Rb. Rotterdam, 14-11-2013, nr. ROT 13/2841
ECLI:NL:RBROT:2013:9427
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
14-11-2013
- Zaaknummer
ROT 13/2841
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2013:9427, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 14‑11‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:1184
- Wetingang
Wet op de jeugdzorg; Wet openbaarheid van bestuur
Uitspraak 14‑11‑2013
Inhoudsindicatie
De rechtbank stelt vast dat eiser naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 een deel van de second opinion heeft gekregen en dat hij met onderhavige procedure in feite via een omweg probeert het resterende deel te verkrijgen. Openbaarmaking op grond van de Wob zou tot een doorkruising van de in de Wjz neergelegde regeling tot inzage in, dan wel de verstrekking van afschrift van de bescheiden met betrekking tot de kinderen leiden. Naar het oordeel van de rechtbank zou het lijnrecht tegen de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 - zoals samengevat in 1.3. - ingaan, indien de gevraagd gegevens alsnog aan eiser zouden worden verstrekt, nu immers de Afdeling in die uitspraak reeds heeft geoordeeld dat de desbetreffende passages mochten worden geanonimiseerd. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat artikel 51 van de Wjz dwingend geformuleerd is en de tekst ervan geen aanknopingspunten biedt voor de juistheid van de opvatting dat dit geen uitputtende regeling zou zijn. Voorts - bezien in het licht van voornoemde uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013 - concludeert de rechtbank dat dit een exclusieve regeling betreft, die hier derhalve derogeert aan de Wob. Anders gezegd: de belangen van de jeugdigen prevaleren boven het door eiser gestelde belang van eiser tot inzage in de bedoelde verslagen van gesprekken en gevoerde overleggen. Niet in discussie is dat er geen sprake is van toestemming als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Wjz, zodat deze bepaling in de weg staat aan verstrekking van inlichtingen aan eiser. Dit betekent overigens ook dat eiser door de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 in feite reeds meer informatie heeft gekregen dan waar hij op grond van de Wjz recht op had. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder verdere openbaarmaking terecht geweigerd.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 13/2841
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 november 2013 in de zaak tussen
[naam], te [plaats], eiser,
en
de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Lam.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op eisers verzoek om informatie.
Bij besluit van 25 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote E.C. Blinker. Verweerder heeft zich laten vertegen-woordigen door haar gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om het ontbrekende deel van het verweerschrift over te leggen. Verweerder heeft dit bij brief van 9 september 2013 gedaan. Eiser heeft hier bij brief van 16 september 2013 op gereageerd en toestemming verleend tot het achterwege laten van een nadere zitting. Bij brief van 4 oktober 2013 heeft verweerder eveneens die toestemming gegeven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 4 oktober 2013.
Overwegingen
1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser en zijn echtgenote vermoeden dat [strafbaar feit].
1.2.
Eiser heeft bij brief van 15 december 2009 aan verweerder verzocht hem te doen toekomen het rapport, alsmede de daarbij behorende brief, toelichting en andere bijlagen die zijn opgemaakt in het kader van een second opinion opgesteld door of verstuurd naar verweerder, het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling of een andere overheids-organisatie. Bij brief van 23 december 2009 heeft eiser aan verweerder verzocht hem de gegevens te verstrekken welke door verweerder zijn verkregen op grond van de Gestructureerde Checklist Toegang en het Licht Instrument Risicotaxatie Kinder-mishandeling. Bij besluit van 7 januari 2010 heeft verweerder dit verzoek afgewezen, welke beslissing is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 29 april 2010. Bij uitspraak van 9 juni 2011 (AWB 10/1398) heeft de rechtbank Alkmaar eisers beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 23 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU5396) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat verweerder met betrekking tot een aantal passages in redelijkheid de bescherming van gevoelige persoonsgegevens dan wel het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het algemene belang van openbaarheid. Deze passages zijn:
- bladzijde 1, de naam van de opsteller;
- bladzijde 2, de naam van de bestuurder van verweerder;
- bladzijde 6, de zin onder het kopje 'Contacten leggen met het gezin' en de eerste vijf zinnen onder het kopje 'Gesprekken met de ouders (1)';
- bladzijde 7, de daar genoemde geboortejaren, de zin volgend op het woord 'gefiatteerd.', de zinnen na het woord 'binnen.' En de zin na het woord 'orde.';
- bladzijde 8, vanaf de tweede zin onder het kopje 'Gesprekken met de ouders (2)' tot het schuingedrukte woord 'Gesprekken' en hetgeen in het blok bij 'Mogelijk alternatief' staat;
- bladzijde 9, vanaf de derde zin onder het kopje 'Beoordeling' tot het schuingedrukte woord 'Beoordeling' en hetgeen in het blok bij 'Mogelijk alternatief' staat;
- bladzijde 10, de zinnen in de tweede alinea vanaf het woord 'gemaakt.' tot de laatste zin.
Voor wat betreft de overige passages is volgens de Afdeling niet sprake van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en heeft verweerder zich voorts ten onrechte met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob op het standpunt gesteld dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan de openbaarmaking van de second opinion in de weg staat. De Afdeling heeft verweerder gelast deze gegevens aan eiser te verstrekken.
1.4.
Op 14 december 2011 heeft verweerder eiser bedoelde second opinion (“Rapport van bevindingen, Werkwijze van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, Inzake een melding van een vermoeden van kindermishandeling”) van 28 oktober 2009 verstrekt. Verweerder heeft daarbij diverse passages onleesbaar gemaakt, conform voormelde uitspraak van de Afdeling.
1.5.
Naar aanleiding van de aan hem verstrekte second opinion heeft eiser bij brief van
2 januari 2013 bij verweerder een aanvullend verzoek tot verstrekking van gegevens ingediend. Het gaat om de volgende gegevens:
1.
de schriftelijke, anonieme melding als bedoeld op pagina 5 en de andere melding inzake [strafbaar feit];
2.
het verslag van het contact met de melder (pagina 5), zijnde eiser, omdat een dergelijk contact nimmer heeft plaatsgevonden, alsmede de opname van dit telefoongesprek;
3.
het verslag van de gesprekken die zijn gevoerd met de ouders (pagina’s 6 en 8);
4.
het verslag van de telefonische overleggen met de leerkrachten, huisarts en wijkverpleegkundige (pagina 7).
1.6.
Bij brief van 30 januari 2013 heeft verweerder de ontvangst van dit verzoek bevestigd en eiser medegedeeld dat uiterlijk op 28 februari 2013 op het verzoek zal worden beslist. Op 2 februari 2013 heeft eiser een “Formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen” ondertekend en ingediend bij verweerder. Verweerder heeft dit op 5 februari 2013 ontvangen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
1.7.
Bij brief van 22 maart 2013 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarin afgezien van de mogelijkheid om op zijn bezwaar te worden gehoord. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.1.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2.2.
Op grond van artikel 49 van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) verstrekken de stichtingen en de zorgaanbieders aan de cliënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden die deze met betrekking tot de cliënt onder zich hebben.
Op grond van artikel 51, eerste lid, van de Wjz verstrekken de stichting en de zorgaanbieder, onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, aan anderen dan de cliënt geen inlichtingen over de cliënt, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van de cliënt.
3.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd. Eisers verzoek op grond van de Wob strekt tot openbaarmaking van de inhoud van de dossiers van [slachtoffers]. Dit verzoek heeft aldus een ruimere strekking dan tot inzage en afschrift krachtens de Wjz. Eisers verzoek tot verstrekking van de achterliggende stukken met betrekking tot de second opinion is in alle redelijkheid afgewezen. Volgens vaste jurisprudentie wijkt de Wob als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, zoals de artikelen 49 tot en met 52 van de Wjz. Nu de Wjz expliciet bepaalt dat anderen dan de cliënt geen recht op inzage of afschrift van bescheiden hebben, tenzij de cliënt hiervoor toestemming heeft gegeven, zou honorering van eisers verzoek op grond van de Wob leiden tot een ongewenste doorkruising van de in de Wjz neergelegde regeling. Verweerder heeft bij brief van 30 januari 2013 schriftelijk gemotiveerd dat zij gebruik maakt van de wettelijke mogelijkheid om de beslissing met vier weken te verlengen en de beslistermijn vastgesteld op 28 februari 2013. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld op 5 februari 2013, derhalve vóór het verstrijken van de beslistermijn. Vervolgens heeft verweerder tijdig beslist op het verzoek. Er is dan ook geen dwangsom verbeurd, aldus verweerder.
4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft ter zitting beslist dat zij geen noodzaak ziet om, met toepassing van artikel 8:29 van de Awb, kennis te nemen van de onderliggende stukken van de second opinion.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 een deel van de second opinion heeft gekregen en dat hij met onderhavige procedure in feite via een omweg probeert het resterende deel te verkrijgen. De beroepsgrond dat de Afdeling in die uitspraak heeft geoordeeld dat de Wob van toepassing is en niet het bijzondere openbaarmakingsregime, alsmede dat op grond van die uitspraak de achterliggende gegevens van de second opinion dienen te worden verstrekt, slaagt niet.
4.2.1.
De Afdeling heeft in een uitspraak van latere datum, te weten die van 6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013: BZ3368), ten aanzien van artikel 50 van de Wjz in het bijzonder, als volgt overwogen. Gelet op de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, is daarmee beoogd de geheimhouding en bekendmaking van bescheiden met betrekking tot de jeugdige te regelen. De wettelijke vertegenwoordigers van de jeugdige hebben niet zonder meer inzage in en krijgen niet zonder meer afschrift van bescheiden met betrekking tot de jeugdige. Indien het belang van de jeugdige zich daartegen verzet, worden de bescheiden niet verstrekt. Daarbij gaat het volgens de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld om een situatie, waarin het terstond verstrekken van de informatie over de jeugdige met zich kan brengen dat de wettelijke vertegenwoordiger de jeugdige aan de nodige zorg onttrekt. Ook kan het gaan om gevallen waarin moet worden gevreesd voor het toebrengen van fysieke of psychische schade aan de jeugdige (Kamerstukken II, 2001/2002, 27 842, blz. 75). Op de voet van artikel 50, tweede lid, van de Wjz kan inzage in, dan wel afschrift van de bescheiden uit de dossiers van de kinderen worden verstrekt, tenzij het belang van de kinderen zich daartegen verzet. Daarbij dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van de ouders en dat van de kinderen. Zodanige belangenafweging blijft achterwege bij de beoordeling van een verzoek op grond van de Wob. Openbaar-making zou tot een doorkruising van de in de Wjz neergelegde regeling tot inzage in, dan wel de verstrekking van afschrift van de bescheiden met betrekking tot de kinderen leiden, aldus de Afdeling.
4.2.2.
Eiser, niet zijnde de wettelijk vertegenwoordiger van [slachtoffers], heeft onder meer verzocht om het verslag van de gesprekken die zijn gevoerd met de ouders en het verslag van de telefonische overleggen met de leerkrachten, huisarts en wijkverpleeg-kundige. Naar het oordeel van de rechtbank zou het lijnrecht tegen de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 - zoals samengevat in 1.3. - ingaan, indien deze gegevens alsnog aan eiser zouden worden verstrekt, nu immers de Afdeling in die uitspraak reeds heeft geoordeeld dat de desbetreffende passages mochten worden geanonimiseerd.
Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat artikel 51 van de Wjz dwingend geformuleerd is en de tekst ervan geen aanknopingspunten biedt voor de juistheid van de opvatting dat dit geen uitputtende regeling zou zijn. Voorts - bezien in het licht van voornoemde uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013 - concludeert de rechtbank dat dit een exclusieve regeling betreft, die hier derhalve derogeert aan de Wob. Anders gezegd: de belangen van de jeugdigen, in casu [slachtoffers], prevaleren boven het door eiser gestelde belang van eiser tot inzage in de bedoelde verslagen van gesprekken en gevoerde overleggen. Niet in discussie is dat er geen sprake is van toestemming als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Wjz, zodat deze bepaling in de weg staat aan verstrekking van inlichtingen aan eiser. Dit betekent overigens ook dat eiser door de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 in feite reeds meer informatie heeft gekregen dan waar hij op grond van de Wjz recht op had.
4.2.3.
Op grond van het vorenstaande heeft verweerder verdere openbaarmaking terecht geweigerd.
4.3.
De beroepsgrond dat verweerder eiser een dwangsom van € 520,- dient te betalen, omdat eiser het primaire besluit pas op 14 maart 2013 heeft ontvangen, terwijl de beslis-termijn op 19 februari 2013 verstreek, slaagt niet.
4.3.1.
Verweerder heeft bij brief van 30 januari 2013 aan eiser medegedeeld dat uiterlijk op 28 februari 2013 op het verzoek zal worden beslist. Het primaire besluit is gedateerd op 26 februari 2013.
4.3.2.
Bij brief van 23 augustus 2013 heeft verweerder nadere bewijsstukken omtrent verzending van het primaire besluit overgelegd. Het gaat daarbij onder meer om de envelop, waarin het aangetekend verzonden primaire besluit op 11 maart 2013 retour is gekomen. Uit deze envelop valt evenwel niet af te leiden wanneer het primaire besluit is verzonden, enkel dat het aangetekend is verzonden. Voorts heeft verweerder bewijsstukken uit DMS, het systeem waarin brieven worden opgemaakt, overgelegd. Hieruit kan worden afgeleid dat het primaire besluit op 26 februari 2013 is opgemaakt en, zo stelt verweerder, omstreeks die datum is verzonden. Vervolgens heeft verweerder op 14 maart 2013 telefonisch contact met eiser opgenomen, omdat op de retour gekomen envelop staat aangegeven dat eiser is verhuisd. Eiser heeft tijdens dit telefoongesprek aangegeven dat hij wel vaker pakjes niet in ontvangst kan nemen.
4.3.3.
Gezien vorenstaande feiten en omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat verweerder het primaire besluit op of kort na 26 februari 2013 aangetekend heeft verzonden en aldus binnen de beslistermijn op het verzoek heeft beslist. De door eiser gestelde problemen met betrekking tot de ontvangst van pakjes en aangetekende post leiden niet tot het oordeel dat het primaire besluit niet kort na 26 februari 2013 bekend is gemaakt. Deze omstandigheid dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser te komen.
4.3.4.
Verweerder is aldus geen dwangsom verschuldigd.
4.4.
Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Frankruijter, voorzitter, en mr. R.J.A.M. Cooijmans en mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.