Zie HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1558: “Het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering, omdat de zaak in eerste aanleg voortvarend is behandeld en de zaak in twee instanties binnen een termijn van vier jaar is afgehandeld, is niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar deze door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn daarvoor - mede in aanmerking genomen de mate van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met bijna tien maanden - niet toereikend. Het oordeel van het hof is daarom ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.”
HR, 01-06-2021, nr. 20/01233
ECLI:NL:PHR:2021:706
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-06-2021
- Zaaknummer
20/01233
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2021:706, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1128
Conclusie 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit diefstal en oplichting. Redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn in h.b. is overschreden op de grond dat zaak in eerste aanleg voortvarend is behandeld? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/01232.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01233 P
Zitting 1 juni 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de betrokkene.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 24 maart 2020 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 14.805,13 en aan de betrokkene ter ontneming van dat voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de strafzaak 20/01232. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
4. Met het middel wordt opgekomen tegen de motivering van het oordeel over het rechtsgevolg dat moet worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep.
5. Het hof heeft in het bestreden arrest voor zover relevant voor de bespreking van dit middel overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2020 heeft de verdediging bepleit dat op een eventueel op te leggen betalingsverplichting € 5.000 in mindering wordt gebracht in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De vordering van het openbaar ministerie dateert van 6 juni 2016. De rechtbank heeft op de vordering beslist op 30 juni 2016. Het hoger beroep is ingesteld op 14 juli 2016 en het hof doet uitspraak op 24 maart 2020. Daarmee is de redelijke termijn in de procedure in hoger beroep overschreden. Uitgaande van een redelijke termijn van behandeling van twee jaren per instantie, wordt de overschrijding bij de behandeling in hoger beroep gecompenseerd door de voortvarende behandeling in eerste aanleg en kan met de voormelde constatering worden volstaan. Daar komt nog bij dat de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak reeds tot strafvermindering heeft geleid.”
6. De stellers van het middel komen op tegen het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden op de grond dat de zaak in eerste aanleg voortvarend is behandeld. Het oordeel van het hof berust volgens de stellers van het middel op de opvatting dat de ‘tijdwinst’ in eerste aanleg mag worden meegewogen bij het bepalen van het rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof had echter bijzondere omstandigheden moeten aanwijzen op grond waarvan een geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zonder gevolg kan blijven. Verwijzing naar een voortvarende afdoening in eerste aanleg, terwijl wél een schending van de redelijke termijn in appel wordt geconstateerd, is daarvoor niet genoeg, aldus de stellers van het middel.
7. Deze klacht is op zichzelf terecht voorgesteld. Een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep kan niet (volledig) worden gecompenseerd door de voortvarendheid waarmee de zaak in eerste aanleg is afgedaan.1.Inderdaad moet bij de bepaling van het rechtsgevolg dat wordt verbonden aan een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep in het oog worden gehouden dat de behandeling in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep geen communicerende vaten zijn.2.De duur van het hoger beroep zal zelfstandig op zijn redelijkheid moeten worden beoordeeld. Met de eisen van een eerlijk proces is niet verenigbaar dat het hof de door de rechtbank op de redelijke termijn ingelopen tijd simpelweg optelt bij de termijn die in hoger beroep initieel nog voor redelijk doorgaat.
8. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat het hof bij het bepalen van de mate van compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep als één van meer factoren de totale duur van de berechting in eerste en tweede aanleg in aanmerking mag nemen.
9. Hoewel het middel terecht is voorgesteld, hoeft dat naar mijn inzicht niet tot cassatie te leiden. Het hof heeft namelijk – weliswaar ten overvloede, maar toch – met juistheid overwogen “dat de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak reeds tot strafvermindering heeft geleid.” Het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep, wordt gedragen door deze overweging ten overvloede.3.,4.
10. In die gelijktijdig bij Uw Raad aanhangige strafzaak heb ik overigens geconcludeerd tot verwerping van een klacht tegen een – in geringe mate uitgebreider geformuleerde – strafmaatoverweging omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2021
Zie CAG Bleichrodt (randnummer 37) voorafgaande aan HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1558.
Zie voor de draagkracht van een overweging ten overvloede: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken (Handboek strafzaken, hoofdstuk 45), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 183: “Een cassatiemiddel dat klaagt over de motivering van de beslissing, faalt in elk geval als a. alleen de motivering wordt aangevallen doch niet de beslissing, b. de beslissing juridisch juist is, ongeacht ’s hofs motivering, c. de beslissing niet steunt op de door het middel aangevallen overweging, d. het gaat om een overweging ten overvloede aangezien het middel zich dan keert tegen een grond waarop de bestreden beslissing in wezen niet berust, e. de beslissing op meerdere gronden steunt en één van die gronden in orde blijkt te zijn, zelfs als het gaat om een overweging die overbodig is of ten overvloede is gegeven: een overtollige grond kan door de Hoge Raad worden omgezet in een dragende grond.”
Vgl. HR 17 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.6.3 onder B. Ofschoon die overweging van toepassing is op de Hoge Raad als feitenrechter, kan die overweging m.i. analoge toepassing vinden ingeval de feitenrechter heeft geoordeeld over de vraag of het nodig is om rechtsgevolgen te verbinden aan een geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn (in feitelijke aanleg), en de Hoge Raad als cassatierechter heeft te oordelen over de begrijpelijkheid van dat oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Vgl. HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:714.