HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, r.o. 3.8.2 en 3.8.4.
HR, 05-11-2013, nr. 12/03770
ECLI:NL:HR:2013:1123
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2013
- Zaaknummer
12/03770
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1123, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑11‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1133, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1133, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1123, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
5 november 2013
Strafkamer
nr. S 12/03770
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 juli 2012, nummer 22/000073-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B. van Elst, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2013.
Conclusie 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Nr. 12/03770 Zitting: 10 september 2013 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest 25 juli 2012 verdachte wegens “medeplegen van poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen zoals vermeld in het arrest en is daarbij de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.M. van Dam, advocaat te ’s-Gravenhage, beroep in cassatie ingesteld. Mr. B. van Elst, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft namens verdachte bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat, de verklaringen van aangever onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt. Volgens de steller van het middel valt dit verweer uiteen in twee onderdelen. Enerzijds wordt de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever aangevochten op basis van innerlijke tegenstrijdigheden en inconsistenties in zijn verklaringen, anderzijds wordt de betrouwbaarheid aangevochten op basis van tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van aangever en de getuige [betrokkene 1]. Naar de mening van de steller van het middel is het Hof onvoldoende ingegaan op het tweede onderdeel van het gevoerde verweer.
4. Het Hof heeft omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever als volgt overwogen:
“Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer acht het hof deze verklaringen, hoewel wellicht op een aantal details inconsistent, voldoende betrouwbaar. Het hof heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat bij het afleggen van de verklaringen mee zal hebben gespeeld dat het slachtoffer bij het geweldsincident een buitengewoon harde klap op zijn hoofd heeft gehad, ten gevolge waarvan letsel aan zijn schedel en hersenen is ontstaan, en dat de taalbarrière hem vermoedelijk eveneens parten heeft gespeeld, waardoor het goed voorstelbaar is dat de door hem achtereenvolgens afgelegde verklaringen op niet essentiële onderdelen niet altijd overeenstemmen. De hoofdlijnen van de verklaringen van het slachtoffer kunnen naar het oordeel van het hof echter worden gebruikt voor het bewijs.”
Het Hof stelt vervolgens vast wat zou zijn gebeurd en doet dit op basis van de verklaringen van het slachtoffer en andere verklaringen uit het dossier. Het Hof overweegt dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de in het arrest weergegeven verklaring van getuige [betrokkene 1].
5. De toelichting op het middel houdt niet in welke tegenstrijdigheden tussen de verklaring van aangever en die van de getuige [betrokkene 1] (nog) nadere opheldering zouden behoeven. Het gaat mij te ver zelf mogelijke verschillen waarop wordt gedoeld alsnog te inventariseren en te bespreken. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt overigens niet van enige tegenstrijdigheid. De als bewijsmiddel 2 gebezigde verklaring van aangever houdt in dat de aanwezige medewerker van het stoombedrijf (de getuige [betrokkene 1]) heel goed heeft gezien wat er is gebeurd. Dat valt zo te begrijpen dat aangever zich voor het feitelijk verloop van de gebeurtenissen verlaat op deze getuige nu hijzelf ‒ in zijn eigen woorden ‒ dacht hij werd doodgeslagen. Daar komt nog bij dat de redenen die het Hof noemt voor inconsistenties van de verklaringen van de aangever ook van toepassing zijn op verschillen met de verklaring van de getuige. Zo bezien heeft het Hof dus, zij het impliciet, wel een verklaring gegeven voor verschillen tussen de verklaring van aangever en die van de getuige. Ik wijs er nog maar eens op dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.1.
6. Het eerste middel faalt.
7. Het tweede middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van “medeplegen” heeft gebaseerd op twee geweldmomenten, waarbij, naar het oordeel van de steller van het middel, het tweede geweldsmoment berust op een onbegrijpelijke feitelijke vaststelling waardoor het Hof de bewezenverklaring op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd.
8. Het Hof heeft de bewezenverklaring van “medeplegen” als volgt gemotiveerd:
“De advocaat-generaal heeft, - mede gezien de eigen verklaring van de verdachte - ervan uitgaande dat de verdachte niet degene is geweest die de bewuste klap heeft uitgedeeld, betoogd dat de verdachte dient te worden aangemerkt als medepleger. Het hof kan zich in deze conclusie vinden en maakt deze tot de zijne.
De verdachte en zijn mededader zijn tezamen naar het slachtoffer toegegaan om een zakelijk geschil op te lossen. Vervolgens is een vechtpartij ontstaan waarbij is geslagen met een in de loods aanwezige schep. De verdachte heeft zich niet gedistantieerd van dit geweld, maar juist daaraan bijgedragen en bovendien nadien samen met zijn mededader opnieuw het slachtoffer geslagen. De verdachte en zijn mededader zijn na het voorval gezamenlijk weer vertrokken. Naar het oordeel van het hof is gelet op de hierboven vastgestelde gang van zaken sprake van een voldoende bewuste, nauwe samenwerking om van medeplegen te kunnen spreken.”
9. In de toelichting op het middel wordt er vanuit gegaan dat er sprake is geweest van twee gewelddadige incidenten. Het eerste moment zou hebben plaatsgevonden in de loods waar aangever door medeverdachte met een schep is geslagen en het tweede in de kantine waar beide verdachten hebben geslagen en/of geschopt. Ik laat nu maar daar dat het Hof dat onderscheid niet expliciet heeft gemaakt, maar het is wel terug te vinden in de voor het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [betrokkene 1]. Het middel is volledig gebaseerd op het uitgangspunt dat verdachte zelf in de eerste fase geen uitvoeringshandeling heeft begaan en van nauwe en bewuste samenwerking daarom geen sprake was, omdat verdachte in de loods geen geweld heeft toegepast. Dit uitgangspunt mist feitelijke grondslag gelet op de als bewijsmiddel 3 voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] die inzake de eerste fase betreft voor zover van belang inhoudt:
“Vervolgens zag ik dat die mannen de eigenaar van de kas aan het slaan waren. Ik heb gezien dat een van die mannen aan het vechten was met die eigenaar van die tuin en die andere man slaat met een schep. De eigenaar lag op de grond en zei niets terug. Ik zag dat de eigenaar op zijn hoofd werd geslagen met de schep. De schep is van ijzer. Ik zag bloed op zijn hoofd. Ik ben naar de mannen toegelopen. Ik wilde dat stoppen. Ze deden hun vinger naar hun mond en deden shhhhht.”
10. Het Hof heeft bovendien nog verschillende omstandigheden in aanmerking genomen om vast te stellen dat er sprake was van een voldoende bewuste en nauwe samenwerking om van medeplegen te kunnen spreken: verdachte en zijn medeverdachte gingen naar aangever om een zakelijk geschil op te lossen, niet is gebleken dat verdachte zich van het geweld heeft gedistantieerd en verdachte heeft ook (later) in de kantine nog geweld uitgeoefend. Het oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Het tweede middel faalt.
11. Het derde middel klaagt dat het Hof het bewezenverklaarde voorwaardelijk opzet op de dood niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, dan wel dat het Hof deze beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
12. Het arrest van het Hof bevat de volgende overweging:
“Anders dan de advocaat-generaal acht het hof de primair tenlastegelegde poging tot doodslag bewezen. Het slachtoffer is met het ijzeren gedeelte van een schep, hard op zijn hoofd geslagen. Naar het oordeel van het hof is van algemene bekendheid dat indien iemand met een dergelijk voorwerp op het hoofd wordt geslagen, de kans aanmerkelijk is te achten dat dit de dood ten gevolge heeft, aangezien het hoofd een kwetsbaar gedeelte van het lichaam is.
Gezien de aard van deze gedraging en gezien de omstandigheden waaronder deze is begaan, kan deze gedraging worden aangemerkt als zozeer gericht op het mogelijke gevolg - de dood van het slachtoffer – dat geoordeeld moet worden dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft
aanvaard.”
13. De bewijsmiddelen omtrent het slaan met de schop, weergegeven voor zover van belang, luiden als volgt:
“BEWIJSMIDDELEN
2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven - (blz. 42-48): als de op 19 oktober 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
(…) Ik voelde opeens een harde klap boven op mijn hoofd. Ik voelde ontzettend veel pijn. Ik dacht echt dat ik dood geslagen werd, zo hard, niet normaal. (…) Ik had een groot gat in mijn hoofd. Het blijkt dat ik zo hard ben geslagen dat een stuk van mijn hoofdbot is verschoven.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 1 november 2010 van de politie Haaglanden met nr. PL1563 2010211814-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven - (blz. 113-122): als de op 1 november 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
(…) Ik heb gezien dat een van die mannen aan het vechten was met die eigenaar van die tuin en die andere man slaat met een schep. De eigenaar lag op de grond en zei niets terug. Ik zag dat de eigenaar op zijn hoofd werd geslagen met de schep. De schep is van ijzer. Ik zag bloed op zijn hoofd. (…)
7. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 20 oktober 2010, opgemaakt en ondertekend door de dienstdoende arts . Het houdt onder meer in: - zakelijk weergegeven - (blz. 55):
Medische informatie betreffende:
Achternaam: [betrokkene 2]
Voornaam: [betrokkene 2]
Geboren: 7 maart 1975
Uitwendig waargenomen letsel:
Brilhematoom + hechtwond rechts achterhoofd. Neus gebroken.
Is er sprake van uitwendig bloedverlies? Ja, gering.
Is er een vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel? Ja.
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 15/10/10.
Overige van belang zijnde informatie:
Schedel: breuk met stuk bot in hersenparenchym waarvoor ok.
8. Een geschrift, zijnde een fotobijlage, behorende bij het onder 1 genoemde proces-verbaal (blz. 39-41), waarop het letsel van [betrokkene 2] is te zien.”
14. Of er van de voor voorwaardelijk opzet vereiste bewuste en aanvaarde aanmerkelijke kans op het gevolg sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. De kans moet naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk zijn te achten.2.
15. Het Hof heeft kennelijk van belang geoordeeld dat het slachtoffer is geslagen met een ijzeren schep, dat deze daarmee op het hoofd is geslagen en dat er hard met de schep is geslagen. Uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat de mededader hard op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen en dat dit tot gevolg heeft gehad dat de schedel van het slachtoffer is gebroken waardoor een stuk bot in de hersenen van het slachtoffer terecht is gekomen. Het oordeel van het Hof dat indien iemand op zodanige wijze hard op zijn hoofd wordt geslagen, de kans aanmerkelijk is te achten dat dit de dood ten gevolge heeft, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
16. Het derde middel faalt.
17. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2013
De Hullu 2012, p. 238. Zie ook HR 18 januari 2005, NJ 2005/154 m.nt. De Jong (HIV-III).