HR, 01-07-1998, nr. 33477
ECLI:NL:HR:1998:AA2331
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-1998
- Zaaknummer
33477
- LJN
AA2331
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2331, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑07‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 21 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 1 Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968; art. 2 Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968; art. 16 Wet op de omzetbelasting 1968; art. 10 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 11 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 10a Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 12 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 13 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 13a Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 14 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 14a Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 15 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
BNB 1998/324 met annotatie van J.M.F. Finkensieper
FED 1998/477 met annotatie van J.W. VERSTRAATE
V-N 1998/34.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 01‑07‑1998
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X N.V. c.s. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 mei 1997 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1988 tot en met 31 december 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 150.809,-- aan enkelvoudige belasting en f 37.702,-- aan verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
- 3.
Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Verschillende van de 91 tot belanghebbende behorende
vennootschappen stellen door hen geleasde personenauto's ter beschikking van werknemers, die daarvan mede voor privé-doeleinden gebruik mogen maken. Met betrekking tot 40 van die vennootschappen heeft belanghebbende de aftrek van in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van de kosten van de auto's gecorrigeerd met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking). Voor wat betreft de overige vennootschappen heeft belanghebbende de ter zake van de kosten van de auto's in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht en daartegenover belasting voldaan over de eigen bijdragen van werknemers, welke bijdragen afhankelijk zijn van onder meer het type auto, de gebruikte brandstof, het aantal standaard verreden kilometers, maar niet per geval afhankelijk zijn gesteld van het werkelijke aantal privé verreden kilometers. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat eerstgenoemde correctiemethode ook bij de tweede groep vennootschappen toegepast dient te worden, aangezien een sluitende kilometer-administratie ontbreekt.
- 3.2.
Het Hof heeft vooropgesteld dat het op de weg van belanghebbende ligt te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken in hoeverre de in geding zijnde personenauto's voor zakelijke en voor privé-doeleinden van werknemers zijn gebruikt. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat, nu - naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld - de administratie van belanghebbende geen gegevens bevat waaruit op enigerlei wijze is af te leiden in hoeverre de in geding zijnde personenauto's voor privé-doeleinden van de desbetreffende werknemer zijn gebruikt, de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de op het gebruik voor privé-doeleinden betrekking hebbende omzetbelasting dient te worden bepaald door overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 15 van de Beschikking en dat belanghebbende alsdan het bewijs dient te leveren dat de uitkomst daarvan leidt tot de uitsluiting van de aftrek tot een te hoog bedrag aan omzetbelasting. Middel I strekt ten betoge dat het Hof, gelet op het overwogene in het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1994, nr. 29780, BNB 1994/243, op deze wijze de bewijs- last onjuist heeft verdeeld. Het middel wordt terecht voorgesteld. De forfaitaire methode van artikel 15 van de Beschikking kan in casu geen toepassing vinden. De bewijslast berust derhalve bij de Inspecteur. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft op grond van door belanghebbende zelf verstrekte gegevens en gemaakte berekeningen geoordeeld (rechtsoverweging 5.5) dat niet gezegd kan worden dat belanghebbende heeft kunnen volstaan met voldoening van omzetbelasting over de eigen bijdrage, en dat veeleer op grond daarvan aannemelijk is dat de Inspecteur het aan het privé-gebruik toe te rekenen deel van de voorbelasting niet op onredelijke wijze heeft benaderd. Het middel bestrijdt dat oordeel slechts in zoverre dat betoogd wordt dat de berekening die het Hof aan bedoeld oordeel ten grondslag heeft gelegd, op een iets lager percentage van de aftrek uit te sluiten omzetbelasting uitkomt dan bij toepassing van het forfait neergelegd in artikel 15 van de Beschikking het geval zou zijn. Ook als dit betoog juist zou zijn, staat dat niet in de weg aan 's Hofs oordeel dat niet gezegd kan worden dat belanghebbende heeft kunnen volstaan met voldoening van de omzetbelasting over de eigen bijdrage en dat veeleer aannemelijk is dat de Inspecteur het aan het privé- gebruik op grond daarvan toe te rekenen deel van de voorbelasting niet op onredelijke wijze heeft benaderd. Aangezien dit oordeel 's Hofs beslissing zelfstandig draagt en uitgaat van de door belanghebbende zelf verstrekte gegevens en gemaakte berekeningen, is niet meer van belang dat het Hof in zijn rechtsoverweging 5.3 is uitgegaan van een onjuiste verdeling van de bewijslast.
- 3.3.
Het Hof heeft het door belanghebbende ingenomen standpunt ter zake van de correctie van voorbelasting zonder beschikbaarheid van feitelijke gegevens niet pleitbaar geacht, en geoordeeld dat belanghebbende door het zonder meer achterwege laten van de correctie van de aftrek van voorbelasting te dien aanzien ten minste grove schuld valt te verwijten. Middel II stelt dat belanghebbendes standpunt wel pleitbaar was, aangezien het berustte op de in onderhandelingen met de werknemers tot stand gekomen eigen bijdragen. Het middel faalt, aangezien in voormeld oordeel de verwerping van deze stelling ligt besloten en dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 1 juli 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor, Van der Putt-Lauwers, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.