CRvB, 20-08-2019, nr. 18/1878 PW
ECLI:NL:CRVB:2019:2884
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-08-2019
- Zaaknummer
18/1878 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:2884, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑08‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen in verband met niet gemeld onroerend goed. Aanvullend recht niet aannemelijk gemaakt aan de hand van de waarde van de woning.
18. 1878 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo van 2 maart 2018.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
Datum uitspraak: 20 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3166, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 mei 2015, 15/262, vernietigd en, voor zover van belang, het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2014 te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Op 2 maart 2018 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen.
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. Namens appellant is verschenen mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.H. Wichard.
OVERWEGINGEN
1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 12 september 2017. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
In het kader van een themacontrole heeft de sociale recherche Twente, met inschakeling van Bureau Buitenland, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant sinds 9 augustus 1997 verleende bijstand. Uit de bevindingen van Bureau Buitenland en de door dit bureau ingeschakelde diensten van het Turkse advocatenkantoor [naam kantoor], zoals neergelegd in een rapportage van 23 december 2013, bleek dat appellant sinds 30 december 1999 als eigenaar staat geregistreerd van een woning op het adres [adres] (woning). Het college heeft in de resultaten van dit onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 13 juni 2014 de bijstand van appellant met ingang van 8 augustus 1997 in te trekken en de over de periode van 9 augustus 1997 tot en met 18 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 247.063,32 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 29 december 2014, voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2014 ongegrond verklaard en dit besluit in zoverre gewijzigd dat de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 9 augustus 1997 tot en met 18 maart 2014. De Raad heeft in zijn uitspraak van 12 september 2017 geoordeeld dat de bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek onrechtmatig zijn verkregen en dat zonder deze bevindingen het besluit van 29 december 2014 een feitelijke grondslag ontbeert.
2. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit genomen. Het college heeft bij dat besluit de bijstand met ingang van 30 december 1999 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 30 december 1999 tot en met 28 februari 2014 (datum beëindiging bijstand) tot een bedrag van € 213.594,29 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft bij een nieuwe aanvraag om bijstand van 13 oktober 2014 een tweetal eigendomsbewijzen (tapu’s senedi) overgelegd waaruit blijkt dat op naam van appellant in de periode van 30 december 1999 tot 25 december 2013 de onder 1.2 genoemde woning geregistreerd heeft gestaan. Appellant heeft hierover verklaard dat hij op 25 december 2013 deze woning heeft verkocht aan zijn zus (X) voor een bedrag van TL 55.000 (omgerekend € 19.347,-). Het college heeft vervolgens appellant bij brief van 23 november 2017 verzocht gegevens te verstrekken over de waarde van de woning (in aanbouw) op 30 december 1999 en de waardeontwikkeling hiervan tot datum verkoop. Voorts is appellant verzocht om objectieve en verifieerbare gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat appellant op en na 25 december 2013 niet (langer) de beschikking had over het bedrag dat gemoeid was met de verkoop van de woning aan X. Appellant heeft deze gegevens niet verstrekt.
3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat het terugvorderingsbedrag onevenredig hoog is gelet op de geringe mate van vermogensoverschrijding. Appellant gaat hierbij uit van een waardebepaling van de woning van € 19.347,- en het voor appellant geldende vrij te laten vermogen, waarna een overschrijding van de vermogensgrens met een bedrag van € 14.875,- resteert. Gelet hierop dient de terugvordering volgens appellant dan ook gematigd te worden.
4. De Raad komt, gelet op de beroepsgronden van appellant, tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet langer is in geschil dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de woning en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ook niet in geschil is dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet (PW) gehouden was om de kosten van bijstand over de periode in geding terug te vorderen.
4.2.
Het verplichtend karakter van artikel 58, eerste lid, van de PW staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand, omdat het besluit tot terugvordering reparatoir van aard is. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688.
4.3.
Appellant is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel melding zou hebben gemaakt van de woning en de verkoop daarvan, (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad. Zo heeft appellant geen gegevens overgelegd over de waarde van de aanschaf van de onder 1.2 genoemde woning (in aanbouw) op 30 december 1999 noch over de waardeontwikkeling sindsdien. Ook heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij de woning op 25 december 2013 voor een bedrag van TL 55.000 aan X heeft verkocht, zodat alleen al daarom dit bedrag, anders dan appellant heeft betoogd, niet als uitgangspunt kan dienen voor de vermogensvaststelling van appellant in de periode na de verkoop. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2869) kan immers het verkoopbedrag zoals dat is vermeld op een tapu senedi hiertoe niet dienen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de in beroep aangevoerde grond niet slaagt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) D. Bakker