Iets rechtsboven daarvan staat genoteerd "Azoren-Nederland = 1500 mijl". Iets rechts
daarvan staat met stift kennelijk een locatie aangeduid middels een omcirkeld kruis. Deze
locatie betreft bij benadering 43°35.000'N, 19°00.000'W.
locatie buiten kaart
In de rechterbovenhoek van de kaart staat oostelijk van Engeland, net buiten de kaart maar
kennelijk wel op de Noordzee een locatie aangegeven. Deze locatie betreft bij benadering de positie
54o20.000'N, 4°50.000'E. In het zaaksdossier betreffende de [naam schip 2] en de [naam schip 1] is een reconstructie gemaakt van de reis van de [naam schip 2] tussen 10 april en 15 mei 2010. Hieruit blijkt dat er op 10 mei 2010 is 'overgeladen' in de omgeving van de positie 54°09.247N, 5°00.610E. Dit is in de nabije omgeving van de locatie die op de inbeslaggenomen Imray 100 kaart net buiten de kaart is gemarkeerd. Op 22 maart 2012 was de [naam schip 2] net verkocht door ene [W 2] en lag deze te Scheveningen, alwaar ene [R 1] bezig was met laswerkzaamheden aan de kotter. Hij verklaarde dit in opdracht te doen van de verdachte.
Het vervolg: verdere gesprekken en kennismaking met personen van de organisatie in Venezuela
Op 27 juli 2012 zitten [W 1] en [K 1] , nadat zij een ontmoeting hebben gehad met de verdachte, in de auto van [W 1] en voeren zij een chatgesprek in het Engels met een onbekend persoon. [K 1] zegt tegen [W 1] dat het perfect zou zijn als “hij” dinsdag zou komen en stuurt een chatbericht: “I will try to send my people”. [W 1] en [K 1] sturen de man de volgende tekst: “de kapitein heeft een bedrijf, met 4 schepen, vissersboten”.
Op maandag 30 juli 2012 zegt [W 1] in een telefoongesprek tegen de verdachte, dat zij morgenochtend hun vriend ontvangen en dat hij dacht om dan maar meteen even naar de verdachte te komen. De verdachte zegt dat [W 1] naar “ [naam horeca] ” moet komen en dat hij, de verdachte, daar om 10:30 uur gaat zitten en [W 1] ziet verschijnen.
De volgende dag, op dinsdag 31 juli 2012, wordt bij restaurant [naam horeca] in [plaats delict] een ontmoeting gezien tussen de verdachte, [W 1] , [K 1] , [medeverdachte 6] en een onbekende man. Diezelfde dag om 19:16 uur stuurt [W 1] het volgende bericht naar de verdachte: “dag vriend, je hebt een goede indruk achtergelaten, en ik heb een positieve reactie binnen van de andere kant (…)”.
Op 2 augustus 2012 zit [W 1] met een bekende van hem, [H 1] , in de auto. [W 1] zegt in dit gesprek onder meer het volgende, voor zover hier van belang:
“ja, en dat (onverstaanbaar) de eerste keer krijg je dan ook geen geld. Maar als het goed is verdienen wij dus nog (…). Kijk het zijn meerdere schepen die moeten varen. Ze komen zelf met een schip. Dan kopen we dat schip, dat gaat het ophalen. Dan gaat het naar eh, over Engeland. Engeland en dan komt [verdachte] met zijn schip. (….) Een schip wat we op het oog hebben is een groot stalen karkas. Met een tweemaster (…)”.
[H 1] vraagt: “ook een dikke diesel?”, waarop [W 1] antwoordt: “een dikke diesel, twee master ook eh (…) die vaart dan (…) misschien wel iets meer (onverstaanbaar) op de volle oceaan (onverstaanbaar) wij varen naar boven. [H 1] zegt: “en die [verdachte] die komt”, waarop [W 1] zegt: “en die [verdachte] die komt (onverstaanbaar)”.
[W 1] en [K 1] zitten op 21 augustus 2012 met elkaar in de auto, op weg naar een ontmoeting met de verdachte. [W 1] zegt dat hij wat zorgen heeft over “ons project”. Wat “hij” wil, is meer dan een week varen en meer dan een week terug. Vervolgens zegt [W 1] : “en hij zegt 50/50. Maar als je kijkt wat voor klein kutstukje hij doet en wat wij dan allemaal moeten doen”. Op de weg terug van de ontmoeting met de verdachte zegt [W 1] tegen [K 1] : “hij zegt: op zee mag je varen. (…) Hij zegt ook: ik mag met mijn kotter varen. Alleen dat stukkie van [plaats delict] binnenvaren dat mag ik niet. (…) Maar als je op zee zit, zit je op zee”. En vervolgens: “kijk en bijvoorbeeld als je het rendez-vous punt met de Engelse boot. En er is overgeladen. Dan is er geen enkel probleem met papieren om voor mijn part naar de haven van Oude Schild op Texel of eh, weet ik veel, [plaats delict] ”.
Op 7 september 2012 belt [W 1] met de verdachte. [W 1] zegt dat hij nou al de hele week met een vent in [plaats delict] in een hotel zit, die de verdachte ook even wil zien en die even wat komt brengen om een aanbetaling te doen voor die boot. Later op die dag haalt [W 1] , samen met [K 1] , een onbekende man (het hof begrijpt: Chopin) op bij het Ibis Hotel in [plaats delict] . Ze rijden naar restaurant [naam horeca] in [plaats delict] . Vervolgens komt de verdachte aanrijden en staan de vier mannen buiten te praten. De volgende dag zit [W 1] in de auto met zijn vrouw en zegt dan tegen haar: “kijk als dat 1 keer goed gaat en dat zegt [verdachte] ook laat ze maar gewoon normaal doen een niet al te kleine rottestje want dan komen we met de kosten niet uit. Want de eerste keer gaat altijd goed”.
Op 10 september 2012 zit [W 1] met [H 1] in de auto en vraagt [H 1] naar “die dikke, die visserman”. [W 1] zegt: nou, die heb ik effe gezien en die was gelijk weer weg. Dus dat was een heel gedoe want daar moest ik mee naar toe dan met die man om kennis te maken en dat was naast dat vrachtwagentje waar hij mee aan kwam (..) bij ehh langs de weg bij [plaats delict] want hij lag in [plaats delict] (…). Maar ja goed het is ehh het is serieus, de aanbetaling…”. [W 1] zegt ook: “kijk ze komen dadelijk met dat geld voor die boot. En we moeten nou de onderhandelingen doen, er is een aanbetaling gedaan(…) een tweemaster. Enneh elektrische zeilen (..)”. De boot die men op het oog heeft blijkt zeilschip “ [naam zeilschip] ” te zijn.
De voorgenomen aankoop van zeilschip de [naam zeilschip] en het regelen van de bemanning
Op 11 september 2012 zit [W 1] met zijn vrouw in de auto en vraagt zij hem of zij inderdaad zijn begonnen met de boot en of zij de eigenaar hebben gesproken. [W 1] zegt dat hij er wel even is geweest en antwoordt verder: “nee, dat moet … [verdachte] doen… die komt pas donderdagavond laat pas binnen”.
[W 1] belt op 14 september 2012 met de verdachte, over wie “die vent van de [naam zeilschip] ” moet bellen. De verdachte zegt dat degene die dat ding koopt, diegene waar ze het over hadden, dat moet doen.
Op 25 september 2012 heeft [W 1] telefonisch contact met [medeverdachte 1] , en zegt dat hij een mooi project voor hem heeft. Op 3 oktober 2012 spreekt [W 1] wederom telefonisch met [medeverdachte 1] , en vraagt of hij, [medeverdachte 1] , straks even langs “die Bolle” wil komen. Hij kan dan kennis maken “met zijn baas”. Diezelfde avond komen onder meer [W 1] , [K 1] en [medeverdachte 1] langs bij de verdachte.
Op 25 oktober 2012 zegt [W 1] , die met zijn vrouw in de auto zit, tegen haar: “gelukkig belde gisteren tijdens het voetbal [verdachte] dat hij weer terug is, daar moet ik direct heen, want wat lastig is, ik heb gisteren eigenlijk wel die deal rond met die boot maar die man wil het niet in zijn hand hebben, moet echt via een bank (…). Ik ga eerst met [verdachte] praten, misschien kan het via zijn bedrijf of via zijn vader of zo (..)”. Op 27 oktober 2012 belt [W 1] naar de verdachte en vraagt hem of hij nog navraag had kunnen doen. De verdachte antwoordt: “ja en dat uuh ja ik uuh wel een beetje maar uuh hij heeft mij wel iets verteld maar dat, dat wou die vent toch niet”.
Op 30 oktober 2012 zitten [W 1] en [K 1] in de auto op weg naar een ontmoeting met de verdachte bij hem thuis. Ze spreken over het budget dat ze hebben. Ze zijn overboden voor de [naam zeilschip] en zijn op zoek naar een andere boot.
De zoektocht naar een ander schip en de aanschaf en bevoorrading van de [naam boot]
Op 1 november 2012 belt [W 1] naar de verdachte. [W 1] zegt dat hij heeft gebeld naar de adressen die de verdachte hem heeft gegeven, maar dat dat allebei niets is. Die ene laat het door een ander doen, door makelaars en zo. Die andere, die de verdachte zelf aangaf, is zelf met eentje bezig voor Afrika of zo, maar dat is vanaf vier ton. Dat vindt [W 1] te duur. [W 1] gaat eerst even overleggen met die andere gozer en geeft de verdachte dan een belletje. In de middag zitten [W 1] en [K 1] met elkaar in de auto. Uit het gesprek blijkt dat [W 1] een andere boot op het oog heeft, die in Denemarken ligt. [W 1] zegt: “daarom vind ik het goed om hem daarin te betrekken en [verdachte] moet eerlijk zeggen of we het wel of niet moeten doen”.
Op 4 november 2012 zit [W 1] in de auto met de verdachte en zegt: “tankpas… parameter, navigatie, electronica, Imarsat… Logtecs”. “Is voor weerberichten”, zegt de verdachte. [W 1] vraagt: “ohja, maar dat zou dan iets zijn om te hebben nog”, waarop de verdachte zegt: “eh, het is niet verplicht. (…) nou ja kijk je kan eh laten zien wie je bent en wat je doet”.
[W 1] en [medeverdachte 2] bevinden zich op 5 november 2012 in Denemarken en bekijken het zeilschip De [naam boot] .
Op 6 november 2012 gaat [W 1] naar Datema in [plaats delict] , en geeft aan nog een Imray 100 waterkaart nodig te hebben. Verder koopt hij een Imray C12, een kaart van het Engelse kanaal en bestelt hij de Imray 4010 en geeft aan deze voor aanstaande donderdag nodig te hebben. Hij zegt dat hij een kaart nodig heeft waarop de Orkney-eilanden staan. Dit is een eilandengroep voor de kust van Schotland.
De verdachte ontvangt op 6 november 2012 van een telefoonnummer met onbekende tenaamstelling een SMS-bericht met de inhoud: “60 liter jerrycans a,-- 16 p stuk volgende week donderdag leverbaar. Vlot 8 persoons in container voor kustgebieden a,- 1032, op voorraad. Zit nu op 20” Na wat heen en weer gsm’s en gebel stuurt de verdachte de volgende SMS naar genoemd telefoonnummer: “eerst jerrycan. 60 St. Voor donderdag. De rest hoor je straks”.
Later die dag vindt er een ontmoeting plaats tussen [W 1] , [K 1] en de verdachte. [W 1] heeft een groot, wit gekleurd stuk papier in zijn hand, dat lijkt op een kaart. Ze kijken hier met z’n drieën op.
Op 7 november 2012 krijgt de verdachte een SMS van het 06 nummer met de onbekende tenaamstelling: “jerrycans komen net binnen en gaan ze vandaag vullen. Ik kwam 1 XL pak tekort heb ik maar een XXL van gemaakt”. De verdachte sms’t terug: “kom na de koffie wel ff langs voor de rekening”.
De verdachte wordt op 8 november 2012 gebeld door zijn zoon, die hem vraagt of al die jerrycans van hem, de verdachte, zijn. De verdachte zegt dat hij alles moet laten staan. Geen vriendjes in de schuur laten”. Een paar dagen, dan is het weer weg, aldus de verdachte, die benadrukt dat niemand erin mag.
Op 13 november 2012 vertrekt de [naam boot] vanaf de haven Horsens in Denemarken. Uit telefoongesprekken blijkt dat de verdachte vanaf 13 november 2012 op zoek is naar een laptop met zeekaarten. Onder andere belt de verdachte op 14 november 2012 met ene [T] van Radio Holland en vraagt om een laptop met een apart programma met kaarten erin. Op de vraag van deze [T] waar het voor is, antwoordt de verdachte: “ja, voor mij…”. Als deze [T] vraagt: prive?” antwoordt de verdachte: “ja, je moet niet zoveel vragen stellen”. Eveneens op 14 november 2012 belt de verdachte met ene [V 1] dat hij even wil komen kijken naar de aggregaat. Deze [V 1] zegt dat het goed is en geeft zijn adres.
[W 1] wordt op 16 november 2012 door [K 1] gebeld en vraagt [K 1] of deze nou nog met hem meegaat of niet. In zijn eentje helemaal daarheen vindt hij ook zoiets.
Op 17 november 2012 zit [W 1] in de auto met [A] . [W 1] zegt: “maar ik was dus eh ben twee keer naar eh met een gehuurde grote Sprinter twee keer naar [plaats delict] gegaan om te laden. Ik had spullen naar die boot toe te, die jongens hadden wat problemen met die boot.(…) maar ze hebben al, nou al bijna 700 liter brandstof verstookt (…) En ik heb een aggregaat gekocht eh 220 anders doet de kachel het niet en de aggregaat werkte zogenaamd niet. Ik heb een nieuw navigatiesysteem met een laptop van 1800 zoveel en strontziek van (…) Nou zijn ze al vanaf dinsdag zijn ze vertrokken en pas, nou ga ik maandag er weer heen en dan liggen ze pas op de plek die we eigenlijk afgesproken hadden waar ik woensdag heen zou gaan. (…) Maar ik heb het hele programma een klein beetje aangepast. Ik laat ze naar de Canarische eilanden varen en dan voor de kerstdagen terugkomen en dan na twee januari weer opstappen en dan het project afdoen. Het hele programma was natuurlijk dat ze met de kerst binnen was en nu halen we dat niet meer. Die jongens die het op moeten pakken die dat kunnen tussen kerst en oud & nieuw dat niet doen want dan is de visafslag dicht, dus dat ik onlogisch om eh”.
De [naam boot] ligt op 17 november 2012 in de haven van Brunsbüttel, Duitsland. Op 18 november 2012 vaart de [naam boot] naar Cuxhaven, waar het schip op 22 november 2012 nog in de haven ligt. Op foto’s is te zien dat er op 21 november 2012 in de haven van Cuxhaven op het achterdek goederen onder een zeil liggen, die er op 17 november 2012 in Brunsbüttel nog niet lagen.
De tocht van de [naam boot]
De [naam boot] vertrekt op 24 november 2012 vanuit Cuxhaven, maar komt op 25 november 2012 op ongeveer 95 kilometer noordwest van Terschelling in de problemen en de bemanning moet van boord worden gehaald. Op 26 november 2012 belt [W 1] met de verdachte en vraagt: “zie jij dat ding toevallig? (..) het mooiste zou natuurlijk zijn hem even aanhaken”. De verdachte belt [W 1] kort daarna terug en zegt: “nee, nee, zo ver kan ik niet met dat ding”. [W 1] antwoordt: “Ohh. Ohh. Oke nou ehh ja ik zal ook even kijken en dan ehhh mochten we hem vinden dan bel ik gelijk terug”. De verdachte antwoordt: “ja doe dat dan even zo snel mogelijk dan”.
Op 15 december 2012 vertrekt de [naam boot] uiteindelijk met vooralsnog als bestemming de Canarische Eilanden.
Op 20 december 2012 beluistert [W 1] een eerder door [medeverdachte 1] ingesproken voicemailbericht, waarin [medeverdachte 1] onder meer zegt dat ze weer motorellende hebben gehad, dat ze nu in Le Havre zitten, dat de jongens hier, die Spanjolen, de regie overnemen en dat dat te maken heeft met die vent aan de andere kant. [medeverdachte 1] vraagt of [W 1] wil terugbellen.
Op 19 januari 2013 zitten [W 1] en [K 1] met elkaar in de auto van [W 1] .
[K 1] zegt: “we hoeven niet naar die bolle hoor als je niet wilt hoor”.
[W 1] zegt: “ja maar ja contact houden is op zich niet zo erg maar ik…”.
[K 1] zegt dan: “ja toch, een kwartier en dan gaan we gelijk weer weg”. Inderdaad zijn ze later bij het huis van de verdachte. Nadat ze daar zijn geweest gaat het gesprek in de auto verder. [K 1] zegt: “als we eerst maar het gesprek van die ouwe hebben gehad joh dan weten we tenminste hoe of wat (…) dan weet je tenminste van nou jongens we gaan verder of…(…)”. [W 1] zegt: “hij heeft natuurlijk spijt als haren op zijn hoofd dat hij met ons in zee is gegaan denk ik”. [K 1] antwoordt: “Tuurlijk. Maar goed een hoop dingen is overmacht he,. Alleen die storm niet, de rest is overmacht [W 1] . Snap je? We moeten gewoon zeggen nou we zijn ook teleurgesteld in de bemanning en in de boot. Ja toch” [W 1] zegt: “en de boot ook niet (…) nou ja ik… kijk ook naar zo een mening van zo een [verdachte] die ziet dat toch ook allemaal gelijk”.
[W 1] zit op 9 mei 2013 in de auto met [A] en zegt dat hij gelukkig gisteren een mailtje heeft gekregen van de verdachte. Later zegt [W 1] : “(…) Dus het moet nu snel gaan. (…) Kijk ik weet zeker dat hij niet zelf op die boot zit maar hij is erbij op die andere boot want ze gaan er met twee boten heen, Hij heeft teveel te verliezen qua bedrijf. Hij kan ook tegen die boys zeggen van ja wat die jongens op die andere boot doen daar ben ik toch niet verantwoordelijk voor omdat het toevallig ook mijn boot is”.
Op 25 mei 2013 sms’t [W 1] naar de verdachte: “ik kom morgen (zondag) ff langs, want alles gaat sneller. Vlieg ma of di weer naar die ouwe. Moet voor die tijd nieuwe details met je maken (..)” Vervolgens sms’t [W 1] : “ie lange ben, niet over dat andere praten”. De verdachte reageert met “Ok”. Op 26 mei 2013 belt [W 1] met de verdachte en zegt dat hij zo diens kant op komt, De auto van [W 1] is die dag gedurende ongeveer een half uur bij de woning van de verdachte geweest.
De volgende dag, op 27 mei 2013, zit [W 1] met [K 1] in de auto. [W 1] zegt: “ik eh, sprak gisteren met eh, [verdachte] . En eh, hij zegt: ja, zegt-ie, die bovenroute is al bijna net zo heet als de gewone route. Eh, hij zegt: het maakt eigenlijk niet uit. Maar als wij dat willen, kan hij (…). Als je dat zou willen, kan dat wel”. Verderop in het gesprek zegt [K 1] : “als het goed is, krijgen we in dit verhaal vier meloenen toch? (…) Een meloen naar die Bolle. En de rest voor ons”. En verderop in het gesprek zegt [K 1] : “helemaal(..) verkeerd als je bovenlangs ga (..)”. [W 1] zegt: “ja. Hij zegt nou dat het passagiers.” [K 1] vraagt: “hoe willen ze dat gaan doen dan? Hoe gaan ze die baas vinden dan?”. [W 1] antwoordt: “Ik weet niet hoe ze dat doen. Daar zullen ze een plan voor hebben gemaakt”. [K 1] vraagt: “met die bolle?”. [W 1] zegt: “” ik zeg ja, maar we moeten nog veranderen met die radio”.
[W 1] is van 29 mei 2013 tot en met 31 mei 2013 in Venezuela geweest.
Op 1 juni 2013 zit [W 1] met [A] in zijn auto. [W 1] zegt dan onder meer:” ik ben zondag nog bij [verdachte] geweest om de nieuwe coördinaten af te spreken want ik ben dinsdag weggegaan want die wilde ik graag mee nemen”.
Uiteindelijk op 4 augustus 2013 belt [medeverdachte 1] met [K 1] dat ze met de [naam boot] op de afgesproken plek liggen, maar dat “ze” niet kwamen opdagen en dat er weer problemen met de boot zijn. Uit een gesprek tussen [medeverdachte 1] en zijn zoon op 10 augustus 2013 blijkt dat alles is gestopt, ze hebben de stekker eruit gehaald. Hij moet alleen nog de boot naar Curaçao varen.
Voortzetting van het traject: een nieuw schip
Op 12 augustus 2013 sms’t [W 1] eerst naar de verdachte; hij wil die dag nog met de verdachte afspreken. Als de verdachte terug sms’t dat hij die dag thuis is, sms’t [W 1] dat hij even langs komt, hij denkt een uur of 3.
Later die dag sms’t [W 1] naar de verdachte: “wel belangstelling, maar veel vragen. Kan ik woensdag om 14:00 uur langskomen? Kan bv de kapt er ook zijn? Kom met PC, maken we ff contact”. De verdachte sms’t terug: “ja, is goed”.
Op 13 augustus 2013 heeft de verdachte een ontmoeting met ene [S 1] . Van deze persoon is bekend dat hij kapitein is en kan varen op zeiljachten. De verdachte sms’t [W 1] of hij nu ook kan langskomen. [W 1] sms’t de verdachte later dat hij zijn sms nu pas ziet, maar dat het helaas niet gaat. “Heb naar die ouwe de tijd voor morgen al doorgegeven, en dan is hij online”. Daarna sms’t [W 1] naar de verdachte: “ morgen is toch nog steeds ok”, waarop de verdachte sms’t: “ja”.
De volgende dag, op 14 augustus 2013 om 13:49 uur, belt [S 1] naar de verdachte en zegt dat het vandaag niks wordt. De verdachte zegt dat het dan wel komt”. Om 14:08 uur staan [W 1] , de verdachte en [medeverdachte 6] met elkaar te praten voor de woning van de verdachte, waarna [medeverdachte 6] bij [W 1] in de auto stapt en ze samen naar [naam horeca] in [plaats delict] rijden.
[W 1] zegt tijdens het gesprek in de auto: “kijk het is om te beginnen natuurlijk toch nooit helemaal echt een hele goed boot geweest in die zin (…) van het is toch een oud beestje en ehh veel klachten. En die jongens hebben natuurlijk ook gewoon door al die kutstormen die ze allemaal hebben weten te pakken gewoon veel schade gevaren. (…) Weet je wat mij verbaast? (...) Dat die ouwe er nog vertrouwen in heeft (…). Hij heeft zoiets van nou ik ben erin …eraan begonnen, ik heb er een hoop geld inzitten en nou moet ik ook ehh en nou moet ik doorpakken (…)”. [medeverdachte 6] zegt: “maar je hebt natuurlijk met hem dit ehh hierover dit verhaal heb je ook gehad al met hem? Dat we een nieuwe klaar hebben liggen eventueel? Weet hij …dat al?”. [W 1] zegt: “dat weet hij nu al. (…) Hij zegt van nou ik ehhh hij stelt allemaal vragen inderdaad precies van hoeveel man aan boord? Hoe lang is dat ding precies? Is het een stalen schip? (…) Ja dan wil hij dat ze gewoon weggaan (…) Maar ehhhh hij is ook bereid om bijvoorbeeld een heel ander schip te kopen daar. Maar dan moet ik hier eerst even voor een bedrijf zorgen dat dat schip kan kopen”. [medeverdachte 6] vraagt: “daar?”, waarop [W 1] antwoordt: “nee eigenlijk wil hij het liefst gewoon een Nederlands schip”. Verderop in het gesprek zegt [medeverdachte 6] : “hij (het hof begrijpt: de verdachte) heeft effe langer met die gozer gezeten. Maar kijk wat weten we? We weten dus niet of ie van staal is, alleen 19 meter dat weten we. En hij was klaar. En hij is in topconditie”. [W 1] zegt: “dan moet er dus vooruitbetaald worden. (…) Kijk want die bolle zei tegen mij van ehhh weet je wel over die 20%... weet je wat je vraagt 25%”.
Na de autorit stappen [W 1] en [medeverdachte 6] uit. Ze gaan samen aan een tafeltje in [naam horeca] zitten. De verdachte schuift later aan en ze kijken met z’n drieën op een laptop waar een scherm openstaat met een satellietfoto en later een chatprogramma. De woorden “overgestoken, Kaapverdië, afhalen op het strand” worden door het observatieteam opgevangen.
Conclusie hof over de rol van de verdachte
Uit al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, blijkt het volgende. De verdachte is helemaal aan het begin van het traject van de voorbereidingshandelingen, namelijk al op 10 juni 2012, in beeld gekomen. Hij heeft zelf verklaard dat hij in ieder geval op 6 juli 2012, zijnde een moment dat ook nog aan het begin van het traject lag, wist dat het om een drugstransport ging. De verdachte is vervolgens voor [W 1] en [K 1] op zoek gegaan naar een geschikt zeilschip en heeft ook met hen een zeilschip bekeken.
Verder heeft de verdachte [W 1] en [K 1] geadviseerd over de plek, de 200 mijlszone, waar het zeilschip de cocaïne zou moeten “overpakken”. Hij heeft deze plek voor [W 1] en [K 1] , alsmede voor de organisatie in Venezuela, onder meer op een kaart aangegeven. De [naam boot] is uiteindelijk op, dan wel in de directe nabijheid van, de door de verdachte aangegeven plek terecht gekomen voor het “overpakken” van de cocaïne.
De verdachte heeft hierbij voorts een plek op de Noordzee aangegeven, die nagenoeg gelijk is aan de plek waarop eerder door de bemanning van de [naam schip 2] , een viskotter die met de verdachte in verband kan worden gebracht, “iets” is overgeladen. Gelet hierop, alsmede op overige, redengevende feiten en omstandigheden in dit dossier, gaat het hof ervan uit dat dit de plek was waar de verdachte de cocaïne, die de [naam boot] zou vervoeren, op zijn viskotter zou overladen.
De verdachte heeft, samen met [W 1] en [K 1] , ontmoetingen gehad met personen van de organisatie uit Venezuela. De organisatie wilde de verdachte eerst ontmoeten, voordat men daadwerkelijk met [W 1] en [K 1] zou gaan werken. De rol van de verdachte bij een ontmoeting met Chopin was, dat hij kon aangeven dat het zeilschip dat [W 1] en [K 1] op het oog hadden, zijn geld waard was. De verdachte heeft met [W 1] en [K 1] onderhandeld over zijn verdiensten. Voorts heeft de verdachte [W 1] en [K 1] geadviseerd gelijk voor een goede hoeveelheid te gaan en niet een klein testje te doen, omdat ze dan niet met de kosten uitkomen.
De verdachte heeft met [W 1] gesproken over wie de [naam zeilschip] zou kopen, heeft bij iemand geïnformeerd of de aankoop via die persoon kon lopen en heeft met [W 1] overlegd wie contact met de eigenaar zou hebben. Voorts heeft de verdachte een gesprek gehad met [medeverdachte 1] , die door [W 1] was benaderd als bemanningslid.
Als blijkt dat [W 1] en [K 1] zijn overboden voor de [naam zeilschip] , doet de verdachte [W 1] suggesties voor een ander schip. De verdachte adviseert [W 1] over de [naam boot] , dat dit een geschikt schip is voor de tocht. Wanneer [W 1] de [naam boot] heeft aangeschaft, adviseert de verdachte [W 1] over wat er aan boord moet zijn. [W 1] vraagt de verdachte om spullen voor de overtocht van het schip te regelen. De verdachte koopt onder meer een laptop en een aggregaat voor de [naam boot] . [W 1] haalt tot twee keer toe bij de verdachte spullen voor de [naam boot] op, die hij, [W 1] , later naar het schip brengt. Voorts heeft de verdachte [W 1] en [K 1] geadviseerd over de route van de [naam boot] vanuit Denemarken.
Direct nadat De [naam boot] in een storm terecht is gekomen, wordt de verdachte door [W 1] hierover gebeld en wordt de verdachte gevraagd of hij het schip misschien binnen kan brengen. Dit is te ver voor de verdachte, maar hij vraag [W 1] om hem zo snel mogelijk terug te bellen als de boot gevonden is.
In de periode dat de [naam boot] onderweg is, blijven er ontmoetingen plaatsvinden tussen enerzijds [W 1] en [K 1] en anderzijds de verdachte, waarbij over het traject wordt gesproken. De verdachte adviseert over de route, “die bovenroute is al bijna net zo heet als de gewone route”, en voorziet [W 1] van nieuwe coördinaten als deze naar Venezuela gaat voor overleg.
Vrijwel direct nadat de organisatie in Venezuela de stekker uit het traject met de [naam boot] trekt, vindt er overleg plaats tussen [W 1] en de verdachte. Het blijkt dat de organisatie in Venezuela verder wil met het traject, maar met een andere boot. [W 1] regelt een online gesprek met de opdrachtgever in Venezuela, waarbij de verdachte ook aanwezig zal zijn. De verdachte benadert een mogelijke kapitein van een nieuw zeilschip en is samen met [medeverdachte 6] ook bezig met een nieuw zeilschip, dat (anders dan de [naam boot] ) in topconditie is.
Eindoordeel van het hof
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte zo nauw heeft samengewerkt met onder meer [W 1] en [K 1] in het verband van de voorbereidingshandelingen met betrekking tot een met behulp van de [naam boot] dan wel een ander schip uit te voeren transport van een grote hoeveelheid cocaïne dat anders dan de raadsman heeft bepleit wel degelijk van medeplegen van deze voorbereidingshandelingen sprake is geweest.
Het verweer vindt derhalve zijn weerlegging in het voorgaande en in de bewijsmiddelen en wordt verworpen.
Bewijsmiddelverweren met betrekking tot feit 4 in de zaak A (witwassen [naam schip 1] )
1. Bewijsmiddelverweer met betrekking tot de aangetroffen vinger- en handpalmafdruk van de
verdachte
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat voor het bewijs van het tenlastegelegde de bevindingen met betrekking tot de aangetroffen vinger- en handpalmafdruk, die van de verdachte zouden zijn, op de door de moeder van de heer [B 2] bij de politie ingeleverde brief (die afkomstig was van Mister X), niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat een deugdelijk onderzoeksrapport ontbreekt. Mocht het hof deze afdruk wel tot het bewijs bezigen, dan doet de raadsman het voorwaardelijk verzoek om de heer [R 2] als getuige-deskundige te horen in het kader van de vaststelling van de waarde van de door hem gerapporteerde match en zijn redenen van wetenschap alsmede zijn deskundigheid ter zake. Voorts heeft de raadsman (voorwaardelijk) verzocht een nieuw dactyloscopisch onderzoek te laten verrichten.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de aangetroffen vinger- en handpalmafdruk van de verdachte op eerdergenoemde brief voor het bewijs van het tenlastegelegde kan worden gebruikt. Mocht het hof daaraan toekomen, dan vordert hij dat het verzoek om een hernieuwd dactyloscopisch onderzoek wordt afgewezen, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Oordeel van het hof
Het hof zal de bevindingen met betrekking tot de aangetroffen linker ringvinger- en linker handpalmafdruk, aangetroffen op de brief van Mr X voor de moeder van de heer [B 2] , niet voor het bewijs bezigen. Nu aan de voorwaarde behorende bij het door de raadsman gedane verzoeken niet is voldaan behoeven deze verzoeken geen verdere bespreking.
2. Bewijsmiddelverweer met betrekking tot de verklaring van de getuige [B 3] en voorwaardelijk
verzoek deze getuige te horen
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de belastende, bij de politie afgelegde verklaring van de getuige [B 3] moet worden uitgesloten van het bewijs. Mocht het hof deze verklaring voor het bewijs willen bezigen, dan wordt (voorwaardelijk) verzocht de getuige [B 3] ter zitting te horen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de verklaring van de getuige [B 3] wat hem betreft voor het bewijs buiten beschouwing kan blijven, nu er voldoende ander bewijs voor het ten laste gelegde aanwezig is.
Oordeel van het hof
Het hof zal de bij de politie afgelegde verklaring van de getuige [B 3] niet voor het bewijs bezigen. Nu aan de voorwaarde niet is voldaan, behoeft het verzoek van de verdediging geen verdere bespreking.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 4 in de zaak A
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en hiertoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Het is zeker geen feit van algemene bekendheid dat een “junk” geen geld heeft, zeker niet als die “junk” een rijke vader heeft. Het hof zal dan ook vergeefs zoeken in de lijst van witwasindicatoren. Van een redelijke verdenking van witwassen is dan ook geen sprake. Voor zover het hof van oordeel is dat de feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, dan kan de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring afleggen om zo de legale herkomst van het geld te verklaren. Dit is door [medeverdachte 3] gedaan en de verdachte mocht en mag daarop vertrouwen. Het Openbaar Ministerie heeft geen serieus onderzoek naar de verklaring van [medeverdachte 3] en de in verband daarmee door [V 2] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring gedaan en heeft zelfs geen apart witwasdossier samengesteld. De verdachte is bij het hele proces niet op een andere manier betrokken geweest dan door het zetten van een handtekening als vennoot van VOF [O] en het eenmalig voor zijn vader afleveren van een contante betaling aan [M] .
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt wat het beoordelingskader betreft voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp, waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Feitenvaststelling
Het zeilschip de [naam schip 1] (voorheen: [naam] ) was eigendom van [M] B.V. (hierna: [M] ) en lag in de haven van [plaats delict] . Op 20 augustus 2010 is er een voorlopige koopovereenkomst gesloten tussen [M] , zijnde de verkoper, en V.O.F. [O] (hierna: [O] ), zijnde de koper van de [naam schip 1] . Bij de verkoop en levering treedt [medeverdachte 3] op als vertegenwoordiger van [O] , met een volmacht tot het doen van de aankoop door de andere twee vennoten, [J 2] en de verdachte.
Op 4 oktober 2010 heeft de levering van de [naam schip 1] plaatsgevonden door middel van het passeren van een akte van levering door een notaris te [G] . De overeengekomen koopprijs van de [naam schip 1] bedraagt € 150.000,00. Bij het sluiten van de voorlopige koopovereenkomst is een aanbetaling van € 15.000,00 gedaan. Op 28 september 2010 is met betrekking tot de [naam schip 1] een nationaliteitsverklaring afgegeven door de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarin wordt vermeld dat de [medeverdachte 3] , [J 2] en de verdachte de eigenaar zijn dan wel zullen worden van het schip. De betalingen in verband met de aankoop van de [naam schip 1] worden grotendeels contant gedaan. De eerste aanbetaling van € 30.000,00, op 3 september 2010, wordt gedaan door de verdachte, omdat [medeverdachte 3] op dat moment op vakantie is. De rest van de koopsom wordt door [medeverdachte 3] , in diverse gedeeltes van tussen de € 10.000,00 en € 20.000,00, contant betaald in de periode 13 september 2010 tot en met 2 oktober 2010. In genoemde periode worden er tweemaal door [M] / [M] van [medeverdachte 3] bancair bedragen ontvangen in verband met de aankoop van de [naam schip 1] , op 20 september 2010 een bedrag van € 25.000,00, alsmede op 27 september 2010 een bedrag van € 3.000,00. Uit onderzoek naar de bankrekening van [medeverdachte 3] is gebleken dat voorafgaand aan de betalingen en na de eerste betaling in de periode van 13 september 2010 tot en met 20 september 2010, 11 contante stortingen hebben plaatsgevonden van bedragen tussen de € 2.000,00 en € 4.000,00, in totaal voor een bedrag van€ 38.000,00.
Op 18 oktober 2010 wordt de [naam schip 1] op basis van een koopovereenkomst door [O] verkocht aan een nieuwe koper van het schip. De nieuwe koper is [V 2] (hierna: [V 2] ). De overeengekomen koopprijs bedraagt € 162.500,00. Uit de akte van levering blijkt, dat de verkopende partij [O] , en de kopende partij [V 2] , zijn overeengekomen dat de koopprijs niet hoeft te worden voldaan onder de voorwaarde dat de koper erkent aan de verkoper de aankoopprijs van €162.500,00 schuldig te zijn. Er zullen over deze lening door de verkoper en de koper nadere afspraken worden gemaakt. De levering van het schip aan [V 2] zou op 18 oktober 2010 in de haven van [plaats delict] hebben plaatsgevonden. Door het notariskantoor dat betrokken is geweest bij de levering van de [naam schip 1] aan [V 2] , is een zogenoemde MOT-melding gedaan. Het notariskantoor heeft de transactie aangemerkt als een verdachte transactie wegens, kort samengevat, de snelle doorlevering van het schip en onduidelijkheden over de betaling van het schip. [medeverdachte 3] is, samen met de verdachte en [V 2] , op de ochtend voór het passeren van de akte aanwezig op het notariskantoor om de volmacht voor het passeren van de akte te tekenen.
Witwasvermoeden
Het hof is van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de bewijsmiddelen, kan worden vastgesteld dat er sprake is van een zogeheten gerechtvaardigd vermoeden van witwassen in de hiervoor bedoelde zin ten aanzien van de verwerving van de [naam schip 1] . Dit vermoeden is gerechtvaardigd wegens de grotendeels contante betaling van het schip; voor zover de betaling wel giraal is gedaan, de daaraan voorafgaande diverse contante stortingen – alle kleiner dan
€ 10.000,00 – op de rekening van [medeverdachte 3] en de snelle verkoop van het schip door [O] met winst aan [V 2] , zijnde een drugsgebruiker en veelpleger, dat laatste in ieder geval ook in de periode waarin de [naam schip 1] is aangekocht. Bovendien legt gewicht in de schaal de bij de notaris gerezen onduidelijkheden over onder meer de wijze van betaling van het schip, die uiteindelijk tot een melding van een verdachte transactie hebben geleid en het feit dat het schip naderhand met een grote hoeveelheid drugs aan boord is aangetroffen. Dit betekent dat van [medeverdachte 3] , en ook van de verdachte wegens zijn betrokkenheid bij de transactie, mag worden verlangd dat zij een verklaring geven voor de herkomst van het geld waarmee de [naam schip 1] is betaald. Er is door [medeverdachte 3] een verklaring gegeven, waarbij de verdachte zich heeft aangesloten.
Verklaring van [medeverdachte 3]
heeft in zijn verhoren bij de politie verklaard (verhoor 16 januari 2014, ZD3, p. 529), dat hij namens [O] de [naam schip 1] heeft gekocht. Hij wilde met het schip in de offshore gaan werken, maar nog voordat hij ging betalen, echter na de voorlopige koopovereenkomst, was hem al duidelijk dat hij er niet mee in de offshore mocht werken. Hij is toen naar een manier gaan zoeken om van de boeteclausule van 10% in de voorlopige koopovereenkomst af te komen. Hij kwam toen aan de weet dat er een geïnteresseerde in [plaats delict] was. Hij had al van [M] gehoord dat er meerdere geïnteresseerden waren. Die betreffende persoon had hij daarvoor nog nooit ontmoet. [medeverdachte 3] heeft toen van hem in porties geld gekregen, en dat heeft hij betaald aan [M] . Het geld dat hij heeft betaald voor de [naam schip 1] is dus niet uit zijn eigen middelen afkomstig. Hij heeft het geld cash van de nieuwe koper gekregen. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij niet kan bewijzen dat hij geld van de nieuwe koper heeft gekregen, alleen dat hij geld aan [M] heeft gegeven. [M] weet wel dat er een nieuwe koper is geweest omdat de nieuwe eigenaar met het schip moet zijn weggevaren, aldus [medeverdachte 3] . De naam van de persoon die het schip heeft gekocht is vermoedelijk [V 2] (ZD3, p. 537).
Nader onderzoek door de politie in verband met de verklaring van [medeverdachte 3] .
Op 22 januari 2014 is de heer [K 2] , de verkoper van [M] , als getuige bij de politie gehoord (ZD3, p. 256 e.v.). Hij heeft verklaard dat hij, rond de verkoop van de [naam schip 1] aan [medeverdachte 3] , alleen met [medeverdachte 3] contact heeft gehad. Het schip lag al 10 jaar te koop en [K 2] was blij dat hij het schip kon verkopen. Er waren op dat moment geen andere gegadigden voor het schip, de laatste gegadigde vóór [medeverdachte 3] was van anderhalf jaar daarvoor.
Op 17 februari 2014 is [V 2] als getuige gehoord door de politie (ZD3, p. 320 e.v.). Hij heeft verklaard dat hij de [naam schip 1] nog nooit heeft gezien. Hij was in die periode verslaafd aan basecoke. Op een dag ging hij naar de winkel en toen stopte er een dikke Mercedes naast hem. Het raampje ging open en er werd gevraagd of hij geld wilde verdienen. Dat wilde hij wel. Er werd hem verteld dat hij geld kon verdienen door een boot op zijn naam te zetten. Het was een dikke vent met een dikke buik, niet zo groot. Bij het tonen van een foto van de verdachte zegt [V 2] dat dit volgens hem de persoon is die hem had aangesproken voor de boot; hij geeft aan dat hij er erg veel op lijkt dus dat het hem ongetwijfeld zal zijn. [V 2] heeft verder verklaard dat die dikke man en de andere man een paar keer bij hem aan de deur kwamen en hij heeft ook geld van ze gehad. Hij zou voor zijn diensten € 2000,00 krijgen, maar die heeft hij nooit gekregen. De dikke man had een witte Porsche Cayenne. De dikke man is ook met hem mee geweest naar de notaris. Daar was ook een nette, oudere man van een jaar of 50 bij. [V 2] beschikte niet over het geld om de [naam schip 1] te kopen. Hij heeft nooit geld gekregen dat hij moest storten. Later is [V 2] nog benaderd en is hem verteld dat de [naam schip 1] met drugs was onderschept bij “Kardish”, en dat hij zijn mond moest houden (ZD 3, p. 325). Hij heeft nooit een stuiver betaald voor de boot. Op de vraag wat zijn financiële situatie de afgelopen vijf jaar was antwoordt [V 2] : “was kut, ik moest stelen voor mijn gebruik”. Als de verbalisant hem vraagt of hij kan stellen dat [V 2] tussen 2008 en 2011 geen grote geldbedragen heeft gehad antwoordt [V 2] : “nee, dat heb ik niet gehad nee”. Op de vraag wat voor hem een groot geldbedrag was in deze periode, antwoordt [V 2] : ”een paar honderd euro. Ik kocht 5 gram voor 40 in, dus ik verbruikte per dag 200 euro. Als je dan 500 euro in je hand had, was dat een groot geldbedrag’. Hij voegt daar aan toe dat hij echt geen € 5000,00 euro in zijn bezit heeft gehad.
Getuigenverklaring [V 2] bij de rechter-commissaris
Op 11 november 2015 is [V 2] gehoord bij de rechter-commissaris. Hij heeft toen, kort samengevat, verklaard dat hij de verdachte wel kent, maar dat hij benaderd is door jongens uit Enkhuizen om een boot op zijn naam te zetten. Hij weet hun namen niet. Hij heeft daar geld voor gekregen van hen en dat geld naar [O] gebracht. Hij kreeg het geld cash. Hij bracht het geld in een plaats, hij weet niet meer welke, in een patatzaak en gaf het aan een oudere man. Elke keer als hij het geld wegbracht kreeg hij een kwitantie en die moest hij bewaren voor ze. Hij heeft deze kwitanties niet meer, hij heeft ze in brand gestoken. Het klopt dat hij door twee mannen in een auto is benaderd, zoals hij bij de politie heeft verklaard, maar daar was de verdachte niet bij, dat waren meer bodybuilder types. Hij ging altijd met de bus naar de patatzaak en moest dan een pittig eind lopen daarna.
Overweging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [V 2]
De verklaring van [V 2] bij de politie vindt op diverse onderdelen steun in het dossier. Zo verklaart [V 2] bij de foto van de verdachte, dat deze erg lijkt op één van de mannen die hem benaderd heeft, een dikke man, terwijl hij ook verklaart dat de betreffende dikke man in een witte Porsche Cayenne reed. Uit het dossier blijkt dat de verdachte in ieder geval op 7 september 2012 in een witte Porsche Cayenne reed. Verder heeft [V 2] verklaard dat hij met de dikke man en een oudere man bij de notaris is geweest. Dit vindt steun in de bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat [V 2] met de verdachte en [medeverdachte 3] bij de notaris is geweest. Voorts heeft [V 2] verklaard dat hij later is benaderd dat hij zijn mond moest houden omdat de boot was aangehouden met drugs bij “Kardish”. Uit het dossier blijkt dat de [naam schip 1] in de buurt bij Cadiz door de Spaanse autoriteiten is geënterd met een grote hoeveelheid hasj aan boord. Tot slot wordt deze verklaring van [V 2] , in het bijzonder wat betreft het onderdeel dat hij louter heeft gefungeerd als katvanger – en dus nimmer een serieuze gegadigde was – voor de koop van het schip, ondersteund door de verklaring van [K 2] , nu deze heeft verklaard dat er ten tijde van de verkoop door hem van de [naam schip 1] geen andere gegadigden waren dan [medeverdachte 3] (ZD 3, p. 259).
Met betrekking tot de verklaring van [V 2] bij de rechter-commissaris overweegt het hof, dat hij deze verklaring pas na geruime tijd heeft afgelegd, in welke tijd zich, in tegenstelling tot bij zijn eerdere verklaring, de mogelijkheid van beïnvloeding heeft voorgedaan. De verklaring is voorts niet verifieerbaar, nu [V 2] het geld van onbekende jongens uit Enkhuizen zou hebben gekregen. Het hof acht de verklaring ongeloofwaardig, nu niet valt in te zien waarom deze jongens het geld zelf niet zouden kunnen brengen en het ook moeilijk voorstelbaar is dat een jongen uit Enkhuizen, of wie dan ook, dergelijke grote bedragen aan een drugsverslaafde zou toevertrouwen, met het risico dat deze verslaafde er met het geld vandoor zou gaan. Voorts acht het hof niet geloofwaardig dat [V 2] daadwerkelijk geld heeft gebracht, nu hij heeft verklaard dat hij het naar een patatzaak bracht, waar hij met de bus naartoe ging, waarna hij nog moest lopen, terwijl de echtgenote van [medeverdachte 3] op 15 oktober 2015 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat een man bij haar thuis geld kwam brengen en dan uit een auto kwam. Deze verklaringen over het brengen van het geld zijn dus tegenstrijdig.
Naar het oordeel van het hof dient de verklaring van [V 2] bij de rechter-commissaris als ongeloofwaardig terzijde te worden geschoven en geeft zijn eerste verklaring, die hij in een vroeg stadium van het onderzoek heeft afgelegd, de werkelijke gang van zaken weer.
Legale herkomst van het geld voor de [naam schip 1] met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten?
Gelet op al het voorafgaande, in onderlinge samenhang bezien, is niet aannemelijk geworden dat [V 2] daadwerkelijk de [naam schip 1] heeft gekocht en betaald.
Het hof voegt hier aan toe dat het zich gesterkt ziet in dit oordeel door het volgende. [medeverdachte 3] heeft in zijn verhoor bij de politie op 18 januari 2014, toen hij al wel over [V 2] had verklaard, gezegd deze kwitanties niet te herkennen en niet te weten wie de kwitanties heeft uitgeschreven.
Met betrekking tot de kwitanties overweegt het hof nog het volgende. In de woning van [medeverdachte 3] zijn 16 genummerde kwitanties aangetroffen op naam van M. [V 2] , met de aantekening dat het aanbetalingen betreft voor de [naam schip 1] . De kwitanties met de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, zijn gedateerd op respectievelijk 31 augustus, 10, 14, 16, 18, 20, en 28 september en 2 oktober 2010. De kwitanties met de nummers 11, 12 en 13 zijn evenwel gedateerd op respectievelijk 24 september 2010, en 6 en 9 september 2010, derhalve deels vóór de kwitanties vanaf nummer 2 en overigens ook niet volgordelijk. Genoemde kwitanties bij elkaar belopen een bedrag van € 150.000,00. Aldus heeft het er alle schijn van dat per datum 2 oktober 2010, vóór de levering van de [naam schip 1] op 4 oktober 2010, met deze kwitanties achteraf alsnog een papieren werkelijkheid met betrekking tot de ontvangst van de koopsom van € 150.000,00 wordt gecreëerd. Ook dit wijst erop dat de kwitanties geen weergave van de werkelijkheid zijn.
Het Openbaar Ministerie was niet tot meer onderzoek gehouden dan is verricht; deze onderzoekplicht is gestopt bij de gebleken onjuistheid van de verklaring van [medeverdachte 3] . Om die reden was het Openbaar Ministerie evenmin tot nader onderzoek gehouden naar aanleiding van de - eerst ter terechtzitting in eerste aanleg - door [medeverdachte 3] afgelegde verklaring (welke verklaring door het hof in de zaak van de verdachte is gevoegd) dat [V 2] over geld uit een erfenis zou beschikken, nog afgezien van het feit dat [V 2] in zijn verklaring van 17 februari 2014, zoals zojuist overwogen heeft verklaard tussen 2008 en 2011 geen grote geldbedragen te hebben gehad (ZD3, p. 321).
Conclusie
Nu er geen andere verklaring is gegeven dan wel aannemelijk is geworden met betrekking tot de mogelijke legale herkomst van het geld waarmee de [naam schip 1] is gefinancierd en de legale herkomst met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten, kan een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring gelden. Voorts overweegt het hof, dat uit de hiervoor weergegeven overwegingen en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet alleen blijkt dat de [naam schip 1] is gefinancierd met geld met een criminele herkomst, maar tevens dat [V 2] als katvanger is gebruikt, kennelijk teneinde te verhullen wie de [naam schip 1] daadwerkelijk had gekocht en voorhanden had.
Eindconclusie
Gelet op het voorgaande wordt het verweer verworpen. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van witwassen.
Medeplegen
Uit de bewijsmiddelen volgt dat er geen sprake is van een situatie waarin de verdachte op de verklaring van [medeverdachte 3] over de herkomst van het geld heeft vertrouwd, maar dat er met betrekking tot het witwassen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 3] en de verdachte. Dat de verdachte niet te goeder trouw was leidt het hof reeds af uit het feit dat hij [V 2] heeft benaderd. en betaald voor zijn medewerking. Voor het aannemen van medeplegen is voorts van belang, dat de verdachte, bij afwezigheid wegens vakantie van [medeverdachte 3] , één van de contante betalingen voor de [naam schip 1] aan [M] heeft gedaan. Verder is van belang dat hij samen met [medeverdachte 3] en [V 2] op het notariskantoor is geweest om de volmacht voor de akte van levering van het schip aan [V 2] te tekenen. Het hof merkt VOF [O] tevens als medepleger aan, omdat het handelen van de verdachte en zijn medeverdachte, als vennoten van deze VOF, in strafrechtelijke zin redelijkerwijs aan de VOF kan worden toegerekend.
Bewijsoverweging ten aanzien van de zaak B, feit 2(valse aangifte)
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs in het dossier voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen van het doen van een valse aangifte. De verdachte wist op het moment dat hij de politie informeerde niet beter dan dat zijn BMW weg was. Van de verzekering kreeg hij het advies aangifte te doen hetgeen op 24 november 2013 uiteindelijk pas gerealiseerd kon worden. Ook de berichten die door [medeverdachte 6] zijn gestuurd kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Niet vastgesteld kan worden dat deze berichten naar de verdachte zijn gestuurd of hem bereikt hebben, hij maakte immers niet als enige gebruik van die telefoon. Daarnaast kan uit de inhoud van de berichten geen wetenschap over de reden van de vermissing van de BMW worden afgeleid.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier kan worden afgeleid dat de verdachte valse aangifte van diefstal van de BMW heeft gedaan. Er was geen sprake van een woninginbraak of insluiping in de woning van de verdachte, en de verdachte wist dat de auto niet voor zijn deur gestolen was. Voordat hij op 24 november 2013 aangifte deed had hij al het idee dat de auto in beslag was genomen door de politie.
Het oordeel van het hof
De zwarte BMW met kenteken [kenteken] staat vanaf 19 juni 2013, en ook nog in november 2013, op naam van [J 1] . Deze BMW is door de verdachte van Ferry [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ) gekocht en op naam van [J 1] gezet, doch werd door de verdachte gebruikt, De verdachte maakte ook (zo begrijpt het hof) in november 2013 van genoemde auto gebruik.
Op 21 november 2013 omstreeks 21:30 uur wordt de BMW geparkeerd aan de Kijkduinstraat ter hoogte van de kruising met de [medeverdachte 6] en Lommerweg in [plaats delict] en wordt het verschuldigde parkeergeld betaald. De BlackBerry met PGP applicatie in gebruik bij [medeverdachte 6] is kort daarna aanwezig in de directe omgeving van het parkeerautomaat waar het parkeergeld voor de BMW is betaald. Op 22 november 2013 rond 15.00 uur wordt in de BMW ruim €221.000,00 aangetroffen en circa een kilo cocaïne. De auto wordt inbeslaggenomen en weggesleept. De verdachte heeft op vrijdag 22 november 2013 om 22:54 uur melding gemaakt bij de politie van de vermissing van de BMW en op 24 november 2013 aangifte gedaan van diefstal van zijn auto en inbraak/insluiping in zijn woning, waarbij (zo begrijpt het hof), de dader de sleutel van de auto zou hebben bemachtigd.
Tussen 22 en 24 november 2013 vindt er berichtenverkeer plaats tussen de BlackBerry in gebruik bij [medeverdachte 6] en de BlackBerry met imeinummer [imeinummer] (hierna #7940). Op 22 november 2013 om 17:36 uur stuurt [medeverdachte 6] een bericht naar de gebruiker van de BlackBerry met nummer #7940 inhoudende” mogelijk zit die auto nu in onderzoek” en drie minuten later: “ die auto is gestolen moeten we zeggen !!!”. Er wordt afgesproken elkaar en [J 1] te ontmoeten in [plaats delict] en de telefoons moeten thuisgelaten worden. Tot twee maal toe stuurt [medeverdachte 6] het bericht: “de auto is meegenomen in ander onderzoek”. Om 19:59 uur bericht [medeverdachte 6] aan telefoonnummer #7940: “ Er moet inbraak bij jou gebeuren en aangifte moet”. Er wordt geantwoord “ok, ga ik hem (het hof begrijpt [J 1] ) halen”, waarna [medeverdachte 6] pingt: “niks tegen hem zeggen alleen gestolen” en om 22:17 uur pingt [medeverdachte 6] weer aan voornoemd telefoonnummer: “niks zeggen tegen niemand eerst kijken wat er gebeurt”. De volgende ochtend stuurt [medeverdachte 6] een bericht aan nummer #7940 met de vraag of hij heeft gebeld, waarop bevestigend wordt geantwoord. [medeverdachte 6] pingt dan: “het kan zijn dat ze die auto mee genomen hebben voor ruimte te maken en dat we een fout hebben gemaakt door te bellen…bel af en toe met ton (het hof begrijpt: [J 1] ) ze pa en praat over dat ie gestolen is” en “door dat we gebeld hebben gaan ze m miss open maken voor sporen. Kut zooi wat een ongeluk”.
Het hof leidt uit het bovenstaande af dat [medeverdachte 6] en de gebruiker van #7940 elkaar op de 22ste november 2013 in de avonduren moeten ontmoeten in verband met de auto. [medeverdachte 6] heeft dan al aan de gebruiker van de #7940 teruggekoppeld dat er iets mis is gegaan in relatie tot de auto. Ook [J 1] , de tenaamgestelde van de auto moet worden geïnformeerd. [medeverdachte 6] wil, zo leidt het hof uit het voorstaande af, niet met de auto en de inhoud daarvan in verband worden gebracht en zegt daarom tegen de gebruiker van telefoonnummer #7940 dat er niets over hem gezegd mag worden en dat hij (de gebruiker van de #7940) aangifte moet doen van de diefstal van de auto. De volgende ochtend informeert [medeverdachte 6] bij de gebruiker van #7940 of hij al gebeld heeft, waarna deze antwoordt dat hij gebeld heeft en vanmiddag om vier uur aangifte kan doen.
De vervolgvraag die beantwoord moet worden is de vraag of de verdachte toen de gebruiker was van de BlackBerry met nummer #7940.
De BlackBerry met imeinummer #7940 is een versleutelde BlackBerry. Uit het onderzoek is gebleken dat meerdere personen gebruik maakte van die telefoon. Het BlackBerry toestel is bij de doorzoeking in de woning van de verdachte aangetroffen. Dat ook de verdachte gebruik maakte van de BlackBerry leidt het hof uit het navolgende af.
De verdachte maakt in die periode gebruik van een mobiel toestel met nummer [mobiel nummer] (hierna #3567). Uit de historische gegevens van de telefoon #3567 en van de BlackBerry met nummer #7940 blijkt dat diverse keren (het hof begrijpt) door de telefoon en Blackberry aangestraalde palen in elkaars nabijheid voorkomen op dezelfde datum en ongeveer dezelfde tijd. In het bijzonder is dit vastgesteld op 1 oktober 2013 toen de verdachte samen met [medeverdachte 6] werd geobserveerd tijdens een rit van [plaats delict] naar [plaats delict] / [plaats delict] . De (het hof begrijpt: locaties van de) telefoonpalen van zowel het telefoonnummer #3567 als die van de BlackBerry met nummer #7940 geven de reis van [plaats delict] naar [plaats delict] weer. Ook wordt tijdens een ruzie die gevoerd wordt over de BlackBerry #7940 meerdere malen de naam “ [R 3] ” en “ [R 3] ” gebruikt. De partner van de verdachte is genaamd [R 3] . Haar roepnaam is [R 3] en haar bijnaam is [R 3] .
Dat de verdachte ook in de periode van 20 november 2013 tot en met 23 november 2013 de gebruiker is van de BlackBerry blijkt uit het navolgende.
In de avond van 20 november 2013 en de opvolgende nacht stuurt [medeverdachte 6] boze berichten naar de BlackBerry met nummer #7940. In die berichten maakt [medeverdachte 6] er melding van dat “ [K 3] langs is geweest en alles heeft verteld. In de berichten van [medeverdachte 6] naar de BlackBerry wordt ook gemeld: “dom varken met die [voornaam 1] erbij” en “ Met je domme [voornaam 1] en achterlijke [voornaam 1] ”. De ontvanger van de berichten antwoordt dat er acht man aan tafel zat en dat [K 3] (het hof begrijpt: [K 3] ) tranen zat te janken “over zijn papa die nog bij [H 2] werkt en ik hield hem voor de gek en daarna is hij met zijn kwaaie kop over mij gaan zeuren bij jou. Hier vertelde hij iets wat hij van je schreeuwertje wist. Ik heb hem niks verteld”.
Dergelijke berichten worden door [medeverdachte 6] ook naar het telefoonnummer #3567, het mobiele nummer van de verdachte gesms’t. Ook in die sms-berichten meldt [medeverdachte 6] dat [K 3] net is langs geweest.
[K 3] heeft verklaard dat hij [K 3] wordt genoemd. Hij kan zich herinneren dat hij een keer bij de verdachte is geweest met onder meer [voornaam 1] en [voornaam 1] . De verdachte had veel gedronken en er is toen ruzie ontstaan omdat de verdachte hem – [K 3] – voor gek zette. Hij is kwaad geworden en naar [medeverdachte 6] toegegaan omdat [medeverdachte 6] de enige is die op de verdachte kan inpraten, en naar wie (het hof begrijpt) de verdachte luistert. [medeverdachte 6] was boos op de verdachte omdat hij [K 3] voor gek zette, maar ook omdat [K 3] de verdachte met een ander had horen praten over geld (dat kwijt was, of dat iemand niet had betaald) [medeverdachte 6] heeft naar [verdachte] berichtjes gestuurd.
De vriendin van verdachte heeft op 5 februari 2014 bij de politie verklaard dat de verdachte op 22 november 2013 (na 17.00 uur, zo rond 1730/1800) ) heel zenuwachtig en in paniek was en de hele tijd met zijn telefoon (een Blackberry) bezig was.
Op 23 november 2013 om 9:46 uur vraagt [medeverdachte 6] : “heb je gebeld”, waarop gereageerd wordt met mededeling: “ vanmiddag om vier uur aangifte. Gister gebeld”. Uit een afgeluisterd en opgenomen gesprek van telefoonnummer #3567 blijkt dat de verdachte op 22 november 2013 om 22:54 uur heeft gebeld naar de politie waarna een afspraak is gemaakt voor de volgende dag om 16:15 uur om aangifte te doen.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de gebruiker van de BlackBerry met nummer #7940, in de periode van 20 november tot en met 23 november 2013 de verdachte is geweest.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt het hof vast dat [medeverdachte 6] de verdachte vanaf 22 november 2013 in de namiddag heeft geïnformeerd over het feit dat de auto in beslag is genomen en dat hij, verdachte, aangifte moet doen van diefstal van de auto omdat [medeverdachte 6] niet wil dat hij, [medeverdachte 6] , met de inhoud van de auto in verband kan worden gebracht. Dit wordt ook ondersteund door de verklaring van [J 1] , die inhoudt dat [J 1] de avond van 22 november 2013 van [verdachte] de Jong had vernomen dat [B 1] (het hof begrijpt [medeverdachte 6] ) met de BWM was weggeweest en dat er geld in de achterbak lag en de auto weg was. [J 1] heeft de verdachte die dag rond 23:13 uur nog gebeld en heeft toen “dat wat er in de kofferbak ligt of zo” weer ter sprake gebracht. De volgende dag hoorde hij van De Jong dat het om 2 ton (het hof begrijpt: € 200.000) zou gaan.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte al voor zijn eerste contact met de politie (op 22 november 2013 omstreeks 22:55 uur) ervan op de hoogte was dat de auto niet gestolen was, maar dat de politie de auto inbeslaggenomen had.
In dit verband heeft het hof mede bij zijn oordeel betrokken de omstandigheid dat de verdachte aangifte heeft gedaan van diefstal van zijn auto en inbraak/insluiping in zijn woning waarbij hij heeft aangegeven dat hij het idee had dat men de auto heeft kunnen wegnemen door eerst de sleutel uit de woning weg te nemen. Een inbraak noch een insluiping in de woning van de verdachte is op grond van de inhoud van het dossier aannemelijk geworden.
Door op 24 november 2013 aangifte te doen van diefstal van zijn auto en inbraak/insluiping in zijn woning, terwijl de verdachte wist dat er geen diefstal, noch een inbraak of insluiping in zijn woning had plaatsgevonden, heeft hij zich schuldig gemaakt aan het doen van een valse aangifte. Het verweer wordt verworpen.
Overwegingen met betrekking tot zaak C (Kastanje)
1. Beroep op handelen in strijd met verbod op willekeur
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat door de verdachte te vervolgen voor het opzettelijk in vereniging met een ander voorhanden hebben van accijnsgoederen, te weten sigaretten en rooktabak, terwijl deze goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken, gehandeld is in strijd met het verbod op willekeur. Het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt betreft immers een dagelijkse praktijk op alle viskotters en thans worden alleen de verdachte en zijn broer hiervoor vervolgd, terwijl aan medeverdachte [medeverdachte 4] een transactie is aangeboden en medeverdachte [medeverdachte 5] en de vermeende afnemers [K 1] en [W 1] in het geheel buiten beeld zijn gebleven.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft hieromtrent geen standpunt ingenomen.
Oordeel van het hof
De raadsman heeft naar voren gebracht dat door de verdachte te vervolgen er sprake is van strijd met het verbod op willekeur. Waartoe deze schending zou moeten leiden, heeft de raadsman verzuimd te melden. Reeds hierom wordt het verweer verworpen.
Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op.
Het hof stelt voorop dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde – voor zover hier van belang met het verbod van willekeur. Deze
– uitzonderlijke – situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor.
Uit de inhoud van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat:
( i) sprake is van een zodanig, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie tot (de voortzetting van) die vervolging heeft kunnen oordelen, of dat
(ii) het Openbaar Ministerie zijn beoordelingsruimte om de verdachte wel en eventuele medeverdachten niet te vervolgen, heeft geschonden.
Het enkele feit dat (een) mogelijke medeverdachte(n) niet is vervolgd is daarvoor onvoldoende. Dat geldt in deze zaak temeer omdat uit het dossier blijkt dat de verdachte de schipper was van de kotter en de bestellingen en de aangifteverplichting in die hoedanigheid onder zijn verantwoordelijkheid vallen. Het verweer wordt derhalve verworpen.
2. Voorwaardelijke verzoeken
a. Voorwaardelijk verzoek nader onderzoek in administratie VOF
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte, die onder Duitse vlag voer, alleen goederen hoefde in te klaren als er na terugkomst van zee goederen over waren en hij niet binnen 24 uur weer naar zee zou vertrekken. Omdat hij bijzonder veel op zee was en dus regelmatig minder dan 24 uur in de haven verbleef hoefde hij ook geen goederen in te klaren. Indien het hof aan de gang van zaken twijfelt, wordt verzocht nader onderzoek te laten instellen naar de vaarbewegingen van de [naam schip 3] in de betreffende periode om vast te stellen dat het inderdaad juist is dat dit schip in die periode regelmatig minder dan 24 uur aan wal was, en de verdachte dus geen goederen hoefde in te klaren.
Voorwaardelijk verzoek nader onderzoek in administratie VOF en logboek [naam schip 3]
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, voor het geval het hof de advocaat-generaal zal volgen wat betreft het aantal vaardagen en het aantal bemanningsleden van de kotter van de verdachte, het voorwaardelijk verzoek gedaan om op basis van de administratie van de vennootschap onder firma en het logboek van de [naam schip 3] vast te stellen hoeveel dagen de kotter in 2012/2013 op zee is geweest, waarbij tevens betrokken moet worden of er op Denemarken werd gevaren, nu de verdachte nadrukkelijk heeft aangegeven dat bij zo'n vaart veel grotere aantallen werden ingekocht omdat men dan langer wegbleef. Ook moet worden vastgesteld hoeveel bemanningsleden aan boord waren en of en wanneer er opleiding plaatsvond, nu door opleiding de bemanning verdubbelde.
c) Voorwaardelijk verzoek analyse telefoonverkeer tussen [naam schip 3] en de douane
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte altijd het 24 uur bereikbaarheids-nummer van de
douane heeft gebeld, doch dat dit niet altijd werd opgenomen. De verdediging verzoekt om, indien het hof hierover twijfelt, een analyse van het telefoonverkeer tussen de [naam schip 3] en de douane te doen plaatsvinden.
Standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van alle verzoeken
De advocaat-generaal heeft op deze verzoeken niet gereageerd.
Oordeel van het hof ten aanzien van alle verzoeken
Het hof wil wel aannemen dat de verdachte in 2012/ 2013
- 1.
meerdere malen binnen 24 uur na binnenkomst de haven weer heeft verlaten, waardoor hij geen goederen hoefde in te klaren
- 2.
in het kader van opleidingen meermalen met een grotere bemanning heeft gevaren dan gebruikelijk;
- 3.
meermalen de douane telefonisch heeft geprobeerd te bereiken, waarbij dit niet is gelukt.
Dit alles laat evenwel onverlet dat het hof, gelet op de inhoud van het dossier en de gebezigde bewijsmiddelen, bewezen acht dat de verdachte een aantal malen onveraccijnsde goederen, die ingeklaard hadden moeten worden, maar waarbij dit niet is geschied, voorhanden heeft gehad, aan wal heeft gebracht en/of aan derden heeft overhandigd/geleverd en in elk geval eenmalig provianderingsgoederen van [medeverdachte 5] overhandigd heeft gekregen en heeft doorgeleverd aan [medeverdachte 4] , zonder dat de goederen aan boord zijn geweest.
Hieruit volgt dat de noodzaak van de voorwaardelijk gedane verzoeken van de raadsman niet aanwezig is, zodat deze op die grond worden afgewezen.
3. Bewijsoverweging ten aanzien van de zaak C
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat er onvoldoende bewijs voorhanden is voor de ten laste gelegde accijnsfraude. De verdachte wist niet dat [medeverdachte 4] op naam van hem dan wel zijn schip bestelde en hij was er evenmin van op de hoogte dat [medeverdachte 5] veel grotere aantallen bestelde bij [W 3] op naam van de verdachte. De verdachte erkent eenmaal een hoeveelheid sigaretten bij [medeverdachte 4] te hebben gehaald ten behoeve van de heren [K 1] en [W 1] , maar dat ging zeker niet om grote hoeveelheden (het ging om “tientjes”). De vraag is of daarmee is voldaan aan hetgeen de verdachte wordt verweten. De verdachte heeft wellicht een vermoeden gehad over de accijnsstatus van de goederen, maar van wetenschap is geen sprake geweest en hij heeft die goederen ook slechts overgedragen en niet voorhanden gehad.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier kan worden afgeleid dat de verdachte in de ten laste gelegde periode verschillende malen tezamen en in vereniging met anderen, een grote hoeveelheid sigaretten voorhanden heeft gehad, waarvoor geen belasting (accijns) was betaald.
Oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van het dossier de navolgende redengevende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte is schipper van de [naam schip 3] . De [naam schip 3] vaart onder Duitse vlag. Voor de bevoorrading van zijn schip maakte hij gebruik van het bedrijf [P] [plaats delict] B.V. te [plaats delict] (hierna: [P] ) als ook van het bedrijf [W 3] . te [plaatsnaam] (hierna: [W 3] ). Er worden frisdranken, alcoholische dranken maar ook sigaretten en overige tabakswaar besteld. [medeverdachte 5] is een tussenpersoon via wie de bestellingen bij [W 3] worden gedaan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij eenmalig (het hof begrijpt op 6 november 2012) onveraccijnsde sigaretten heeft geleverd aan [W 1] en [K 1] . Deze overdracht heeft plaatsgevonden op het parkeerterrein van de McDonalds in [plaats delict] en is geobserveerd door het observatieteam.
Is er sprake geweest van het vaker voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten en rookwaar?
Die vraag beantwoordt het hof bevestigend en wijst daartoe op het navolgende.
Voor de beoordeling van deze vraag heeft het hof de leveringen door [W 3] en de contacten van [medeverdachte 5] met derden buiten beschouwing gelaten nu het hof van oordeel is dat niet is uit te sluiten – gelet op de inhoud van het dossier – dat [medeverdachte 5] ook buiten wetenschap van de verdachte om bestellingen voor sigaretten en rookwaar plaatste bij [W 3] . Dit geldt dus niet voor het contact dat [medeverdachte 5] met de verdachte heeft over het afleveren van de proviandering op 21 mei 2013 nu de verdachte daarover zelf contact heeft gehad met [medeverdachte 5] en er dus voor wat betreft het afleveren van die bestelling in [plaats delict] geen sprake is van buiten zijn medeweten om bestellen van sigaretten op naam van de verdachte of diens schip.
Leveringen aan [K 1] en [W 1] op 30 oktober 2012 en 6 november 2012
Behalve een overdracht op 6 november 2012 van onveraccijnsde sigaretten, hetgeen de verdachte heeft bekend, is er naar het oordeel van het hof eveneens voldoende wettig en overtuigend bewijs dat in de periode van 25 oktober 2012 tot 30 oktober 2012 – sigaretten zijn geleverd. Het hof acht hiertoe redengevend het gesprek op 25 oktober 2012 rond 15:11 uur tussen [W 1] en [K 1] in de auto. [W 1] vraagt de route naar het adres van de verdachte en vervolgens wordt de volgende lijst opgesomd die door [W 1] wordt overgeschreven:
LM rood 200 stuks
LM blauw 100
Pall Mall rood 50
Marlboro rood 100
Marlboro goud 100
Camel geel 50
Van Nelle 50
Later die dag, rond 17:15 uur, spreken [W 1] en [K 1] in de auto verder. Zij spreken over het bestellen van de sigaretten. [K 1] zegt dat hij net 5300 betaald heeft. Met de handel kunnen ze een rug in de maand verdienen, aldus [K 1] . Op diezelfde 25 oktober 2012 heeft de verdachte contact met [S 2] van [P] te [plaats delict] over een bestelling van onder meer Pall Mall, L&M en Marlboro.
Op 30 oktober 2012 is te horen hoe spullen achter in de auto van [W 1] worden geladen. [W 1] en [K 1] stappen in de auto. [K 1] zegt dat ze zo snel mogelijk weg moeten daar. Er wordt gesproken over dat er 5 ruggen is gegeven en er wordt gesproken over sloffen en prijzen en dat Marlboro 25 euro zou zijn. Even later wordt er gesproken over kleine en grote dozen met verschillende afmetingen en over kostprijzen en een bedrag van 1250. [K 1] zegt dan dat de rekensom best kan kloppen met wat ze achterin hebben liggen. Ze hebben 3 grote dozen en 4 kleintjes. [K 1] stapt uit de auto om achterin te gaan kijken. Even later zegt [W 1] dat die dikke wel kan rekenen, en weer iets later zegt [K 1] dat ze 100 Marlboro hebben en 100 L&M.
Het hof leidt uit de gesprekken van 25 oktober 2012 en 30 oktober 2012 in onderling verband bezien en in combinatie met de bestelling van onder meer Pall Mall en Marlboro en L&M op 25 oktober 2012 af, dat de verdachte in elk geval ook in de periode van 25 tot 30 oktober 2012 sigaretten aan [K 1] en [W 1] heeft geleverd. Het hof gaat ervan uit dat [W 1] in het gesprek van 30 oktober 2012 met “die dikke” de verdachte bedoelt, nu de verdachte (onder meer) op deze wijze door [W 1] werd aangeduid.
Levering op 26 april 2013
Ook uit de navolgende observatie blijkt van het voorhanden hebben en overdracht van onveraccijnsde sigaretten. Op 26 april 2013 heeft het observatieteam van de FIOD de [naam schip 3] geobserveerd. Omstreeks 15:50 uur arriveert een BMW met kenteken [kenteken] . De bestuurder vertoont grote gelijkenis met [medeverdachte 6] (het hof begrijpt [medeverdachte 6] die in andere zaken medeverdachte van de verdachte is). De verdachte stapt als passagier uit. Twee andere passagiers stappen ook uit en gaan aan boord van de [naam schip 3] . Vijf minuten later komt een man de [naam schip 3] aflopen met in zijn hand een blauwe plastic tas van Albert Heijn. De tas is gevuld met meerdere voorwerpen, rechthoekig van vorm. De verdachte zet de tas in de kofferbak van voornoemde BMW. Hij haalt vervolgens een voorwerp uit de tas gelijkend op een slof sigaretten en pakt er een pakje sigaretten uit en steekt vervolgens een sigaret op. Kort daarna komt een man eveneens vanaf de [naam schip 3] lopen met een plastic tas van Lidl gevuld met meerdere voorwerpen rechthoekig van vorm. De tas wordt op de kade gegooid en daarop door de verdachte eveneens in de achterbak van voornoemde BMW gelegd. Vervolgens rijdt [medeverdachte 6] als bestuurder van de BMW met als passagier de verdachte en nog twee andere personen weg. [medeverdachte 6] rijdt eerst naar de Spoorgracht in [plaats delict] waar een onbekend gebleven passagier uitstapt, dan stopt de auto op de Maasdiepstraat in [plaats delict] . Daar verlaat de tweede onbekend gebleven man de auto met medeneming van de gevulde Lidl tas. Daarna rijdt de auto naar het adres van de verdachte waar de verdachte en [medeverdachte 6] de auto verlaten met de gevulde blauwe Albert Heijn tas.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de verdachte op 26 april 2013 sigaretten die aan boord waren van de [naam schip 3] van het schip heeft laten halen en deels aan een derde heeft meegegeven en deels zelf mee naar huis heeft genomen. Dat het om onveraccijnsde sigaretten gaat leidt het hof af uit het feit dat onveraccijnsde sigaretten aan boordgaan en na terugkeer van het schip – in het geval de (overgebleven) sigaretten aan wal worden gebracht – eerst moeten worden aangegeven bij de douane. Noch uit het dossier, noch anderszins is gebleken dat dit in het onderhavige geval is gebeurd.
Levering op 21 mei 2013
Op 21 mei 2013 omstreeks 9:35 uur heeft de verdachte contact met [medeverdachte 4] . Hij vraagt hoe laat de onnozele (het hof begrijpt [medeverdachte 5] ) komt. Er wordt over gesproken dat [verdachte] de sleutel anders maar moet neerleggen zodat hij (het hof begrijpt [medeverdachte 5] ) het (het hof begrijpt de bestelling) binnen kan zetten. Later blijkt uit het gesprek tussen [medeverdachte 4] en de verdachte rond 15:49 uur dat er geen sleutel lag (het hof begrijpt op de kotter), reden waarom [medeverdachte 5] het nu naar [plaats delict] brengt waar hij, de verdachte, het (het hof begrijpt de bestelling) van hem overneemt. Vervolgens zegt de verdachte tegen [medeverdachte 4] in een daaropvolgend telefoongesprek om 15:53 uur: “als jij het nou wil hebben (….) dan moet je daar ook ff heen komen… Dan zorg ik dat wij het inpakken en dat hij gelijk oprot. Dat ie jou niet ziet! Want hij denkt natuurlijk dat het anders gaat natuurlijk, snap je. Dus dan moet je niks zeggen zometeen tegen hem”. Om 16:31 uur ontvangt de verdachte een sms bericht van [medeverdachte 4] , inhoudende: “Oke bel effe als hij bij jou wegrijdt want hij mag mij niet zien”. Het hof begrijpt dat [medeverdachte 5] de bestelling van de verdachte niet op de kotter heeft kunnen afleveren omdat de sleutel er niet lag. Hij is daarom naar [plaats delict] gegaan om de bestelling direct aan de verdachte te geven. De verdachte geeft aan [medeverdachte 4] aan dat hij ook kan komen om datgene wat hij wil, over te nemen. [medeverdachte 5] mag [medeverdachte 4] echter niet zien, het hof begrijpt om te voorkomen dat [medeverdachte 5] ervan op de hoogte raakt dat de bestelling niet op de kotter terecht komt, maar direct bij [medeverdachte 4] .
Bij [medeverdachte 4] aangetroffen onveraccijnsde sigaretten
Op 11 december 2012 vindt er een accijnscontrole plaats op het bedrijfsadres van [medeverdachte 4] . Er wordt een grote hoeveelheid sigaretten van verschillende merken onder meer verpakt in dozen van het bedrijf [P] aangetroffen welke niet in de heffing zijn betrokken, gelet op het feit, zo begrijpt het hof, dat de accijnszegel ontbreekt. Op 20 december 2012 is [medeverdachte 4] hierover door de Douane gehoord. Die middag heeft [medeverdachte 4] een gesprek met de verdachte waarin hij vertelt dat ze (het hof begrijpt de Douane) vanmiddag bij hem zijn geweest en dat hij een boete heeft gekregen. Op de vraag van de verdachte of ze nog rare vragen hebben gesteld, antwoordt [medeverdachte 4] ontkennend, maar geeft aan dat ze wel gevraagd hebben hoe hij er aan kwam (het hof begrijpt aan de aangetroffen sigaretten) en dat hij heeft gezegd dat hij dat niet wilde zeggen. Er zijn nog vragen gesteld over de “ [naam schip 4] ” (het hof begrijpt het schip [naam schip 4] , het schip van de broer van de verdachte) want dat is de naam op de doos, maar hij heeft gezegd dat het hem niets zei.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat bij [medeverdachte 4] een douanecontrole is geweest. In dozen zijn grote hoeveelheden sigaretten aangetroffen. [medeverdachte 4] is op 20 december 2012 gehoord door de douane. Hij koppelt de inhoud van het verhoor terug aan de verdachte. Uit de vraag van de verdachte of er nog rare vragen zijn gesteld en gelet op de overige inhoud van het gesprek, begrijpt het hof dat de verdachte er belang bij heeft dat [medeverdachte 4] niet verklaart hoe hij aan de sigaretten komt en van wie hij ze geleverd heeft gekregen.
Tijdens een doorzoeking in de woning van [medeverdachte 4] worden 25 sloffen sigaretten en 18 sloffen rooktabak aangetroffen. Behalve in zijn eigen woning heeft [medeverdachte 4] ook dozen met sigaretten geplaatst in de woning van [B 5] . Aldaar zijn 294 sloffen Pall Mall en 92 sloffen rooktabak (niet voorzien van een accijnszegel) aangetroffen. [B 5] heeft verklaard dat de sigaretten van [medeverdachte 4] zijn, dat [medeverdachte 4] zijn sigaretten bij de jongens koopt, de jongens van de visschepen.
Verklaringen van de getuige [medeverdachte 4] ten overstaan van opsporingsambtenaren van de FIOD op 19 februari 2014 en 21 mei 2014
Op 19 februari 2014 verklaart [medeverdachte 4] als verdachte dat de schippers onveraccijnsde sigaretten hebben en dat hij de sigaretten van de schipper heeft gekocht. De schipper betaalt de rekening en de winst delen ze door de helft. Dat het hier (ook) om leveringen van de verdachte gaat leidt het hof af uit de verklaring van [medeverdachte 4] van 21 mei 2014 waarin hij verklaart: “dan heb ik die accijnsgoederen waarschijnlijk bij [verdachte] besteld, ik neem aan dat [verdachte] ze dan bij [P] heeft besteld. Ik zou de sigaretten en shag daarna op gaan halen… Ik zeg u dat normaal gesproken [verdachte] de sigaretten mee naar zee neemt en bij terugkeer haal ik ze dan op.... Zonder [verdachte] kon ik de accijnsgoederen niet krijgen… ”. De overdracht in [plaats delict] was die ene keer (het hof begrijpt eenmalig).
Verklaring van de getuige [medeverdachte 4] ten overstaan van de rechter-commissaris op 23 september 2015
Bij de rechter-commissaris heeft de getuige verklaard dat hij bij de politie de waarheid heeft verteld. Hij bestelde voor [verdachte] (het hof begrijpt de verdachte) sigaretten, dat was bijna wekelijks. De bestelling ging dan naar de kotter toe. Als er dan na een week of zo wat over was, dan kreeg hij dat om te verkopen, de opbrengst werd met de verdachte gedeeld. Onder schippers was het een gemeengoed om zo een extra zakcentje te verdienen. Hij is er eind 2012 mee begonnen en het duurde (het hof begrijpt) totdat de verdachte werd aangehouden. Het ging niet om heel veel, in het hele jaar misschien om een paar honderd sloffen van zowel de kotter [naam schip 3] en de [naam schip 4] .
Verklaring van de getuige [medeverdachte 4] ten overstaan van het hof
De getuige heeft ter terechtzitting van het hof op 12 maart 2019 verklaard dat de eigenaren van de viskotters soms sigaretten over hadden, die hij dan kreeg. Die verkocht hij dan en daar hield hij dan een zakcentje aan over. Geconfronteerd met observaties verklaart hij dat het inderdaad ging om dozen die over waren. Het betrof niet de gehele bestelling. Er zaten niet in alle dozen sigaretten. In de andere dozen zat ook vis. In de vaatjes zat jenever. Je kon zo zien dat er inderdaad geen belasting over de goederen is betaald.
Overweging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [medeverdachte 4]
De verklaringen van [medeverdachte 4] bij de politie, ten overstaan van de rechter-commissaris en het hof komen overeen waar het gaat om het bestellen van sigaretten voor of via de verdachte en het krijgen van het deel dat na terugkeer van de vaart over was. Die sigaretten waren onveraccijnsd en werden verkocht waarna de winst met de verdachte werd gedeeld. In zijn verhoor ten overstaan van het hof heeft de getuige verklaard dat er in een doos ook soms een zak vis zat en verder dat niet in alle dozen sigaretten zaten, maar ook soms vis. Voor zover de getuige heeft willen verklaren dat in sommige dozen helemaal geen sigaretten zaten, maar alleen vis, acht het hof die verklaring van de getuige niet geloofwaardig. In dit verband overweegt het hof dat de getuige deze verklaring bijna vijf jaar na zijn eerdere verklaringen bij de FIOD heeft afgelegd, in welke tijd zich, in tegenstelling tot zijn eerdere verklaringen, de mogelijkheid van beïnvloeding heeft voorgedaan. Bovendien wordt de verklaring van de getuige dat hij sigaretten afnam van de verdachte en dat zich in de dozen sigaretten en andere rookwaar bevonden, bevestigd door de observatie op 26 april 2013 en de telefoongesprekken van 21 mei 2013.Daarbij komt dat de getuige tot de zitting in hoger beroep op geen enkel moment heeft verklaard dat hij ook dozen met vis van de verdachte heeft overgenomen.
Sigaretten besteld door anderen dan de verdachte?
De verdachte heeft gesteld dat het verwijt niet in de omvang waarover het Openbaar Ministerie spreekt, aan de orde is omdat anderen, waaronder [medeverdachte 4] , op zijn naam sigaretten hebben besteld voor de kotter [naam schip 3] .
Uit het dossier leidt het hof af dat de verdachte zelf meermalen contact opneemt met [P] voor de bestelling van grotere hoeveelheden sigaretten. Zo heeft hij op 25 oktober 2012 contact met “ [S 2] ” van [P] (hierna [S 2] ). Ze heeft storage voor de verdachte. Hij wil de frisdrank op rekening. De sigaretten en de jenever betaalt hij contant.
Diezelfde dag is er weer contact en vertelt [S 2] dat het cashbedrag € 5.374, 25 is. De bestelling is: 100 L&M (het hof begrijpt 100 sloffen L&M); 100 Pall Mall (het hof begrijpt 100 sloffen Pall Mall), 50 Marlboro (het hof begrijpt 50 sloffen Marlboro) en 30 sloffen shag en eerder waren al 50 sloffen Zware Van Nelle besteld.
Op 16 november 2012 heeft de verdachte opnieuw contact met [S 2] in verband met de levering van de bestelling voor die middag. De verdachte geeft aan dat de drank op rekening moet en de rest cash.
Op 21 november 2012 belt [S 2] naar de verdachte met de vraag of hij de 200 L&M (het hof begrijpt 200 sloffen L&M) wil hebben, waarop door de verdachte bevestigend wordt geantwoord. Het zal vrijdag (het hof begrijpt 23 november 2012) rond 13.00 uur geleverd worden.
Op 4 december 2012 is er opnieuw contact tussen de verdachte en [S 2] . De verdachte vraagt of de bestelling is doorgekomen, waarop [S 2] antwoordt dat het klaar staat. Er komt een aanvulling door de verdachte: 50 Marlboro (het hof begrijpt 50 sloffen Marlboro), 100 L&M (het hof begrijpt 100 sloffen L&M) en nog wat drank.
Op 21 december 2012 belt de verdachte naar [S 2] om een bestelling te doen. Hij bestelt naast water en jus d’orange, 100 sloffen Marlboro, 50 sloffen H&M blauw, 50 sloffen Marlboro Gold en 50 sloffen Samson. De bestelling kan pas de 28ste geleverd worden. De verdachte geeft aan na kerst hier nog wel contact over te zullen opnemen.
Door [S 2] van [P] is verklaard dat grote bestellingen (het hof begrijpt van sigaretten) door de verdachte regelmatig voorkwamen, bijna elke week.
Dat de bestelde hoeveelheden afwijken van wat gebruikelijk is voor schippers van kotters, leidt het hof af uit het gesprek tussen [B 4] , business manager bij [P] en de verdachte.
[B 4] heeft op 7 maart 2014 tegenover opsporingsambtenaren van de FIOD verklaard dat hij op aangeven van [S 2] de verdachte heeft gebeld omdat [S 2] de aantallen (het hof begrijpt in de bestellingen van de verdachte) te hoog vond.
Op 28 januari 2013 wordt de verdachte gebeld door [B 4] die aangeeft dat hij er geen problemen mee heeft dat de verdachte 50 sloffen bestelt maar dan moet hij zeggen dat hij overweeks gaat en dat hij 20 tot 25 mensen aan boord heeft die leren. De verdachte heeft weliswaar leerlingen aan boord, maar dat is niet alle weken zo. De verdachte zegt dat dat inderdaad zo is. Verder zegt [B 4] dat hij (de verdachte) het rustig moet houden. [B 4] vindt het leuk om sigaretten te verkopen maar hij heeft er niks aan als hij straks zijn klant in de gevangenis moet opzoeken.
Dat [medeverdachte 4] op naam van de SG 10 dan wel op naam van de verdachte bij [P] sigaretten en andere rookwaar zou hebben besteld, acht het hof niet aannemelijk geworden, te meer omdat [S 2] van [P] heeft verklaard dat zij geen [medeverdachte 4] kent en ook [B 4] van [P] de naam [medeverdachte 4] niet kent.
Het voorgaande laat geen andere conclusie toe dan dat de verdachte in de ten laste gelegde periode meermalen grote hoeveelheden sigaretten en overige rookwaar heeft besteld. Deze onveraccijnsde sigaretten en overige rookwaar heeft hij – zo heeft [medeverdachte 4] verklaard en dit vindt ook bevestiging in de observaties en de telefoongesprekken – aan [medeverdachte 4] of aan onbekend gebleven derden overgedragen/geleverd. Daarnaast heeft de verdachte geleverd aan [W 1] en [K 1] , in de periode 25 oktober 2012 – 30 oktober 2012 en op 6 november 2012. Dit waren steeds onveraccijnsde sigaretten hetgeen het hof afleidt uit de gesprekken in combinatie met de observaties waaruit blijkt dat de sigaretten van boord gingen zonder dat eerst het douanekantoor werd aangedaan en in het geval van 21 mei 2013 uit het feit dat de sigaretten in het geheel niet aan boord van het schip zijn geweest. In dit verband komt eveneens betekenis toe aan het feit dat bij [medeverdachte 4] onveraccijnsde sigaretten en overige rookwaar zijn aangetroffen.
Eindconclusie
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak C ten laste gelegde heeft begaan, een en ander op een wijze zoals hierna bewezen is verklaard.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak A onder 1, 4 en 5 en in de zaak B onder 2 en in de zaak C ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak Afeit 1 hij in de periode van 12 april 2012 tot en met 14 januari 2014 in Nederland en Denemarken en Spanje en Venezuela en Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen;
- zich en anderen gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, en
- voorwerpen en een vervoermiddel en gelden voorhanden heeft gehad waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/is hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen:
- afspraken gemaakt en ontmoetingen gehad en (al dan niet in versluierd taalgebruik) telefoongesprekken en besprekingen en/of onderhandelingen gevoerd met en/of inlichtingen en/of aanwijzingen en/of opdrachten gegeven aan zijn mededaders, om die cocaïne in ontvangst te nemen en/of betreffende de wijze waarop die cocaïne, naar Nederland zou worden vervoerd en
- tijdens besprekingen als tolk gefungeerd en
- een zeilboot, genaamd [naam boot] , aangeschaft, en
- bemanningsleden voor die zeilboot aangedragen en
- een grote hoeveelheid geld voorhanden gehad en uitgegeven om het transport te financieren en/of bemanning te betalen en
- mededaders betaald en/of van middelen voorzien om die zeilboot genaamd [naam boot] te bemannen en te besturen en om die cocaïne in ontvangst te nemen en
- die zeilboot genaamd [naam boot] voorbereid en gevaren en
- die zeilboot genaamd [naam boot] de Atlantische Oceaan over en richting Venezuela gevaren en
- afgereisd naar Venezuela om besprekingen te voeren over de levering en/of mogelijkheden met betrekking tot die cocaïne;
feit 4 hij in de periode van 20 augustus 2010 tot en met 11 november 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een voorwerp, te weten een zeilschip met de naam [naam schip 1]
- heeft verborgen en verhuld wie voornoemd zeilschip voorhanden had en
- dit voorwerp heeft verworven en voorhanden gehad,
terwijl hij en zijn mededaders wisten dat voornoemd zeilschip -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf;
feit 5 hij op 14 januari 2014 te [plaats delict] een wapen van categorie III, te weten een kogelgeweer van het merk Masqulier (kaliber .22 LR), voorhanden heeft gehad;
Zaak Bfeit 2 hij op 24 november 2013 te [plaats delict] aangifte heeft gedaan van een strafbaar feit, te weten de diefstal van een voertuig (BMW met kenteken [kenteken] ) en inbraak in een woning (op het adres [adres] te [plaats delict] ), wetende dat voornoemde misdrijven niet gepleegd waren;
Zaak C hij in de periode van 25 oktober 2012 tot en met 21 mei 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een accijnsgoed, te weten een grote hoeveelheid sigaretten en rooktabak, voorhanden heeft gehad, dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing was betrokken.
Hetgeen in de zaak A onder 1, 4 en 5 en in de zaak B onder 2 en in de zaak C meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in de zaak A onder 1, 4 en 5 en in de zaak B onder 2 en in de zaak C bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Zaak A
Het in de zaak met parketnummer 15-973046-11 onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen en voorwerpen, een vervoermiddel en gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het in de zaak met parketnummer 15-973046-11 onder 4 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 15-973046-11 onder 5 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Zaak B
Het in de zaak met parketnummer 15-973002-16 onder 2 bewezen verklaarde levert op:
aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is.
Zaak C
Het in de zaak met parketnummer 15-996518-13 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5 van de Wet op de Accijns opgenomen verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in de zaak A onder 1, 4 en 5 en in de zaak B onder 2 en in de zaak C bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 5 (zaak A onder 1 en 5), 7 (zaak B onder 2) en 8 (zaak C) bewezen verklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast zijn beslissingen genomen omtrent de in beslag genomen voorwerpen, als nader in het vonnis waarvan beroep is omschreven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 4, 5 (zaak A onder 1, 4 en 5), 7 (zaak B onder 2) en 8 (zaak C) ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot het beslag zal bevestigen, met uitzondering van het beslag met volgnummer 7 (een geldbedrag van € 4.565,00 euro). De advocaat-generaal heeft gevorderd dat dit beslag wordt opgeheven.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Verder heeft het hof gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, samen met anderen, gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen ten behoeve van de invoer van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne. De verdachte speelde in dit traject een belangrijke rol door zijn kennis en mogelijkheden op het gebied van de zeevaart, als schipper van een viskotter. Hij gaf adviezen aan zijn medeverdachten, had ontmoetingen met vertegenwoordigers van de organisatie uit Venezuela, hielp zijn medeverdachten bij het vinden van een voor de overtocht geschikt zeilschip, regelde mede de bevoorrading hiervan en maakte afspraken over het overladen van de cocaïne op een viskotter op de Noordzee, om die cocaïne vervolgens ongehinderd een Nederlandse haven in te loodsen. Toen het aanvankelijke traject met de [naam boot] misliep maar de organisatie in Venezuela door wilde met een ander schip, voerde de verdachte gesprekken teneinde een nieuwe kapitein en een nieuw schip te regelen. De verdachte heeft, kortom, een wezenlijke bijdrage geleverd aan de voorbereiding van invoer van (een grote hoeveelheid) cocaïne in Nederland. Het hof rekent dit de verdachte aan.
De wetgever heeft hoge strafmaxima verbonden aan de opzettelijke invoer van verdovende middelen als bedoeld op lijst I bij de Opiumwet, juist om de Nederlandse samenleving zoveel mogelijk hiervan te vrijwaren en ter voorkoming van het ontstaan van een grootschalige binnenlandse markt. Om dezelfde reden staan er ook aanzienlijke straffen op handelingen die zijn gericht op de voorbereiding of bevordering van de invoer van dergelijke verdovende middelen. Cocaïne is immers een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. Door de verspreiding van cocaïne en het gebruik daarvan wordt niet alleen de volksgezondheid ernstig bedreigd, maar de ervaring leert ook dat dit vaak gepaard gaat met andere vormen van criminaliteit, variërend van lichte verwervingscriminaliteit tot zware criminaliteit, zoals geweldsmisdrijven. In dit verband stelt het feit dat bij de verdachte een kogelgeweer is aangetroffen, dat hij aanwezig had in de periode van het plegen van de voorbereidingshandelingen, bepaald niet gerust.
De verdachte heeft zich voorts, in een eerdere periode dan die van genoemde voorbereidingshandelingen, schuldig gemaakt aan witwassen van een zeilschip. Hij heeft samen met zijn vader en de vennootschap, waarvan hij en zijn vader vennoot waren, een schip, de [naam schip 1] , gefinancierd met geld dat een criminele herkomst had. Daarbij is zeer professioneel en geraffineerd te werk gegaan en gebruik gemaakt van een katvanger, die zogenaamd het - met crimineel geld gefinancierde - schip weer van de vennootschap onder firma had gekocht. De bedoeling hiervan was te verhullen dat de [naam schip 1] feitelijk in het bezit van de vennootschap onder firma, en dus eigenlijk in het bezit van verdachte en zijn vader bleef. Het is niet uitgesloten dat voor genoemde constructie is gekozen om bij het plegen van verdere strafbare feiten als feitelijk eigenaar buiten beeld te blijven. In dit verband is op zijn minst genomen immers opmerkelijk de inbeslagname van de [naam schip 1] enkele maanden na de koop/verkoop in Cádiz te Spanje met een grote partij hasj aan boord. Daarbij komt dat door opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie te onttrekken en daaraan een schijnbaar legale herkomst te verschaffen, de integriteit van het financieel en economisch verkeer wordt aangetast. Bovendien bevordert het handelen van de verdachte het plegen van delicten, omdat zonder het verschaffen van een schijnbaar legale herkomst van criminele gelden, het genereren van illegale winsten een stuk minder lucratief zou zijn.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het doen van valse aangifte van diefstal van zijn auto, die op dat moment in gebruik was bij een bekende van hem. Dit feit is gepleegd tegen de achtergrond van het aantreffen door de politie van een zeer grote hoeveelheid contant geld en een kilo cocaïne in de betreffende auto. Dit brengt mee dat er een zwaar opsporingsbelang was, dat de verdachte heeft beoogd te frustreren. Verder is bij de verdachte een vuurwapen aangetroffen. Het voorhanden hebben van een dergelijk vuurwapen brengt in zijn algemeenheid al een onaanvaardbaar risico met zich voor de veiligheid van personen. Tegen de achtergrond van de door hem medegepleegde voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet en gelet op het feit dat handel in verdovende middelen niet zelden met ernstig (vuurwapen)geweld gepaard gaat, stelt de vondst van dit wapen in zijn woning bepaald niet gerust.
Tenslotte heeft de verdachte in een periode van bijna 7 maanden, samen met anderen, een grote hoeveelheid onveraccijnsde sigaretten en rooktabak voorhanden gehad. De verdachte kon als schipper van een viskotter deze onveraccijnsde goederen op legale wijze bestellen om aan boord te brengen voor consumptie op zee. De bestelde rookwaar werd echter niet geheel aan boord geconsumeerd maar op de zwarte markt verkocht. Daarmee is de verdachte er verantwoordelijk voor dat de Nederlandse fiscus een aanzienlijk bedrag aan accijns en omzetbelasting is misgelopen. Voorts wordt door het ontduiken van de accijnswetgeving de legale sigarettenhendel oneerlijke concurrentie aangedaan en de legale handel ontwricht.
Bij vrijwel alle feiten heeft de verdachte zich kennelijk slechts laten leiden door het oogmerk van financieel gewin, ten koste van anderen.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde komt slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur als passende sanctie in aanmerking.
Bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf heeft het hof onder meer acht geslagen op de Oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Hierin staat onder meer als uitgangspunt voor straftoemeting voor de invoer van meer dan 20 kilo harddrugs een gevangenisstraf van (meer dan) 60 maanden. Het hof heeft in dit verband uiteraard in aanmerking genomen dat het bij de verdachte bij voorbereidingshandelingen is gebleven, en dat het strafmaximum in de Opiumwet bij voorbereidingshandelingen de helft bedraagt van het strafmaximum dat staat op de daadwerkelijke invoer van harddrugs. Evenwel heeft de verdachte zich niet alleen schuldig gemaakt aan voornoemde voorbereidingshandelingen, maar ook aan de andere, hier reeds besproken, strafbare feiten. Het hof heeft voor wat betreft al deze feiten tezamen, behalve naar genoemde oriëntatiepunten voor zover aanwezig, tevens gekeken naar de hoogte van de gevangenisstraffen die in vergelijkbare gevallen voor dergelijke feiten door het hof plegen te worden opgelegd.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een uittreksel Justitiële Documentatie betreffende de verdachte, gedateerd 25 februari 2019. Daaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld wegens strafbare feiten, maar niet voor delicten als hier aan de orde. Het hof zal deze veroordelingen niet in het nadeel van de verdachte meewegen.
Een gevangenisstraf van 45 maanden vormt gezien al het vorenstaande een passende straf.
Overschrijding redelijke termijn
De verdachte is aangehouden op 14 januari 2014. Hij verbleef ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en ook daarna niet langer in voorlopige hechtenis voor deze zaak. Dat betekent dat de maatstaf voor de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn vierentwintig maanden per feitelijke instantie bedraagt. Het vonnis in eerste aanleg is op 31 mei 2016 gewezen. In eerste aanleg was er derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor de duur van ruim 4,5 maand. In hoger beroep stelt het hof vast dat de redelijke termijn is overschreden met bijna twaalf maanden. Het hof ziet hierin aanleiding een strafvermindering toe te passen voor de duur van vijf maanden. Voor toepassing van artikel 9a Sr, zoals door de verdediging bepleit, ziet het hof geen enkele aanleiding. Het hof acht een gevangenisstraf van 40 maanden passend en geboden.
Teruggave goederen
Met betrekking tot het geldbedrag van € 4.565,00 (volgnummer 7) volgt het hof de advocaat-generaal in zijn standpunt dat er geen gronden voor verbeurdverklaring zijn. Dit leidt ertoe dat het hof zal gelasten dat dit geldbedrag aan de verdachte wordt teruggegeven.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen met de volgnummers 1, 2, 6 en 16 (een televisie, twee auto’s en een geldbedrag van € 215,00) is het hof van oordeel dat deze eveneens aan de verdachte dienen te worden teruggegeven, nu niet is gebleken dat deze door middel van de bewezenverklaarde feiten zijn verkregen. Het feit dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de beide auto’s en dat de valse aangifte op een van deze auto’s ziet, acht het hof onvoldoende om tot verbeurdverklaring over te gaan.
Voorts zal het hof, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, de teruggave gelasten van de in beslaggenomen voorwerpen met de volgnummers 17, 18 en 19.
Onttrekking aan het verkeer
Het hof zal, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, de onder de verdachte in beslag genomen goederen met de volgnummers 3, 4, 5 en 9 (drugs(wikkels) en het geweer) onttrekken aan het verkeer. Feit 5 in de zaak A is met betrekking tot het geweer gepleegd. De voorwerpen behoren de verdachte toe en zijn aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de feiten waarvan hij wordt verdacht. Deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten en tevens zijn zij van zodanige aard, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet, de artikelen 36b, 36c, 36d, 47, 57, 63, 188 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A (met parketnummer 15-973046-11) onder 1, 4 en 5 en in zaak B (met parketnummer 15-996518-13) onder 2 en in zaak C (met parketnummer 15-973002-16) ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A (met parketnummer 15-973046-11) onder 1, 4 en 5 en in zaak B (met parketnummer 15-996518-13) onder 2 en in zaak C (met parketnummer 15-973002-16) bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 (veertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
volgnummer 3: 1.00 STK Drugs wikkel wit poeder;
volgnummer 4: 1.00 STK Drugs wikkel wit poeder;
volgnummer 5: 1.00 STK Geweer;
volgnummer 9: 1.00 STK Drugs verdovende middelen SIN AAEW7331NL;
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
volgnummer 1: 1.00 STK Televisie Kleur PHILIPS flat screen met Sonos Soundsysteem;
volgnummer 2: 1.00 STK Personenauto BMW [omschrijving] ;
volgnummer 6: Geld Euro bankbiljetten 215 euro;
volgnummer 7: Geld Euro bankbiljetten 4.565 euro;
volgnummer 16: 1.00 STK Personenauto [kenteken] BMW 730D AUT. 7ER reihe Kl: zwart; volgnummer 17: 1.00 STK Tas Kl: zwart schoudertas (model heuptas);
volgnummer 18: 1.00 STK Kaart parkeerkaartje Hotel Spaander V'dam;
volgnummer 19: 1.00 STK Notitie en memo Lasbedrijf [H 3] .
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam , waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. M.L. Leenaers en mr. C. Fetter, in tegenwoordigheid van
mr. T. Kaandorp, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
21 mei 2019.
Mr. Kaandorp is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.